EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0038

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 29 juli 2019.
Massimo Gambino en Shpetim Hyka tegen Procura della Repubblica presso il Tribunale di Bari e.a.
Verzoek van de Tribunale di Bari om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2012/29/EU – Minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten – Artikelen 16 en 18 – Ondervraging van het slachtoffer door de strafrechter in eerste aanleg – Wijziging in de samenstelling van de rechtsprekende formatie – Herhaling van de ondervraging van het slachtoffer op verzoek van een van de procespartijen – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 47 en 48 – Recht op een eerlijk proces en rechten van de verdediging – Onmiddellijkheidsbeginsel – Draagwijdte – Recht van het slachtoffer op bescherming tijdens de strafprocedure.
Zaak C-38/18.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:628

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

29 juli 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2012/29/EU – Minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten – Artikelen 16 en 18 – Ondervraging van het slachtoffer door de strafrechter in eerste aanleg – Wijziging in de samenstelling van de rechtsprekende formatie – Herhaling van de ondervraging van het slachtoffer op verzoek van een van de procespartijen – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 47 en 48 – Recht op een eerlijk proces en rechten van de verdediging – Onmiddellijkheidsbeginsel – Draagwijdte – Recht van het slachtoffer op bescherming tijdens de strafprocedure”

In zaak C‑38/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Bari (rechter in eerste aanleg Bari, Italië) bij beslissing van 10 oktober 2017, ingekomen bij het Hof op 19 januari 2018, in de strafzaak tegen

Massimo Gambino,

Shpetim Hyka,

in tegenwoordigheid van:

Procura della Repubblica presso il Tribunale di Bari,

Ernesto Lappostato,

Banca Carige SpA – Cassa di Risparmio di Genova e Imperia,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, L. Bay Larsen en M. Safjan (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. G. Marrone en D. Di Giorgio, avvocati dello Stato,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door A. Kasalická, J. Vláčil en M. Smolek als gemachtigden,

de Duitse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en E. Lankenau, vervolgens door M. Hellmann en E. Lankenau, als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. A. M. de Ree als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Hesse als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 maart 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 16 en 18 alsmede van artikel 20, onder b), van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad (PB 2012, L 315, blz. 57).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak die tegen Massimo Gambino en Shpetim Hyka is aangespannen wegens de strafbare feiten van witwassen van geld en oplichting.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 11, 12, 20, 58 en 66 van richtlijn 2012/29 luiden:

„(11)

Deze richtlijn stelt minimumvoorschriften vast. De lidstaten mogen de in deze richtlijn opgenomen rechten uitbreiden teneinde in een hoger niveau van bescherming te voorzien.

(12)

De in deze richtlijn opgenomen rechten laten de rechten van de dader onverlet. De term ‚dader’ verwijst naar een persoon die is veroordeeld voor een strafbaar feit. Voor de toepassing van deze richtlijn verwijst de term evenwel ook naar een verdachte of beklaagde voorafgaand aan enige vaststelling van schuld of veroordeling, zonder afbreuk te doen aan het vermoeden van onschuld.

[...]

(20)

De rol van het slachtoffer in het strafrechtstelsel en of het slachtoffer actief kan deelnemen aan de strafprocedure verschilt van lidstaat tot lidstaat, afhankelijk van het nationale stelsel, en wordt bepaald door één of meerdere van de volgende criteria: of volgens het nationale stelsel het slachtoffer juridisch partij in de strafprocedure is; of het slachtoffer wettelijk verplicht is of wordt verzocht actief deel te nemen aan de strafprocedure, bijvoorbeeld als getuige; en/of het slachtoffer volgens het nationale recht het recht heeft actief deel te nemen aan de strafprocedure en hierom te verzoeken, terwijl slachtoffers volgens het nationale stelsel juridisch geen partij zijn in de strafprocedure. De lidstaten moeten bepalen volgens welke van deze criteria de reikwijdte van de in deze richtlijn opgenomen rechten wordt vastgesteld, indien in het toepasselijke strafrechtstelsel wordt verwezen naar de rol van het slachtoffer.

[...]

(58)

Aan slachtoffers die als kwetsbaar voor secundaire en herhaalde victimisatie, voor intimidatie en voor vergelding zijn geïdentificeerd, moeten passende maatregelen worden aangeboden om hen in de loop van de strafprocedure te kunnen beschermen. De exacte aard van deze maatregelen moet op basis van de individuele beoordeling worden bepaald, rekening houdend met de wens van het slachtoffer. De reikwijdte van deze maatregelen moet worden bepaald onverminderd de rechten van de verdediging en overeenkomstig de regels inzake de beoordelingsvrijheid van de rechter. Of het slachtoffer behoefte heeft aan bijzondere maatregelen moet in belangrijke mate worden bepaald door de bezorgdheid en de vrees die hij ervaart.

