Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0001

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 juni 2019.
    „Oribalt Rīga” SIA tegen Valsts ieņēmumu dienests.
    Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Artikel 30, lid 2, onder b) en c) – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Artikel 152, lid 1, onder a) en b) – Vaststelling van de douanewaarde van de goederen – Begrip ‚soortgelijke goederen’ – Geneesmiddelen – Inaanmerkingneming van alle elementen die van invloed kunnen zijn op de economische waarde van het betrokken geneesmiddel – Termijn van 90 dagen waarbinnen de ingevoerde goederen moeten worden verkocht in de Europese Unie – Strikte termijn – Geen verplichting om rekening te houden met commerciële kortingen.
    Zaak C-1/18.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:519

    ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    20 juni 2019 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Verordening (EEG) nr. 2913/92 – Artikel 30, lid 2, onder b) en c) – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Artikel 152, lid 1, onder a) en b) – Vaststelling van de douanewaarde van de goederen – Begrip ‚soortgelijke goederen’ – Geneesmiddelen – Inaanmerkingneming van alle elementen die van invloed kunnen zijn op de economische waarde van het betrokken geneesmiddel – Termijn van 90 dagen waarbinnen de ingevoerde goederen moeten worden verkocht in de Europese Unie – Strikte termijn – Geen verplichting om rekening te houden met commerciële kortingen”

    In zaak C‑1/18,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland) bij beslissing van 15 december 2017, ingekomen bij het Hof op 2 januari 2018, in de procedure

    „Oribalt Rīga” SIA, voorheen „Oriola Rīga” SIA,

    tegen

    Valsts ieņēmumu dienests,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, C. Lycourgos, E. Juhász, M. Ilešič en I. Jarukaitis, rechters,

    advocaat-generaal: N. Wahl,

    griffier: C. Strömholm, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 november 2018,

    gelet op de opmerkingen van:

    „Oribalt Rīga” SIA, vertegenwoordigd door A. Leškoviča en J. Taukačs, advokāti, en Carri Ginter, vandeadvokaat,

    de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kucina en J. Davidoviča als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Sauka en F. Clotuche-Duvieusart als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 januari 2019,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 30, lid 2, onder b) en c), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB 1997, L 17, blz. 1) (hierna: „douanewetboek”), alsook van artikel 151, lid 4, en artikel 152, lid 1, onder b), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB 1993, L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „Oribalt Rīga” SIA, voorheen „Oriola Rīga” SIA, en de Valsts ieņēmumu dienests (nationale belastingdienst, Letland) over een beslissing van de directeur-generaal van deze dienst waarin dit bedrijf wordt gelast een naheffing inzake belasting over de toegevoegde waarde (btw), vertragingsrente en een geldboete aan de schatkist te betalen.

    Toepasselijke bepalingen

    Douanewetboek

    3

    Artikel 29, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

    „De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33 [...]”.

    4

    Artikel 30 van dit wetboek luidt:

    „1.   Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welke van de punten a), b), c) en d) van lid 2 van toepassing is. De douanewaarde dient in dit geval te worden vastgesteld met toepassing van het eerste punt dat die vaststelling mogelijk maakt, behoudens wanneer op verzoek van de aangever de volgorde van de punten c) en d) dient te worden omgekeerd. Slechts indien de douanewaarde niet met toepassing van een bepaald punt kan worden vastgesteld, mag het onmiddellijk daarop volgende punt worden toegepast, in de krachtens dit lid vastgestelde volgorde.

