EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CC0480

Conclusie van advocaat-generaal G. Pitruzzella van 7 november 2019.
Procedure ingeleid door „PrivatBank” AS.
Verzoek van de Augstākā tiesa om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Betalingsdiensten in de interne markt – Richtlijn 2007/64/EG – Materiële en personele werkingssfeer – Betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone – Betalingsdiensten die zijn uitgevoerd door een kredietinstelling – Niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van een betalingsopdracht – Aansprakelijke persoon – Bedrijfseconomische toezichtprocedure – Klachtenprocedures – Buitengerechtelijke geschillenbeslechting – Bevoegde autoriteiten.
Zaak C-480/18.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:943

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. PITRUZZELLA

van 7 november 2019 ( 1 )

Zaak C‑480/18

AS „PrivatBank”

in tegenwoordigheid van:

Finanšu un kapitāla tirgus komisija

[verzoek van de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Betalingsdiensten in de interne markt – Richtlijn 2007/64/EG – Artikelen 2, 20, 21, 51, 75 en 80 tot en met 83 – Werkingssfeer van richtlijn 2007/64/EG – Betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone – Bevoegde autoriteiten – Bedrijfseconomisch toezicht – Klachtenprocedures en buitengerechtelijke beroepsprocedures – Niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van een betalingsopdracht”

1. 

De betalingsdienstensector is als gevolg van constante technologische vernieuwingen voortdurend en snel aan veranderingen onderhevig, waardoor de voor de regulering van deze diensten bevoegde instellingen voor uitdagende vraagstukken worden gesteld. Deze sector is van essentieel belang voor moderne economieën die gebaseerd zijn op het bestaan van efficiënte en veilige betalingssystemen.

2. 

Dit is de context van het onderhavige verzoek om een prejudiciële verwijzing van de Augstākā tiesa (hoogste rechterlijke instantie, Letland) over de uitlegging van meerdere bepalingen van richtlijn 2007/64 betreffende betalingsdiensten in de interne markt ( 2 ), die de basis heeft gelegd voor de totstandkoming van de interne markt voor betalingsdiensten en van een geharmoniseerd rechtskader voor dit soort diensten binnen de Unie. Deze richtlijn is inmiddels ingetrokken en vervangen door richtlijn 2015/2366 ( 3 ), waarin evenwel in wezen de structuur van de eerdere richtlijn is gehandhaafd en meerdere bepalingen hetzelfde zijn gebleven.

3. 

Deze zaak biedt het Hof de mogelijkheid om de draagwijdte van meerdere bepalingen van richtlijn 2007/64 te bepalen – waarvan er vele in richtlijn 2015/2366 zijn overgenomen – in het kader van een geschil tussen een Letse bank en de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (commissie voor financiële markten en kapitaalmarkten, Letland; hierna ook: „commissie”) over de rechtmatigheid van een besluit van deze autoriteit over de niet-uitvoering van een betalingsopdracht die een cliënt aan deze bank had gegeven.

I. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

4.

Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2007/64 onderscheiden de lidstaten zes specifieke categorieën betalingsdienstaanbieders. Tot deze in die bepaling opgesomde categorieën behoren onder andere „kredietinstellingen” ( 4 ) en „betalingsinstellingen”, zoals gedefinieerd in artikel 4, lid 4, onder respectievelijk a) en d), van deze richtlijn. ( 5 )

5.

Richtlijn 2007/64 is volgens artikel 2, lid 1, daarvan van toepassing op betalingsdiensten uitgevoerd in de Unie. Lid 2 van dit artikel beperkt evenwel de werkingssfeer van de titels III en IV van die richtlijn ( 6 ) door te bepalen: „De titels III en IV zijn van toepassing op betalingsdiensten uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone.”

6.

Titel II van richtlijn 2007/64 bevat de regels inzake betalingsdienstaanbieders en is onderverdeeld in twee hoofdstukken: hoofdstuk I, met het opschrift „Betalingsinstellingen”, bevat bepalingen die specifiek van toepassing zijn op de categorie van „betalingsinstellingen”; hoofdstuk 2 van titel II bevat gemeenschappelijke bepalingen die van toepassing zijn op alle zes categorieën betalingsdienstaanbieders.

7.