[...]

(66)

In deze richtlijn worden de grondrechten en de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie erkende beginselen in acht genomen. Deze richtlijn streeft er met name naar het recht op waardigheid, leven, lichamelijke en geestelijke integriteit, vrijheid en veiligheid, eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven, het recht op eigendom, het non-discriminatiebeginsel, het beginsel van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, de rechten van het kind, van ouderen en van personen met een handicap, en het recht op een eerlijk proces te bevorderen.”

4

Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Doelstellingen”, bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn heeft tot doel ervoor te zorgen dat slachtoffers van strafbare feiten passende informatie, ondersteuning en bescherming krijgen en aan de strafprocedure kunnen deelnemen.

De lidstaten zorgen ervoor dat slachtoffers op een respectvolle, tactvolle, geïndividualiseerde, professionele en niet-discriminerende manier worden erkend en bejegend in alle contacten met slachtofferhulp- of herstelrechtorganisaties of een bevoegde autoriteit, die in het kader van de strafprocedure optreedt. De in deze richtlijn opgenomen rechten worden jegens slachtoffers op niet-discriminerende wijze toegepast, mede wat hun verblijfsstatus betreft.”

5

Artikel 10 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht te worden gehoord”, bepaalt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer in de loop van de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren. Wanneer een kindslachtoffer gehoord moet worden, moeten de leeftijd en het ontwikkelingsniveau van het kind op passende wijze in aanmerking worden genomen.

2.   De procedurevoorschriften op grond waarvan het slachtoffer tijdens de strafprocedure kan worden gehoord en bewijselementen kan aanvoeren, worden door het nationale recht bepaald.”

6

Artikel 16 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Recht op een beslissing inzake schadevergoeding door de dader in de loop van de strafprocedure”, luidt:

„1.   De lidstaten waarborgen het slachtoffer het recht om in de loop van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing inzake schadevergoeding door de dader te verkrijgen, tenzij in het nationale recht is bepaald dat deze beslissing in een andere gerechtelijke procedure moet worden genomen.

2.   De lidstaten bevorderen maatregelen om de dader ertoe te bewegen de schade op passende wijze aan het slachtoffer te vergoeden.”

7

Artikel 18 van richtlijn 2012/29, met als opschrift „Recht op bescherming”, is als volgt geformuleerd:

„Onverminderd de rechten van de verdediging zorgen de lidstaten ervoor dat er maatregelen beschikbaar zijn die het slachtoffer en zijn familieleden bescherming bieden tegen secundaire en herhaalde victimisatie, tegen intimidatie en tegen vergelding, alsook tegen het risico van emotionele of psychologische schade bij het slachtoffer, en die de waardigheid van het slachtoffer beschermen bij ondervraging of bij verhoor als getuige. Zo nodig omvatten dergelijke maatregelen ook door het nationale recht bepaalde procedures voor de fysieke bescherming van het slachtoffer en zijn familieleden.”

8

Artikel 20 van deze richtlijn, met als opschrift „Recht op bescherming van slachtoffers tijdens het strafrechtelijk onderzoek”, bepaalt:

„Onverminderd de rechten van de verdediging en in overeenstemming met de regels inzake de beoordelingsvrijheid van de rechter, zorgen de lidstaten ervoor dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek:

[...]

b)

het aantal ondervragingen van het slachtoffer tot het minimum wordt beperkt en ondervraging alleen plaatsvindt als dat strikt noodzakelijk is met het oog op het strafrechtelijk onderzoek;

[...]”

9

Artikel 22 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Individuele beoordeling van slachtoffers om specifieke beschermingsbehoeften te bepalen”, luidt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het slachtoffer, volgens de nationale procedures, aan een tijdige en individuele beoordeling wordt onderworpen om specifieke beschermingsbehoeften te onderkennen en om te bepalen of en in welke mate het slachtoffer tijdens de strafprocedure van bijzondere maatregelen in de zin van de artikelen 23 en 24 gebruik moet kunnen maken, gelet op zijn bijzondere kwetsbaarheid voor secundaire en herhaalde victimisatie, voor intimidatie en voor vergelding.

2.   De individuele beoordeling houdt in het bijzonder rekening met:

a)

de persoonlijke kenmerken van het slachtoffer;

b)

het soort strafbaar feit of de aard van het strafbare feit; en

c)

de omstandigheden van het strafbaar feit.