    2.   De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:

    a)

    de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

    b)

    de transactiewaarde van soortgelijke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

    c)

    de waarde die berust op de prijs per eenheid bij verkoop in de Gemeenschap van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid, aan niet met de verkopers verbonden personen;

    d)

    de berekende waarde, bestaande uit de som van:

    de kosten of de waarde van de materialen en van de vervaardiging of van andere, bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen verrichte handelingen;

    een bedrag voor winst en bedrijfskosten dat gelijk is aan het bedrag dat gewoonlijk in aanmerking wordt genomen wanneer producenten in het land van uitvoer goederen van dezelfde aard of dezelfde soort als die waarvan de waarde dient te worden bepaald, voor uitvoer naar de Gemeenschap verkopen;

    de kosten of waarde van de in artikel 32, lid 1, onder e), genoemde elementen.

    [...]”

    5

    Artikel 31 van dat wetboek luidt als volgt:

    „1.   Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet met toepassing van de artikelen 29 en 30 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van:

    de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994;

    artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994, en

    de bepalingen van het onderhavige hoofdstuk.

    [...]”

    Uitvoeringsverordening

    6

    Artikel 142, lid 1, van de uitvoeringsverordening bepaalt:

    „In de zin van deze titel wordt verstaan onder:

    [...]

    d)

    ‚soortgelijke goederen’: in hetzelfde land voortgebrachte goederen die, ofschoon zij niet in alle opzichten eender zijn, gelijke kenmerken vertonen en gelijksoortige bestanddelen bevatten waardoor zij dezelfde functies kunnen vervullen en in de handel uitwisselbaar kunnen zijn; de kwaliteit van de goederen, hun reputatie en de aanwezigheid van een fabrieks- of handelsmerk zijn factoren die onder meer in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen of goederen soortgelijk zijn;

    [...]”

    7

    Artikel 151 van deze verordening luidt:

    „1.   Voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder b), van het [douanewetboek] (de transactiewaarde van soortgelijke goederen) wordt de douanewaarde vastgesteld op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen die zijn verkocht op hetzelfde handelsniveau en in nagenoeg dezelfde hoeveelheid als de goederen waarvan de waarde wordt bepaald. Indien een dergelijke verkoop niet bekend is, wordt gebruikgemaakt van de transactiewaarde van soortgelijke goederen die zijn verkocht op een verschillend handelsniveau en/of in verschillende hoeveelheden, aangepast ten einde rekening te houden met verschillen in handelsniveau en/of hoeveelheid, mits dergelijke aanpassingen kunnen worden gestaafd met bewijzen waaruit duidelijk blijkt dat zij redelijk en exact zijn en daargelaten of daaruit een verhoging of een verlaging van de waarde voortvloeit.

    [...]

    4.   Bij de toepassing van dit artikel wordt een transactiewaarde voor goederen die zijn voortgebracht door een andere persoon slechts in aanmerking genomen indien met toepassing van lid 1 geen transactiewaarde kan worden gevonden voor soortgelijke goederen die door dezelfde persoon zijn voortgebracht als de goederen waarvan de waarde wordt bepaald.

    [...]”

    8

    Artikel 152 van die verordening luidt als volgt:

    „1.   

    a)

    Indien de ingevoerde goederen dan wel ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de Gemeenschap worden verkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, wordt de douanewaarde van de ingevoerde goederen, vastgesteld met toepassing van artikel 30, lid 2, onder c), van het [douanewetboek], gebaseerd op de prijs per eenheid waartegen, op of omstreeks het tijdstip van invoer van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, de ingevoerde goederen dan wel ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid worden verkocht aan personen die niet zijn verbonden met de personen van wie zij deze goederen kopen, onder voorbehoud van aftrek van de volgende elementen:

    i)

    hetzij de commissies die gewoonlijk worden betaald of overeengekomen, hetzij de gebruikelijke opslagen voor winst en algemene kosten (directe en indirecte kosten in verband met het verhandelen van de betrokken goederen daaronder begrepen) bij verkopen in de Gemeenschap van ingevoerde goederen van dezelfde aard of met hetzelfde karakter;

    ii)

    de gebruikelijke kosten van vervoer en verzekering en daarmede verbonden kosten, ontstaan in de Gemeenschap, en

    iii)

    de rechten bij invoer en andere heffingen die in de Gemeenschap zijn verschuldigd bij de invoer of de verkoop van de goederen.