Afdeling 3 van het aan betalingsinstellingen gewijde hoofdstuk 1 bevat de artikelen 20 tot en met 25, en heeft het opschrift „Bevoegde autoriteiten en toezicht”. Meer in het bijzonder bepaalt artikel 20 van richtlijn 2007/64, met het opschrift „Aanwijzing van bevoegde autoriteiten”, het volgende:

„1.   De lidstaten wijzen ofwel overheidsinstanties, ofwel lichamen die erkend zijn bij de nationale wetgeving of door overheidsinstanties die bij de nationale wetgeving daartoe uitdrukkelijk zijn gemachtigd, inclusief nationale centrale banken, aan als de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het verlenen van een vergunning aan en het uitoefenen van bedrijfseconomisch toezicht op betalingsinstellingen die de taken waarin [titel II] voorziet moeten uitoefenen. [...]

2.   De lidstaten zien erop toe dat de overeenkomstig lid 1 aangewezen bevoegde autoriteiten alle bevoegdheden bezitten die nodig zijn voor de vervulling van hun taken.

[...]

5.   Lid 1 strekt er niet toe dat de bevoegde autoriteiten gehouden zijn toezicht uit te oefenen op andere werkzaamheden van de betalingsinstellingen dan de verlening van de in de bijlage genoemde betalingsdiensten en de werkzaamheden vermeld in artikel 16, lid 1, onder a).”

8.

Blijkens artikel 21, lid 1, van richtlijn 2007/64, met het opschrift „Toezicht”, dienen de lidstaten erop toe te zien „dat de controles die door de bevoegde autoriteiten worden uitgevoerd om na te gaan of het bepaalde in [titel II] doorlopend wordt nageleefd, evenredig, en passend zijn en aansluiten bij de risico’s waaraan betalingsinstellingen zijn blootgesteld”. De tweede alinea van dit lid bepaalt dat de bevoegde autoriteiten gerechtigd zijn om enkele specifieke maatregelen te nemen „[o]m na te gaan of het bepaalde in [titel II] wordt nageleefd”.

9.

In artikel 21, lid 2, van richtlijn 2007/64 wordt aan deze autoriteiten een sanctiebevoegdheid toegekend. Deze bepaling luidt als volgt: „Onverminderd de voor de intrekking van de vergunning geldende procedures en de bepalingen van het strafrecht, bepalen de lidstaten dat hun respectieve bevoegde autoriteiten tegen betalingsinstellingen of tegen de personen die de feitelijke zeggenschap over de bedrijfswerkzaamheden van betalingsinstellingen uitoefenen, wanneer die de wettelijke of bestuursrechtelijke voorschriften inzake het toezicht op of de uitoefening van hun betalingsdienstenbedrijf overtreden, sancties kunnen uitspreken of maatregelen kunnen treffen welke beogen een eind te maken aan de geconstateerde overtredingen of de oorzaken daarvan weg te nemen.”

10.

Titel IV van richtlijn 2007/64, met het opschrift „Rechten en plichten met betrekking tot de aanbieding en het gebruik van betalingsdiensten”, bestaat uit de artikelen 51 tot en met 83. In het eerste artikel van deze titel, te weten artikel 51, is de werkingssfeer daarvan vastgesteld, door in lid 1 te bepalen dat „[w]anneer de betalingsdienstgebruiker geen consument is, [...] de partijen [kunnen] overeenkomen dat artikel [...] 75 in het geheel of ten dele niet van toepassing [is].”

11.

In artikel 75 van richtlijn 2007/64, dat in titel IV van deze richtlijn staat, bevat de regeling voor niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van een betalingsopdracht. Deze regeling luidt als volgt:

„1.   Wanneer een betalingsopdracht door de betaler wordt geïnitieerd, is de betalingsdienstaanbieder van de betaler [...] jegens de betaler aansprakelijk voor de juiste uitvoering van de betalingstransactie, tenzij hij tegenover de betaler en, voor zover relevant, tegenover de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde kan bewijzen dat de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde het bedrag van de betalingstransactie heeft ontvangen [...], in welk geval de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde aansprakelijk is jegens de begunstigde voor de juiste uitvoering van de betalingstransactie.

Wanneer de betalingsdienstaanbieder van de betaler aansprakelijk is uit hoofde van de eerste alinea, betaalt hij de betaler onverwijld het bedrag van de niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie terug en herstelt hij, in voorkomend geval, de betaalrekening die met dat bedrag was gedebiteerd, in de toestand zoals die geweest zou zijn mocht de gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie niet hebben plaatsgevonden.

Wanneer de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde aansprakelijk is uit hoofde van de eerste alinea, stelt hij onmiddellijk het bedrag van de betalingstransactie ter beschikking van de begunstigde en crediteert hij, voor zover van toepassing, de betaalrekening van de begunstigde met het overeenkomstige bedrag.