3.   In het kader van de individuele beoordeling gaat bijzondere aandacht uit naar slachtoffers die aanzienlijke schade hebben geleden als gevolg van de ernst van het strafbare feit; slachtoffers van strafbare feiten die zijn ingegeven door vooroordelen of discriminatie die in het bijzonder verband kunnen houden met hun persoonlijke kenmerken; slachtoffers wier relatie met en afhankelijkheid van de dader hen bijzonder kwetsbaar maken. In dit verband worden slachtoffers van terrorisme, georganiseerde criminaliteit, mensenhandel, gendergerelateerd geweld, geweld in een hechte relatie, seksueel geweld, uitbuiting of haatmisdrijven; en slachtoffers met een handicap naar behoren in overweging genomen.

4.   Voor de toepassing van deze richtlijn worden kindslachtoffers beschouwd als slachtoffers met specifieke beschermingsbehoeften, gelet op hun kwetsbaarheid voor secundaire en herhaalde victimisatie, voor intimidatie en voor vergelding. Om te bepalen of en in welke mate zij gebruik zouden kunnen maken van bijzondere maatregelen in de zin van de artikelen 23 en 24, worden kindslachtoffers onderworpen aan een individuele beoordeling in de zin van lid 1 van dit artikel.

5.   De individuele beoordeling kan, afhankelijk van de ernst van het strafbare feit en de schade die het slachtoffer kennelijk heeft geleden, meer of minder uitgebreid zijn.

6.   Het slachtoffer wordt nauw bij een dergelijke individuele beoordeling betrokken en er wordt rekening gehouden met zijn wensen, waaronder de wens om geen aanspraak te maken op bijzondere maatregelen in de zin van de artikelen 23 en 24.

7.   Indien de elementen die ten grondslag liggen aan de individuele beoordeling aanzienlijk zijn gewijzigd, zorgen de lidstaten ervoor dat de beoordeling tijdens de gehele strafprocedure wordt geactualiseerd.”

10

Artikel 23 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Recht op bescherming van slachtoffers met specifieke beschermingsbehoeften tijdens de strafprocedure”, luidt:

„1.   Onverminderd de rechten van de verdediging en in overeenstemming met de regels inzake de beoordelingsvrijheid van de rechter, zorgen de lidstaten ervoor dat het als gevolg van een individuele beoordeling in de zin van artikel 22, lid 1, geïdentificeerde slachtoffer met bijzondere beschermingsbehoeften dat in aanmerking komt voor bijzondere maatregelen, gebruik kan maken van de maatregelen in de zin van de leden 2 en 3 van dit artikel. Een op grond van de individuele beoordeling voorziene bijzondere maatregel wordt niet ter beschikking gesteld indien deze wegens operationele of praktische beperkingen niet realiseerbaar is, of wanneer het noodzakelijk is het slachtoffer dringend te ondervragen en het slachtoffer zelf of een derde schade kan leiden of afbreuk kan worden gedaan aan de rechtsgang, indien dat niet gebeurt.

2.   Tijdens het strafrechtelijk onderzoek kan het overeenkomstig artikel 22, lid 1, geïdentificeerde slachtoffer met specifieke beschermingsbehoeften, aanspraak maken op de volgende maatregelen:

a)

ondervragingen van het slachtoffer gedaan in een daarvoor ontworpen of aangepaste ruimte;

b)

ondervragingen van het slachtoffer gedaan door of via personen die daarvoor professioneel zijn opgeleid;

c)

alle ondervragingen van het slachtoffer gedaan door dezelfde personen, tenzij dit indruist tegen de goede rechtsbedeling;

d)

alle ondervragingen van het slachtoffer van seksueel geweld, gendergerelateerd geweld of geweld in hechte relaties wordt, tenzij hij door een openbare aanklager of een rechter wordt ondervraagd, indien het slachtoffer dat wenst, gedaan door een persoon van hetzelfde geslacht als het slachtoffer, mits dit geen afbreuk doet aan het verloop van de strafprocedure.

3.   Tijdens de strafprocedure komt het overeenkomstig artikel 22, lid 1, geïdentificeerde slachtoffer met specifieke beschermingsbehoeften in aanmerking voor de volgende maatregelen:

a)

dat tussen slachtoffer en daders, onder meer tijdens het afleggen van een getuigenverklaring, geen oogcontact kan plaatsvinden, doordat gebruik wordt gemaakt van passende middelen, waaronder communicatietechnologie;

b)

dat het slachtoffer in de rechtszaal kan worden gehoord zonder daar aanwezig te zijn, met name door middel van geschikte communicatietechnologie;

c)

dat over zijn privéleven geen nodeloze vragen worden gesteld, die geen verband houden met het strafbare feit, en

d)

dat de zitting achter gesloten deuren kan plaatsvinden.”