    b)

    Indien noch de ingevoerde goederen noch ingevoerde identieke of soortgelijke goederen worden verkocht op of omstreeks het tijdstip van de invoer van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, wordt de douanewaarde van de ingevoerde goederen, vastgesteld met toepassing van de bepalingen van dit artikel, behoudens het bepaalde onder a), gebaseerd op de prijs per eenheid waartegen de ingevoerde goederen dan wel ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in dezelfde staat in de Gemeenschap worden verkocht op de vroegste datum na de invoer van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, doch in ieder geval binnen 90 dagen na die invoer.

    [...]

    5.   Voor de toepassing van lid 1, onder b), is de ‚vroegste datum’ de datum waarop verkopen van de ingevoerde goederen dan wel ingevoerde identieke of soortgelijke goederen tot stand komen in een hoeveelheid die voldoende is om de prijs per eenheid vast te stellen.”

    9

    Bijlage 23 bij de uitvoeringsverordening heeft als opschrift „Aantekeningen voor de interpretatie van de douanewaarde” en bepaalt met betrekking tot de interpretatie van artikel 31, lid 1, van het douanewetboek dat „[d]e krachtens [deze bepaling] te bezigen methoden voor de bepaling van de waarde [...] die [dienen] te zijn welke zijn neergelegd in de artikelen 29 en 30, lid 2, [van dit wetboek] doch een redelijke soepelheid in de toepassing van die methoden zou in overeenstemming zijn met de doelstellingen en bepalingen van artikel 31, lid 1[, van dit wetboek]”. Vervolgens worden in die bijlage enkele voorbeelden gegeven ter illustratie van wat onder „redelijke soepelheid” moet worden verstaan. Zo staat er voor de toepassing van de aftrekmethode dat „de eis ‚binnen negentig dagen’ [bedoeld in artikel 152, lid 1, onder b), van de uitvoeringsverordening] [...] soepel [zou] kunnen worden toegepast”.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    10

    Verzoekster in het hoofdgeding – Oribalt Rīga – en de Indiase firma Ranbaxy Laboratories Ltd hebben in 2005 een consignatieovereenkomst gesloten waarin Oribalt Rīga door Ranbaxy Laboratories werd aangewezen als exclusieve verlener van consignatiediensten in Letland, Litouwen en Estland voor de door dit laboratorium ingevoerde generische geneesmiddelen (hierna: „betrokken geneesmiddelen”) en werd belast met de aangifte van deze geneesmiddelen voor het vrije verkeer. Oribalt Rīga verbond zich ertoe voldoende opslagruimte ter beschikking te stellen en diensten te verlenen om bestellingen van klanten van Ranbaxy Laboratories te verwerken zonder daarbij de eigendom van de betrokken geneesmiddelen te verwerven.

    11

    Toen Oribalt Rīga de betrokken geneesmiddelen onder douaneregeling heeft geplaatst, heeft zij in de douaneaangiften aangegeven zowel de geadresseerde van deze geneesmiddelen als de aangever te zijn.

    12

    Zij heeft de douanewaarde van de betrokken geneesmiddelen berekend volgens de in artikel 29, lid 1, van het douanewetboek beschreven „transactiewaarde”-methode, en heeft daarvoor door Ranbaxy Laboratories opgestelde pro-formafacturen gebruikt, die zij bij het douanekantoor heeft ingediend. Deze facturen bevatten informatie over het soort ingevoerde goederen, de marktprijs per eenheid op het moment van facturatie en de totale prijs.

    13

    Ranbaxy Laboratories bepaalde aan wie de betrokken geneesmiddelen werden verkocht, onder welke verkoopvoorwaarden en tegen welke verkoopprijs dat gebeurde en welke prijskortingen daarbij werden toegepast. Bij het verwerken van de orders vulde Oribalt Rīga op de facturen de verkoopprijs in die Ranbaxy Laboratories haar had doorgegeven.