2.   [...] Bij een niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie waarvoor de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde niet aansprakelijk is uit hoofde van de eerste en de tweede alinea, is de betalingsdienstaanbieder van de betaler aansprakelijk jegens de betaler. Wanneer de betalingsdienstaanbieder van de betaler aansprakelijk is uit hoofde van de eerste alinea, betaalt hij, in voorkomend geval, de betaler onverwijld het bedrag van de niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie terug en herstelt hij de betaalrekening die met dat bedrag was gedebiteerd, in de toestand zoals die geweest zou zijn mocht de gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie niet hebben plaatsgevonden, zulks telkens onverwijld.”

12.

Titel IV van richtlijn 2007/64 bevat in hoofdstuk 5 daarvan bepalingen over klachtenprocedures (afdeling 1, de artikelen 80‑82), en over buitengerechtelijk beroep (afdeling 2, artikel 83).

13.

Artikel 80 van richtlijn 2007/64, met het opschrift „Klachten”, luidt als volgt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat procedures voorhanden zijn die betalingsdienstgebruikers en andere belanghebbenden, met inbegrip van consumentenverenigingen, de mogelijkheid bieden bij de bevoegde autoriteiten klachten in te dienen met betrekking tot beweerde inbreuken van betalingsdienstaanbieders op de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen van nationaal recht.

2.   In voorkomend geval en onverminderd het recht om overeenkomstig het nationale procesrecht een klacht aan een rechterlijke instantie voor te leggen, wordt de klager in het antwoord van de bevoegde autoriteit geïnformeerd over de krachtens artikel 83 in het leven geroepen buitengerechtelijke procedures.”

14.

Artikel 81 van richtlijn 2007/64, met het opschrift „Sancties”, bepaalt het volgende:

„1.   De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen van nationaal recht en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties ook worden toegepast. Dergelijke sancties zijn effectief, proportioneel en afschrikkend.

2.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 november 2009 in kennis van de in lid 1 bedoelde voorschriften en van de uit hoofde van artikel 82 bevoegde autoriteiten en delen haar alle latere wijzigingen daarvan onverwijld mee.”

15.

Artikel 82 van richtlijn 2007/64 („Bevoegde autoriteiten”) luidt als volgt:

„1.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de klachtenprocedures en sancties bedoeld in respectievelijk artikel 80, lid 1, en artikel 81, lid 1, worden toegepast door de autoriteiten die gemachtigd zijn om de uit hoofde van deze afdeling vastgestelde bepalingen van nationaal recht te doen naleven.

2.   In geval van inbreuk of vermoedelijke inbreuk op de uit hoofde van titel III en titel IV vastgestelde bepalingen van nationaal recht fungeren de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van de [betalingsdienstaanbieder] als de in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteit; in het geval van agenten en bijkantoren die betalingsdiensten aanbieden in het kader van de vrijheid van vestiging, zijn dit evenwel de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst.”

16.

Artikel 83, lid 1, van richtlijn 2007/64, het enige artikel in de voornoemde afdeling 2 (inzake buitengerechtelijk beroep) van titel IV, hoofdstuk 5, luidt als volgt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat adequate en effectieve buitengerechtelijke klachten- en verhaalprocedures voor de beslechting van geschillen tussen betalingsdienstgebruikers en hun betalingsdienstaanbieders met betrekking tot uit deze richtlijn voortvloeiende rechten en plichten worden opgezet, waarbij eventueel een beroep wordt gedaan op bestaande organen.”

17.

Artikel 86van richtlijn 2007/64, met het opschrift „Volledige harmonisatie”, bepaalt in lid 1 dat, behoudens enkele uitzonderingen die in de onderhavige zaak niet ter zake doen, „de lidstaten, in zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, geen andere bepalingen [mogen] handhaven of vaststellen dan die welke in deze richtlijn zijn vervat”.

B.   Lets recht

18.

In het Letse recht is de regeling inzake betalingsdiensten vervat in de Maksājumu pakalpojumu un elektroniskās naudas likums (wet inzake betalingsdiensten en elektronisch geld; hierna: „wet”).

19.

In artikel 2, lid 3, van de wet is bepaald dat „de artikelen [...] 99 [...] en 104 van de wet van toepassing zijn op betalingsdienstaanbieders die betalingsdiensten verlenen in Letland indien de betalingsdienstaanbieder van de betaler en die van de begunstigde gevestigd zijn in een lidstaat en de betalingsdienst wordt uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat”.

20.

Bij artikel 99 van de wet is artikel 75 van richtlijn 2007/64 in Lets recht omgezet. Lid 9 van dit artikel luidt als volgt: „Bij een niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde betalingstransactie waarvoor de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde niet aansprakelijk is uit hoofde van dit artikel, is de betalingsdienstaanbieder van de betaler aansprakelijk jegens de betaler.”

21.