Italiaans recht

11

Artikel 511 van de codice di procedura penale (wetboek van strafvordering), met als opschrift „Geoorloofde lezing”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Met het oog op de debatten beslist de rechter, in voorkomend geval ambtshalve, tot integrale of gedeeltelijke lezing van de processtukken.

2.   Over het lezen van de processen-verbaal van de getuigenverklaringen wordt pas beslist na verhoor van de getuige, tenzij geen verhoor plaatsvindt.”

12

Artikel 525 van het wetboek van strafvordering, met als opschrift „Onmiddellijkheid van de beslissing”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Het vonnis wordt onmiddellijk na sluiting van de debatten gewezen.

2.   Aan de beraadslaging wordt, op straffe van absolute nietigheid, deelgenomen door dezelfde rechters als de rechters die aan de terechtzitting hebben deelgenomen. Indien plaatsvervangende rechters worden opgeroepen om de rechtsprekende formatie aan te vullen en de verhinderde rechters te vervangen, blijven de reeds genomen en niet uitdrukkelijk herroepen beslissingen van kracht.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Gambino en Hyka voor de Tribunale di Bari (rechter in eerste aanleg Bari, Italië) worden vervolgd voor de in het Italiaanse wetboek van strafrecht opgenomen strafbare feiten van witwassen van geld en oplichting.

14

Tevens blijkt uit die beslissing dat volgens de beschrijving van de ten laste gelegde feiten de slachtoffers van deze vermeende oplichting Ernesto Lappostato en Gianluca Menini zijn. Lappostato heeft zich burgerlijke partij gesteld, met het verzoek om Gambino te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij hem met zijn strafbare gedrag heeft berokkend.

15

Tijdens een terechtzitting op 14 april 2015 zijn Lappostato en Menini als getuigen verhoord door een rechtsprekende formatie van de Tribunale di Bari, bestaande uit drie rechters.

16

Op 21 februari 2017 heeft een nieuwe terechtzitting plaatsgevonden ten overstaan van dezelfde rechtsprekende formatie, waarvan de samenstelling evenwel was gewijzigd ten gevolge van de overplaatsing naar een ander gerecht van een van de drie magistraten die op 14 april 2015 hadden gezeteld.

17

De raadsman van Gambino heeft ter terechtzitting van 21 februari 2017 overeenkomstig de artikelen 511 en 525 van het wetboek van strafvordering verzocht om alle getuigen die tot aan die datum waren verhoord, waaronder de slachtoffers van de oplichting, opnieuw te verhoren. Hij heeft dit verzoek herhaald tijdens een terechtzitting op 10 oktober 2017.

18

De verwijzende rechter merkt op dat artikel 525 van het wetboek van strafvordering het onmiddellijkheidsbeginsel vastlegt, dat niet alleen waarborgt dat het vonnis onmiddellijk na de sluiting van de debatten wordt gewezen, maar ook dat dezelfde rechters het vonnis wijzen als die welke aan de terechtzitting hebben deelgenomen. Dit laatste vereiste berust op de gedachte dat de rechters die beslissen over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte, dezelfde moeten zijn als de rechters die aanwezig waren bij de bewijsvoering.

19

Deze rechter koestert twijfels over de verenigbaarheid met het Unierecht van de nationale regeling zoals die door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) wordt uitgelegd, namelijk dat in geval van herhaling van de mondelinge behandeling wegens een wijziging in de samenstelling van een rechtsprekende formatie – een college of een alleenzetelende rechter – het vonnis niet mag worden gebaseerd op de getuigenverklaring die is afgelegd voor de oorspronkelijke rechtsprekende formatie waarbij het proces-verbaal eenvoudigweg wordt voorgelezen, zonder dat de getuige opnieuw wordt verhoord, indien de mogelijkheid daartoe nog bestaat en een van de partijen daarom verzoekt.

20

Wanneer in deze omstandigheden wordt beslist dat de mondelinge behandeling wordt herhaald ten gevolge van een wijziging in de samenstelling van de rechtsprekende formatie en de rechter het opnieuw gevraagde getuigenbewijs toestaat, kan op grond van artikel 511 van het wetboek van strafvordering enkel met toestemming van alle procespartijen worden overgegaan tot lezing van de processen-verbaal van de reeds afgelegde getuigenverklaringen.