    14

    Oribalt Rīga, die de betrokken geneesmiddelen bewaarde in haar opslagruimte, diende de geneesmiddelen waarvan de houdbaarheidsdatum het snelst zou verstrijken, het eerst te verkopen. Aldus konden er tussen de invoer van deze geneesmiddelen en hun verkoop aan de eindafnemers meerdere maanden verstrijken, zodat hun waarde bij verkoop kon verschillen van hun marktwaarde bij invoer. De verkoopprijs van de betrokken geneesmiddelen kon tevens worden beïnvloed door de kortingen die Ranbaxy Laboratories aan haar klanten toekende. Na de verkoop van de betrokken geneesmiddelen stelde Ranbaxy Laboratories dus nieuwe aan Oribalt Rīga gerichte facturen op. Op basis van die facturen betaalde deze laatste Ranbaxy Laboratories voor de ingevoerde goederen, die bestemd waren om op het grondgebied van de Europese Unie in het vrije verkeer te worden gebracht. Oribalt Rīga ontving voor haar rol als tussenpersoon een commissie.

    15

    Van 20 oktober 2010 tot en met 10 januari 2011 heeft de Muitas audita pārvalde (directie douanecontrole, Letland) controles verricht op de berekening, de betaling en de inschrijving in de boekhouding van de douanerechten en van andere door de douane beheerde belastingen die Oribalt Rīga verschuldigd was voor de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 augustus 2010.

    16

    Bij beslissing van 20 mei 2011 heeft de Letse belastingdienst de door Oribalt Rīga volgens de transactiewaardemethode bepaalde douanewaarde van de gedurende die periode ingevoerde geneesmiddelen afgewezen. Volgens deze beslissing had de waarde van de ingevoerde goederen namelijk moeten worden bepaald volgens de in artikel 30, lid 2, onder c), van het douanewetboek vastgestelde deductieve methode, met als uitgangspunt de prijs van de betrokken geneesmiddelen die was vermeld op de aan de klanten van Ranbaxy Laboratories toegestuurde facturen, doch zonder rekening te houden met toegepaste kortingen. Derhalve heeft de directeur-generaal van de Letse belastingdienst Oribalt Rīga een naheffing inzake btw, vertragingsrente en een geldboete opgelegd.

    17

    Nadat het beroep van Oribalt Rīga tegen de beslissing van de Letse belastingdienst is verworpen door de Administratīvā rajona tiesa (bestuursrechter, Letland), heeft zij hoger beroep ingesteld bij de Administratīvā apgabaltiesa (regionale bestuursrechter, Letland) op grond dat die dienst de noodzakelijke informatie moest en kon verzamelen om de douanewaarde van de goederen te kunnen bepalen volgens de eerst beschikbare waarderingsmethoden en dat, waar die dienst de in artikel 30, lid 2, onder c), van het douanewetboek bedoelde deductieve methode had toegepast, zij gebruik had moeten maken van informatie over de wederverkoop van die of soortgelijke goederen op een datum die zo dicht mogelijk bij de datum van invoer van die goederen doch binnen de termijn van 90 dagen van artikel 152, lid 1, onder b), van de uitvoeringsverordening lag. Tot slot voert zij aan dat de douanewaarde moest worden berekend op basis van de werkelijke verkoopprijs van de betrokken geneesmiddelen, zodat rekening diende te worden gehouden met de aan de klanten van Ranbaxy Laboratories toegekende kortingen.

    18

    De Administratīvā apgabaltiesa heeft de beslissing van de Letse belastingdienst bevestigd, waarna Oribalt Rīga cassatieberoep heeft ingesteld bij de verwijzende rechter, de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland).