Bij artikel 105 van de wet zijn de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 in Lets recht omgezet. In lid 2 daarvan is aan de Finanšu un kapitāla tirgus komisija de bevoegdheid toegekend klachten te behandelen van betalingsdienstgebruikers die geen consumenten zijn met betrekking tot inbreuken op bepalingen van deze wet ( 7 ), en in lid 5 daarvan is aan deze commissie in verband daarmee de bevoegdheid toegekend betalingsdienstaanbieders sancties op te leggen.

II. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

22.

Op 16 november 2011 heeft de vennootschap Forcing Development Limited (hierna: „cliënt”) AS PrivatBank (hierna: „verzoekster”) een betalingsopdracht gegeven voor een bedrag van 394138,12 Amerikaanse dollar (USD) (hierna: „betalingsopdracht”), dat van een rekening van de cliënt bij verzoekster moest worden overgemaakt naar de rekening van een andere persoon bij de Litouwse bank „Snoras Bank” (hierna: „Litouwse bank”).

23.

Diezelfde dag heeft verzoekster de rekening van de cliënt met dat bedrag gedebiteerd en om 15.24 uur heeft zij de betalingsopdracht via het SWIFT-systeem aan de Litouwse bank toegezonden. Voorts heeft verzoekster middelen overgemaakt naar haar correspondentrekening bij de Litouwse bank, zodat de rekening van de begunstigde van de cliënt daarmee kon worden gecrediteerd. Hoewel de betalingsopdracht om 15.24 uur is ontvangen, is deze echter niet onmiddellijk uitgevoerd, aangezien het saldo op de correspondentrekening ontoereikend was.

24.

Op dezelfde dag heeft de Litouwse centrale bank de Litouwse bank een tijdelijk verbod opgelegd om financiële diensten te verlenen. De Litouwse bank is daarvan om 15.08 uur in kennis gesteld. Om 16.20 uur diezelfde dag heeft de Litouwse bank de correspondentrekening van verzoekster met het betreffende bedrag gecrediteerd. Aangezien het wegens het verbod niet meer mogelijk was betalingstransacties uit te voeren, is dit bedrag op deze rekening blijven staan en kon het niet aan de derde worden betaald.

25.

Na daartoe door de cliënt te zijn verzocht, heeft verzoekster geweigerd het geld dat ten gevolge van de niet-uitvoering van de betalingsopdracht op haar correspondentrekening bij de Litouwse bank was blijven staan, opnieuw op de rekening van de cliënt bij te schrijven.

26.

De cliënt heeft vervolgens een klacht ingediend bij de Finanšu un kapitāla tirgus komisija.

27.

Bij besluit van 4 juli 2013, dat op 17 oktober 2013 werd bevestigd (hierna: „litigieus besluit”), heeft de Finanšu un kapitāla tirgus komisija geoordeeld dat de aansprakelijkheid voor de uitvoering van de opdracht van de cliënt overeenkomstig artikel 99, lid 9, van de wet bij verzoekster berustte. Daarnaast heeft de Finanšu un kapitāla tirgus komisija haar gelast na te denken over de noodzaak veranderingen door te voeren in haar interne controlesysteem en ‑procedures, en haar een boete van ongeveer 140000 EUR opgelegd.

28.

Vervolgens is de cliënt in november 2013 op basis van de rekeningovereenkomst naar een scheidsgerecht gestapt om het genoemde bedrag van verzoekster terug te vorderen. Die vordering werd evenwel afgewezen bij arbitraal vonnis van 4 februari 2014, aangezien het scheidsgerecht van oordeel was dat verzoekster haar verplichtingen overeenkomstig de wettelijke voorschriften was nagekomen.

29.

Ondertussen had verzoekster beroep ingesteld bij de Administratīvā apgabaltiesa (in deze zaak bestuursrechter in eerste aanleg, Letland) teneinde het litigieuze besluit nietig te laten verklaren en een schadevergoeding te krijgen. Zij heeft aangevoerd dat de Litouwse bank, die de correspondentrekening van verzoekster pas met het bedrag had gecrediteerd nadat haar was meegedeeld dat zij tijdelijk geen financiële diensten meer mocht verrichten, aansprakelijk moest worden gesteld voor de niet-uitvoering van de betaling. Daarnaast betoogde zij dat in de interne controleprocedures geen rekening kan worden gehouden met dergelijke situaties.

30.