21

Volgens de verwijzende rechter opent een dergelijke uitlegging de weg naar misbruik door de verdediging, aangezien zij mogelijk niet toestaat dat de rechters het proces-verbaal van een reeds afgelegde getuigenverklaring lezen zodat deze rechters een nieuwe ondervraging van het slachtoffer moeten gelasten.

22

Artikel 511, lid 2, en artikel 525, lid 2, van het wetboek van strafvordering, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, zijn derhalve in strijd met richtlijn 2012/29, die de lidstaten ertoe verplicht om een regeling vast te stellen die de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten tijdens de strafprocedure verzekert.

23

Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat het Hof met betrekking tot de uitlegging van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (PB 2001, L 82, blz. 1), dat door richtlijn 2012/29 is vervangen, in punt 56 van het arrest van 16 juni 2005, Pupino (C‑105/03, EU:C:2005:386), heeft geoordeeld dat de verwezenlijking van de door dit kaderbesluit nagestreefde doelstellingen vereist dat een nationale rechter voor bijzonder kwetsbare slachtoffers de mogelijkheid heeft om gebruik te maken van een speciale procedure, zoals de incidentele procedure van vervroegde bewijsvoering voorzien in het recht van een lidstaat, alsmede de aldaar eveneens geldende bijzondere voorwaarden voor het afleggen van een getuigenverklaring, indien deze procedure het meest beantwoordt aan de situatie van deze slachtoffers en noodzakelijk is om het verlies van bewijsmateriaal te voorkomen, de herhaling van ondervragingen te minimaliseren en de nadelige gevolgen van het afleggen van een verklaring ter openbare terechtzitting voor deze slachtoffers te voorkomen.

24

Volgens de verwijzende rechter lijkt de herhaling van de ondervraging van het slachtoffer in strijd te zijn met de in dat arrest uiteengezette beginselen, aangezien de lezing van de processen-verbaal van de oorspronkelijke getuigenverklaringen die met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor en voor een onpartijdige rechter in het openbaar werden afgelegd, geenszins afbreuk doet aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces.

25

In ieder geval dient de afweging tussen de eerbiediging van de menselijke waardigheid van het slachtoffer en het recht op een eerlijk proces van de verdachte verenigbaar te zijn met het evenredigheidsbeginsel van artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Evenzo mag het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), en in artikel 47 van het Handvest, niet worden aangewend om rechtsmisbruik te plegen.

26

Afgezien van het feit dat voor het slachtoffer bijkomend psychologisch lijden zou worden veroorzaakt, zou de herhaling van de ondervraging van het slachtoffer ten slotte leiden tot een dure verlenging van de strafprocedure, zulks in strijd met het vereiste van een redelijke termijn van de procedure.

27

Daarom heeft de Tribunale di Bari de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten artikel 16, artikel 18, en artikel 20, onder b), van richtlijn 2012/29 aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat het slachtoffer na vervanging van een rechter opnieuw moet worden gehoord indien een van de procespartijen overeenkomstig artikel 511, lid 2, en artikel 525, lid 2, van het wetboek van strafvordering (in de vaste uitlegging die daaraan wordt gegeven in de rechtspraak van de hogere rechters) niet instemt met lezing van de verklaringen die dit slachtoffer, met inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, in dezelfde procedure reeds voor een andere rechter heeft afgelegd?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

28

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 16, artikel 18 en artikel 20, onder b), van richtlijn 2012/29 aldus dienen te worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan, wanneer het slachtoffer van een strafbaar feit een eerste keer werd ondervraagd door de rechtsprekende formatie van een strafrechtbank in eerste aanleg en de samenstelling van die formatie later wordt gewijzigd, dit slachtoffer in beginsel door de nieuw samengestelde formatie opnieuw dient te worden ondervraagd wanneer een van de procespartijen niet toestaat dat deze formatie zich baseert op het proces-verbaal van de eerste ondervraging van dat slachtoffer.

29

Volgens artikel 1, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2012/29 heeft de richtlijn tot doel, ervoor te zorgen dat slachtoffers van strafbare feiten passende informatie, ondersteuning en bescherming krijgen en aan de strafprocedure kunnen deelnemen.

30

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat krachtens artikel 20, onder b), van deze richtlijn, onverminderd de rechten van de verdediging en in overeenstemming met de regels inzake de beoordelingsvrijheid van de rechter, de lidstaten ervoor zorgen dat tijdens het strafrechtelijk onderzoek het aantal ondervragingen van het slachtoffer tot het minimum wordt beperkt en ondervraging alleen plaatsvindt als dat strikt noodzakelijk is met het oog op het „strafrechtelijk onderzoek”.