    19

    Die rechterlijke instantie is van mening dat de afdoening van het bij haar aanhangige geschil afhangt van de wijze waarop het Hof artikel 30 van het douanewetboek en de artikelen 151 en 152 van de uitvoeringsverordening uitlegt. In die omstandigheden heeft de Augstākā tiesa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet er bij de invoer van geneesmiddelen voor de berekening van de douanewaarde van de ingevoerde goederen met toepassing van artikel 30, lid 2, onder b), van [het douanewetboek] en artikel 151, lid 4, van [de uitvoeringsverordening] van worden uitgegaan dat als ‚soortgelijke goederen’ moeten worden beschouwd geneesmiddelen die dezelfde (of een soortgelijke) werkzame stof bevatten in dezelfde (of een soortgelijke) hoeveelheid, of moet bij de identificatie van soortgelijke goederen ook rekening worden gehouden met de marktpositie, dat wil zeggen met de populariteit van en de vraag naar het betrokken geneesmiddel en van de fabrikant ervan?

    2)

    Mag de in artikel 152, lid 1, onder b), van [de uitvoeringsverordening] vastgestelde termijn van 90 dagen op soepele wijze worden toegepast wanneer de douanewaarde van de ingevoerde goederen wordt vastgesteld volgens artikel 30, lid 2, onder c), van [het douanewetboek]?

    3)

    Indien de voornoemde termijn op soepele wijze mag worden toegepast, moet dan voorrang worden gegeven aan gegevens betreffende transacties die zijn verricht op een tijdstip dat de invoer van de goederen waarvan de waarde moet worden bepaald dichter benadert en die betrekking hebben op identieke of soortgelijke goederen die in voldoende hoeveelheden worden verkocht om de prijs per eenheid te kunnen bepalen, dan wel aan transacties die weliswaar verderaf liggen maar die specifiek betrekking hebben op de ingevoerde goederen?

    4)

    Moeten bij de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder c), van [het douanewetboek] de toegekende kortingen die tot de reële prijs hebben geleid waartegen de goederen daadwerkelijk werden verkocht, in aanmerking worden genomen?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    20

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke factoren in aanmerking moeten worden genomen bij de identificatie van de „soortgelijke goederen” wanneer de douanewaarde van ingevoerde goederen, zoals de betrokken geneesmiddelen, wordt berekend volgens de deductieve methode van artikel 30, lid 2, onder b), van het douanewetboek.

    21

    De verwijzende rechter vraagt zich met name af of daarbij alleen rekening moet worden gehouden met de samenstelling van de te vergelijken geneesmiddelen of ook met factoren zoals de positie van die geneesmiddelen en van hun fabrikanten op de betrokken geneesmiddelenmarkt.

    22

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Unierecht betreffende de vaststelling van de douanewaarde een billijk, uniform en neutraal systeem beoogt in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit. De douanewaarde moet bijgevolg de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en dus rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (arrest van 20 december 2017, Hamamatsu Photonics Deutschland,C‑529/16, EU:C:2017:984, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    23

    Vervolgens vormt de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs in de regel weliswaar de basis voor de berekening van de douanewaarde, maar moet die prijs zo nodig worden aangepast om te voorkomen dat een arbitraire of fictieve douanewaarde wordt vastgesteld (arrest van 20 december 2017, Hamamatsu Photonics Deutschland,C‑529/16, EU:C:2017:984, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    24

    Wanneer de douanewaarde echter niet volgens artikel 29 van het douanewetboek aan de hand van de transactiewaarde van de ingevoerde goederen kan worden vastgesteld, dan wordt deze waarde overeenkomstig artikel 30 van dat wetboek vastgesteld door de in de punten a) tot en met d) van lid 2 van dat artikel genoemde methoden achtereenvolgens toe te passen (arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary,C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    25

    Wat de toepassing van artikel 30 van het douanewetboek betreft, volgt uit punt 1 van de in bijlage 23 bij de uitvoeringsverordening opgenomen aantekeningen bij artikel 30, lid 2, onder b), van dat wetboek dat de douane, zo vaak als mogelijk is, gebruikmaakt van een verkoop van soortgelijke goederen op hetzelfde handelsniveau en in wezen in dezelfde hoeveelheid als die van de verkoop van goederen waarvan de waarde wordt bepaald (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, EURO 2004. Hungary,C‑291/15, EU:C:2016:455, punt 34).