31

In dat verband maakt richtlijn 2012/29, zoals blijkt uit artikel 23, leden 2 en 3, een onderscheid tussen de fase van het „strafrechtelijk onderzoek” en de fase van de „strafprocedure”.

32

Overigens werd in het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten en de bescherming van slachtoffers van misdrijven en voor slachtofferhulp [COM(2011) 275 definitief], dat aan de basis ligt van richtlijn 2012/29, verklaard dat de lidstaten ervoor dienden te zorgen dat het aantal ondervragingen tot het minimum beperkt bleef en ondervragingen alleen plaatsvonden als dat strikt noodzakelijk is voor de „strafprocedure”.

33

De parlementaire stukken van richtlijn 2012/29 bevestigen derhalve dat, gelet op de bewoordingen van artikel 20, onder b), zoals door de Uniewetgever vastgesteld, de Uniewetgever ervoor heeft gekozen om de werkingssfeer van deze bepaling te beperken tot uitsluitend het strafrechtelijk onderzoek.

34

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, vindt de eventuele herhaling van de ondervraging van het slachtoffer in het hoofdgeding echter plaats in de fase van de strafprocedure waarin het strafvonnis wordt gewezen, aangezien Gambino voor een nieuwe rechtsprekende formatie werd gebracht.

35

In die omstandigheden is artikel 20, onder b), van richtlijn 2012/29 niet van toepassing op een geding als het hoofdgeding.

36

In ieder geval verlangt deze bepaling, door de lidstaten op te leggen het aantal ondervragingen tot het minimum te beperken, niet dat het slachtoffer van een strafbaar feit slechts één enkele keer door het vonnisgerecht wordt ondervraagd.

37

Wat de uitlegging van de artikelen 16 en 18 van richtlijn 2012/29 betreft, dient te worden opgemerkt dat deze richtlijn, volgens overweging 12, bepaalt dat de daarin opgenomen rechten de rechten van de dader onverlet laten.

38

Volgens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, en heeft eenieder de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Volgens artikel 48, lid 2, van het Handvest wordt bovendien aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.

39

Voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die worden gewaarborgd door het EVRM, beoogt artikel 52, lid 3, van het Handvest te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte en de daarmee corresponderende, door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder dat dit de autonomie van het Unierecht of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast (zie in die zin arrest van 20 maart 2018, Menci, C‑524/15, EU:C:2018:197, punt 23). Volgens de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) correspondeert artikel 47, tweede alinea, van het Handvest met artikel 6, lid 1, van het EVRM en is artikel 48 van het Handvest gelijk aan artikel 6, leden 2 en 3, van het EVRM. Bijgevolg dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan artikel 47, tweede alinea, en artikel 48 van het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met datgene wat wordt geboden door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [zie naar analogie arrest van 26 september 2018, Belastingdienst/Toeslagen (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑175/17, EU:C:2018:776, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40

In dezelfde zin heeft het Hof geoordeeld dat kaderbesluit 2001/220, dat werd vervangen door richtlijn 2012/29, zodanig diende te worden uitgelegd dat de grondrechten worden geëerbiedigd, waaronder met name het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM en zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arresten van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, EU:C:2005:386, punt 59, en 9 oktober 2008, Katz, C‑404/07, EU:C:2008:553, punt 48).

41

In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat de beginselen van een eerlijk proces eisen dat de belangen van de verdediging in passende gevallen worden afgewogen tegen die van voor een verklaring opgeroepen getuigen of slachtoffers (EHRM, 26 maart 1996, Doorson tegen Nederland, CE:ECHR:1996:0326JUD002052492, § 70, en EHRM, 5 oktober 2006, Marcello Viola tegen Italië, CE:ECHR:2006:1005JUD004510604, § 51).

42

Wie in dit kader de verantwoordelijkheid draagt om te beslissen over de schuld of onschuld van de verdachte, dient in beginsel de getuigen persoonlijk te verhoren en hun geloofwaardigheid te beoordelen. Het beoordelen van de geloofwaardigheid van een getuige is een complexe taak die normaal gezien niet kan worden vervuld door een gewone lezing van de inhoud van zijn verklaringen zoals die in de processen-verbaal van de ondervragingen zijn opgenomen (EHRM, 5 juli 2011, Dan tegen Moldavië, CE:ECHR:2011:0705JUD000899907, § 33, en EHRM, 29 juni 2017, Lorefice tegen Italië, CE:ECHR:2017:0629JUD006344613, § 43).

43

Een van de belangrijke elementen van een eerlijk proces is derhalve de mogelijkheid voor de verdachte om ten overstaan van de rechter die uiteindelijk uitspraak doet, te worden geconfronteerd met de getuigen. Dit onmiddellijkheidsbeginsel vormt een belangrijke waarborg voor het strafproces aangezien de opmerkingen van de rechter over het gedrag en de geloofwaardigheid van een getuige zware gevolgen voor de verdachte kunnen hebben. Bijgevolg moet een wijziging in de samenstelling van het vonnisgerecht na het verhoren van een belangrijke getuige in beginsel tot een nieuw verhoor leiden (EHRM, 9 maart 2004, Pitkänen tegen Finland, CE:ECHR:2004:0309JUD003050896, § 58, en EHRM, 18 maart 2014, Beraru tegen Roemenië, CE:ECHR:2014:0318JUD004010704, § 64).

44

Het onmiddellijkheidsbeginsel kan echter niet worden geacht elke wijziging in de samenstelling van een rechtbank tijdens het verloop van een proces in de weg te staan. Er kunnen zich bijzonder voor de hand liggende administratieve of procedurele problemen voordoen die het voor een rechter onmogelijk maken om voortdurend aan het proces deel te nemen. Maatregelen kunnen worden genomen opdat de rechters die de zaak overnemen, de elementen en argumenten goed begrijpen, bijvoorbeeld door hun de processen-verbaal over te leggen wanneer de geloofwaardigheid van de betrokken getuige niet wordt betwist, of door nieuwe pleidooien te organiseren of een nieuw verhoor van de belangrijke getuigen te organiseren voor de nieuw samengestelde rechtbank (EHRM, 2 december 2014, Cutean tegen Roemenië, CE:ECHR:2014:1202JUD005315012, § 61, en EHRM, 6 december 2016, Škaro tegen Kroatië, CE:ECHR:2016:1206JUD000696213, § 24).

45

In het licht van deze overwegingen dient te worden geantwoord op de vraag met betrekking tot de artikelen 16 en 18 van richtlijn 2012/29.

46

In dit verband overweegt de verwijzende rechter dat de herhaling van de ondervraging van het slachtoffer naar aanleiding van de wijziging in de samenstelling van de rechtsprekende formatie in strijd is met artikel 16 van deze richtlijn, waarvan lid 1 bepaalt dat de lidstaten het slachtoffer het recht waarborgen om in de loop van de strafprocedure binnen een redelijke termijn een beslissing inzake schadevergoeding door de dader te verkrijgen, tenzij in het nationale recht is bepaald dat deze beslissing in een andere gerechtelijke procedure moet worden genomen.

47

De verwijzende rechter is dus van oordeel dat aan de in artikel 16 opgenomen tijdige vergoeding van de schade van het slachtoffer afbreuk zou worden gedaan door een nationale regeling die vereist dat alle procespartijen ermee instemmen dat de ondervraging van het slachtoffer niet wordt herhaald voor de rechters die deel uitmaken van de nieuw samengestelde rechtsprekende formatie. Meer bepaald overweegt deze rechter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling misbruik door de verdediging mogelijk maakt, omdat wanneer zij niet instemt met de lezing van de reeds door het slachtoffer afgelegde getuigenverklaringen, dit een verlenging van de duur van de procedure tot gevolg heeft.

48

Evenwel dient te worden vastgesteld dat de herhaling van de ondervraging van het slachtoffer in geval van een wijziging in de samenstelling van de rechtsprekende formatie waarvoor het oorspronkelijk werd ondervraagd, niet als zodanig met zich meebrengt dat niet binnen een redelijke termijn kan worden beslist over de schadevergoeding van dit slachtoffer.

49

Zoals de advocaat-generaal in punt 128 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan het recht dat krachtens artikel 16 van richtlijn 2012/29 toekomt aan het slachtoffer van een strafbaar feit bovendien geen afbreuk doen aan het effectieve genot van de in de punten 42 en 43 van dit arrest vermelde procedurele rechten die aan de verdachte zijn toegekend – waaronder het onmiddellijkheidsbeginsel – wanneer de samenstelling van de rechtsprekende formatie is gewijzigd, aangezien deze omstandigheid niet aan de verdachte kan worden toegerekend.

50

De verwijzende rechter verwijst ook naar artikel 18 van richtlijn 2012/29, volgens hetwelk de lidstaten, onverminderd de rechten van de verdediging, ervoor zorgen dat er maatregelen beschikbaar zijn die het slachtoffer en zijn familieleden bescherming bieden tegen secundaire en herhaalde victimisatie, tegen intimidatie en tegen vergelding, alsook tegen het risico van emotionele of psychologische schade, en die de waardigheid van het slachtoffer beschermen bij ondervraging of bij verhoor als getuige, waarbij dergelijke maatregelen zo nodig ook door het nationale recht bepaalde procedures voor de fysieke bescherming van het slachtoffer en zijn familieleden omvatten.