    26

    Tot slot wordt het begrip „soortgelijke goederen” van artikel 30, lid 2, onder b), in artikel 142, lid 1, onder d), van de uitvoeringsverordening gedefinieerd als in hetzelfde land voortgebrachte goederen die, ofschoon zij niet in alle opzichten eender zijn, gelijke kenmerken vertonen en gelijksoortige bestanddelen bevatten waardoor zij dezelfde functies kunnen vervullen en in de handel uitwisselbaar kunnen zijn. Verder preciseert die bepaling dat de kwaliteit van de goederen, hun reputatie en de aanwezigheid van een fabrieks- of handelsmerk factoren zijn die onder meer in aanmerking moeten worden genomen om vast te stellen of goederen soortgelijk zijn.

    27

    Gelet op de ruime definitie van het begrip „soortgelijke goederen” die, zoals de advocaat-generaal in punt 40 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is gebaseerd op een feitelijke beoordeling aan de hand van een aantal factoren zoals die welke bij wijze van voorbeeld worden genoemd, moet worden geoordeeld dat dit begrip kan worden toegepast op alle soorten goederen, ook op geneesmiddelen zoals de betrokken geneesmiddelen. Bij de identificatie van de soortgelijke goederen moeten de bevoegde nationale douaneautoriteiten dus alle beschikbare gegevens kunnen gebruiken om op die manier de douanewaarde zo precies en zo waarheidsgetrouw mogelijk te bepalen.

    28

    Zoals de advocaat-generaal in de punten 50 en 51 van zijn conclusie heeft aangegeven, moeten bij generische geneesmiddelen alle relevante factoren in aanmerking worden genomen, zoals de samenstelling van die geneesmiddelen, de substitueerbaarheid van hun functies en de uitwisselbaarheid ervan in de handel. De bevoegde nationale douaneautoriteiten moeten dus een feitelijke beoordeling verrichten waarbij rekening wordt gehouden met alle elementen die van invloed kunnen zijn op de werkelijke economische waarde van die geneesmiddelen, waaronder de markpositie van het ingevoerde geneesmiddel en van de fabrikant ervan.

    29

    Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 30, lid 2, onder b), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de douanewaarde van goederen, zoals de betrokken geneesmiddelen, wordt berekend volgens de deductieve methode waarin deze bepaling voorziet, de bevoegde nationale douaneautoriteiten, om de „soortgelijke goederen” te identificeren, alle relevante factoren in aanmerking moeten nemen, zoals de samenstelling van deze geneesmiddelen, de substitueerbaarheid van hun functies en de uitwisselbaarheid ervan in de handel, en zij dus een feitelijke beoordeling moeten verrichten waarbij rekening wordt gehouden met alle elementen die van invloed kunnen zijn op de werkelijke economische waarde van die goederen, waaronder de marktpositie van de ingevoerde goederen en van de fabrikant ervan.

    Tweede en derde vraag

    30

    Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 152, lid 1, onder b), van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de prijs per eenheid van de ingevoerde goederen wordt bepaald volgens de methode van artikel 30, lid 2, onder c), van het douanewetboek, de in artikel 152, lid 1, onder b), bedoelde termijn van 90 dagen waarbinnen de ingevoerde goederen in de Unie moeten worden verkocht, een strikte termijn is en, zo neen, aan welke gegevens dan voorrang moet worden gegeven om de prijs per eenheid van de ingevoerde goederen te bepalen.

    31

    Er zij aan herinnerd dat artikel 152, lid 1, onder a), van de uitvoeringsverordening de basisregel bevat dat wanneer met het oog op de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen overeenkomstig artikel 30, lid 2, onder c), van het douanewetboek, de prijs per eenheid wordt bepaald van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen die in de Unie worden verkocht in de staat waarin zij zijn ingevoerd, er moet worden uitgegaan van de prijs per eenheid waartegen, op of omstreeks het tijdstip van invoer van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, de ingevoerde goederen dan wel ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid worden verkocht aan personen die niet zijn verbonden met de personen van wie zij deze goederen kopen, onder voorbehoud van aftrek van de in artikel 152, lid 1, onder a), i) tot en met iii), van deze verordening genoemde elementen.

    32

    Bij wijze van uitzondering op dit beginsel bepaalt artikel 152, lid 1, onder b), van die verordening dat indien noch de ingevoerde goederen noch ingevoerde identieke of soortgelijke goederen worden verkocht op of omstreeks het tijdstip van de invoer van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, de douanewaarde van de ingevoerde goederen wordt gebaseerd op de prijs per eenheid waartegen deze goederen dan wel ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in dezelfde staat in de Unie worden verkocht op de vroegste datum na de invoer van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, doch in ieder geval binnen 90 dagen na die invoer.

    33

    Om de douanewaarde zo nauwkeurig en zo waarheidsgetrouw mogelijk te bepalen volgens de methode van artikel 30, lid 2, onder c), van het douanewetboek, moet de douanewaarde van de goederen dus worden bepaald op een moment dat zo dicht mogelijk bij hun invoer ligt. De in artikel 152, lid 1, onder b), van de uitvoeringsverordening vermelde termijn van 90 dagen vormt dan ook een uitzondering op het beginsel van artikel 152, lid 1, onder a), van deze verordening en moet derhalve strikt worden uitgelegd.

    34

    Deze opvatting vindt steun in de bewoordingen van die bepaling. Daarin staat namelijk dat de in aanmerking te nemen prijs per eenheid de prijs is waartegen de goederen worden verkocht op de vroegste datum na de invoer van de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, doch in ieder geval binnen 90 dagen na die invoer, dat wil zeggen op een datum die deze termijn niet overschrijdt.

    35

    Bovendien blijkt uit de opzet van artikel 30 van het douanewetboek dat er tussen de methoden voor de bepaling van de douanewaarde een hiërarchie bestaat. Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet kan worden bepaald volgens de methode van artikel 30, lid 2, onder c), van dit wetboek – dat wil zeggen wanneer het niet mogelijk is de prijs te bepalen van identieke of soortgelijke ingevoerde goederen die binnen 90 dagen na deze invoer in de Unie zijn verkocht – moet volgens die hiërarchie de waarderingsmethode worden toegepast waarin artikel 30, lid 2, onder d), van dat wetboek voorziet.

    36

    Wat voorts het feit betreft dat de verwijzende rechter, zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie heeft aangegeven, verwijst naar de aantekeningen voor de interpretatie in bijlage 23 bij de uitvoeringsverordening, die bepalen dat de in artikel 152, lid 1, onder b), van deze verordening gestelde eis van „binnen negentig dagen” soepel zou kunnen worden toegepast, zij erop gewezen dat deze soepelheid alleen is bedoeld bij toepassing van artikel 31, lid 1, van het douanewetboek.

    37

    De in artikel 31 van het douanewetboek beschreven methode ter bepaling van de douanewaarde staat achteraan in de hiërarchie van waarderingsmethoden van dit wetboek, en vormt dus een residuele methode. Als zodanig kan deze methode alleen worden gebruikt indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet kan worden vastgesteld op basis van de artikelen 29 of 30 van dit wetboek.