51

Uit de bewoordingen van dit artikel volgt echter niet dat de Uniewetgever, binnen het bestek van de maatregelen ter bescherming van het slachtoffer van een strafbaar feit, de ondervraging van het slachtoffer gedurende de strafprocedure heeft willen beperken tot één enkele ondervraging.

52

Bovendien bepaalt artikel 18 van richtlijn 2012/29 dat het slachtoffer recht heeft op bescherming „onverminderd de rechten van de verdediging”. In dezelfde zin wordt in overweging 58 van deze richtlijn verklaard dat de reikwijdte van de passende maatregelen die in de loop van de strafprocedure worden aangeboden ter bescherming van slachtoffers die zijn geïdentificeerd als kwetsbaar voor secundaire en herhaalde victimisatie, voor intimidatie en voor vergelding, moet worden bepaald „onverminderd de rechten van de verdediging en overeenkomstig de regels inzake de beoordelingsvrijheid van de rechter”.

53

Zoals de advocaat-generaal in punt 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft de Uniewetgever in richtlijn 2012/29 ten gunste van het slachtoffer rechten vastgesteld waarvan de uitoefening geen afbreuk mag doen aan het recht op een eerlijk proces, noch aan de rechten van verdediging van de verdachte, zoals vastgelegd in artikel 47, tweede alinea, respectievelijk artikel 48, lid 2, van het Handvest.

54

Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat artikel 18 van richtlijn 2012/29 in beginsel niet eraan in de weg staat dat een slachtoffer van een strafbaar feit in geval van een wijziging in de samenstelling van de rechtsprekende formatie, op verzoek van een van de procespartijen opnieuw wordt ondervraagd door deze formatie.

55

Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 116 van zijn conclusie, volgt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens evenwel dat, om uit te maken of het gebruik als bewijs van het proces-verbaal van de getuigenverklaring van een slachtoffer mogelijk is, de lidstaten moeten nagaan of de ondervraging van het slachtoffer van belang is om uitspraak te doen over de verdachte, en met voldoende procedurele waarborgen ervoor dienen te zorgen dat de bewijsvoering in het kader van de strafprocedure geen afbreuk doet aan de eerlijkheid van die procedure in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, noch aan de rechten van de verdediging in de zin van artikel 48, lid 2, van het Handvest.

56

Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of in het hoofdgeding de in het vorige punt bedoelde bijzondere voorwaarden ertoe kunnen leiden dat het slachtoffer van het betrokken strafbaar feit niet opnieuw wordt ondervraagd.

57

Het is van belang hieraan toe te voegen dat wanneer is beslist dat het slachtoffer wordt ondervraagd door de nieuw samengestelde rechtsprekende formatie, de bevoegde nationale autoriteiten overeenkomstig artikel 22 van richtlijn 2012/29 een individuele beoordeling dienen te verrichten om na te gaan welke de specifieke beschermingsbehoeften van dit slachtoffer zijn en, in voorkomend geval, in hoeverre dit slachtoffer de beschermingsmaatregelen waarin is voorzien bij de artikelen 23 en 24 van deze richtlijn kan genieten.

58

Dus staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of het slachtoffer in het hoofdgeding geen specifieke beschermingsbehoeftes heeft in het kader van de strafprocedure.

59

Gelet op het voorgaande moet op de vraag worden geantwoord dat de artikelen 16 en 18 van richtlijn 2012/29 aldus dienen te worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan, wanneer het slachtoffer van een strafbaar feit een eerste keer werd ondervraagd door de rechtsprekende formatie van een strafrechtbank in eerste aanleg en de samenstelling van die formatie later wordt gewijzigd, dit slachtoffer in beginsel door de nieuw samengestelde formatie opnieuw dient te worden ondervraagd wanneer een van de procespartijen niet toestaat dat deze formatie zich baseert op het proces-verbaal van de eerste ondervraging van dat slachtoffer.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 16 en 18 van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van kaderbesluit 2001/220/JBZ van de Raad dienen aldus te worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling op grond waarvan, wanneer het slachtoffer van een strafbaar feit een eerste keer werd ondervraagd door de rechtsprekende formatie van een strafrechtbank in eerste aanleg en de samenstelling van die formatie later wordt gewijzigd, dit slachtoffer in beginsel door de nieuw samengestelde formatie opnieuw dient te worden ondervraagd wanneer een van de procespartijen niet toestaat dat deze formatie zich baseert op het proces-verbaal van de eerste ondervraging van dat slachtoffer.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top