    38

    Het is dus enkel wanneer de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet aan de hand van de artikelen 29 of 30 van het douanewetboek kan worden vastgesteld, dat bepaalde van de regels betreffende de in deze artikelen genoemde waarderingsmethoden soepel kunnen worden toegepast in het kader van artikel 31 van dit wetboek.

    39

    Bijgevolg moet artikel 152, lid 1, onder b), van de uitvoeringsverordening aldus worden uitgelegd dat wanneer de prijs per eenheid van de ingevoerde goederen wordt bepaald volgens de methode van artikel 30, lid 2, onder c), van het douanewetboek, de in artikel 152, lid 1, onder b), bedoelde termijn van 90 dagen waarbinnen de ingevoerde goederen in de Unie moeten worden verkocht, een strikte termijn is.

    Vierde vraag

    40

    Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 30, lid 2, onder c), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat bij de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen overeenkomstig deze bepaling, rekening moet worden gehouden met kortingen op de verkoopprijs van deze goederen.

    41

    Volgens die bepaling wordt de douanewaarde van ingevoerde goederen vastgesteld op basis van de prijs per eenheid bij verkoop in de Unie van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid, aan niet met de verkopers verbonden personen.

    42

    Daarnaast staan in artikel 152, lid 1, onder a), i) tot en met iii), van de uitvoeringsverordening een aantal aftrekposten opgesomd, zoals bepaalde commissies, gebruikelijke kosten van vervoer en verzekering, en invoerrechten. De door de verkoper toegekende commerciële kortingen worden daarin niet vermeld. Uit de tekst van deze bepaling blijkt dat deze lijst van aftrekposten uitputtend is.

    43

    Bovendien bepaalt artikel 30, lid 2, onder c), van het douanewetboek dat moet worden gekeken naar de prijs per eenheid van de ingevoerde goederen in de grootste totale hoeveelheid, zodat bepaalde kwantumkortingen reeds in aanmerking worden genomen.

    44

    Wanneer, tot slot, bij het bepalen van de douanewaarde rekening zou worden gehouden met commerciële kortingen, zou dit een douanewaarde kunnen opleveren die nog verder verwijderd ligt van de werkelijke economische waarde van de te waarderen ingevoerde goederen.

    45

    Uit een en ander volgt dat op de vierde vraag dient te worden geantwoord dat artikel 30, lid 2, onder c), van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat bij de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen overeenkomstig deze bepaling, geen rekening mag worden gehouden met kortingen op de verkoopprijs van deze goederen.

    Kosten

    46

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 30, lid 2, onder b), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de douanewaarde van goederen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde geneesmiddelen, wordt berekend volgens de deductieve methode waarin deze bepaling voorziet, de bevoegde nationale douaneautoriteiten, om de „soortgelijke goederen” te identificeren, alle relevante factoren in aanmerking moeten nemen, zoals de samenstelling van deze geneesmiddelen, de substitueerbaarheid van hun functies en de uitwisselbaarheid ervan in de handel, en zij dus een feitelijke beoordeling moeten verrichten waarbij rekening wordt gehouden met alle elementen die van invloed kunnen zijn op de werkelijke economische waarde van die goederen, waaronder de marktpositie van de ingevoerde goederen en van de fabrikant ervan.

     

    2)

    Artikel 152, lid 1, onder b), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de prijs per eenheid van de ingevoerde goederen wordt bepaald volgens de methode van artikel 30, lid 2, onder c), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, de in artikel 152, lid 1, onder b), van verordening nr. 2454/93 bedoelde termijn van 90 dagen waarbinnen de ingevoerde goederen in de Europese Unie moeten worden verkocht, een strikte termijn is.

     

    3)

    Artikel 30, lid 2, onder c), van verordening nr. 2913/92, zoals gewijzigd bij verordening nr. 82/97, moet aldus worden uitgelegd dat bij de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen overeenkomstig deze bepaling, geen rekening mag worden gehouden met kortingen op de verkoopprijs van deze goederen.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Lets.

    Top