Bij arrest van 5 augustus 2015 heeft de Administratīvā apgabaltiesa het beroep van verzoekster verworpen en het litigieuze besluit bevestigd. Volgens deze rechter was verzoekster overeenkomstig artikel 99, lid 9, van de wet aansprakelijk voor de niet-uitvoering van de betalingsopdracht. Die opdracht was volgens deze rechter niet tijdig, vóór het verbod werd opgelegd, uitgevoerd omdat er onvoldoende geld beschikbaar was op haar correspondentrekening bij de Litouwse bank. De Litouwse bank kon daarentegen niet aansprakelijk worden gesteld voor de niet-uitvoering van de betalingsopdracht, aangezien zij het geld voor de uitvoering van de betalingsopdracht niet had ontvangen.

31.

Verzoekster heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij stelt dat de rechter in eerste aanleg zijn bevoegdheid heeft overschreden door uitspraak te doen over een burgerlijk geschil betreffende de betrekkingen van de kredietinstelling met de cliënt, en geen rekening heeft gehouden met het arbitrale vonnis waarbij dat geschil al was beslecht. Aangezien het scheidsgerecht had verklaard dat verzoekster geen schuld had aan de niet-uitvoering van de betaling, was het niet gerechtvaardigd dat de Finanšu un kapitāla tirgus komisija haar sancties oplegde. Naar haar mening is artikel 99 van de wet niet van toepassing op het onderhavige geval, aangezien de betaling in kwestie niet in euro of in de valuta van een lidstaat werd uitgevoerd en de partijen de aansprakelijkheid voor dit soort betalingen in een onderhandse overeenkomst hadden neergelegd.

32.

In deze context heeft de verwijzende rechter, aangezien hij twijfelde aan de verenigbaarheid van enkele bepalingen van de wet met richtlijn 2007/64, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is een nationale regeling volgens welke de Finanšu un kapitāla tirgus komisija (commissie voor financiële markten en kapitaalmarkten) bevoegd is om klachten van betalingsdienstgebruikers te onderzoeken, ook als die betrekking hebben op betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat, en bijgevolg om inbreuken op de wet [inzake betalingsdiensten] vast te stellen en sancties op te leggen, verenigbaar met artikel 2, lid 2, van [richtlijn 2007/64]?

2)

Moeten artikel 20, leden 1 en 5, en artikel 21, lid 2, van [richtlijn 2007/64] aldus worden uitgelegd dat zij in de mogelijkheid voorzien dat de bevoegde autoriteit eveneens toezicht uitoefent en sancties oplegt met betrekking tot betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone?

3)

Is de bevoegde autoriteit, met het oog op de in de artikelen 20 en 21 van [richtlijn 2007/64] vermelde taken van toezicht of de in de artikelen 80 tot en met 82 ervan opgenomen klachtenprocedures, bevoegd om geschillen tussen de betaler en de betalingsdienstaanbieder te beslechten die voortvloeien uit de rechtsbetrekkingen waarvan sprake is in artikel 75 van [richtlijn 2007/64], waarbij zij bepaalt wie aansprakelijk is voor de niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde transactie?

4)

Moet de bevoegde autoriteit bij de uitoefening van de in de artikelen 20 en 21 van [richtlijn 2007/64] bedoelde taken van toezicht of in het kader van de in de artikelen 80 tot en met 82 ervan opgenomen klachtenprocedures rekening houden met het arbitrale vonnis waarbij een geschil tussen de betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstgebruiker is beslecht?”

III. Juridische analyse

A.   Eerste prejudiciële vraag

33.

Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling waarbij aan de in het kader van artikel 82 van deze richtlijn aangewezen autoriteit, die bevoegd is om klachten te onderzoeken over beweerde inbreuken door betalingsdienstaanbieders op bepalingen van nationaal recht waarbij deze richtlijn ten uitvoer is gelegd, de bevoegdheid is toegekend om ook klachten te onderzoeken – en dus inbreuken daarop vast te stellen en sancties op te leggen – in verband met betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat.

34.

De verwijzende rechter wijst erop dat titel IV van richtlijn 2007/64, die de artikelen 80 tot en met 82 inzake de klachtenprocedure bevat, volgens artikel 2, lid 2, van deze richtlijn uitsluitend van toepassing is op betalingsdiensten die zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone. Hij merkt eveneens op dat de wet ( 8 ) aan de voor deze klachten bevoegde autoriteit, te weten de Finanšu un kapitāla tirgus komisija, evenwel de bevoegdheid toekent om ook klachten te behandelen over betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone, zoals in casu de Amerikaanse dollar (USD).

35.

Hij vraagt zich derhalve af of de betrokken Letse bepalingen verenigbaar zijn met artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64, ook gelet op artikel 86, lid 1, van deze richtlijn, waarin is bepaald dat de lidstaten hun nationale regelgeving volledig in overeenstemming met deze richtlijn moeten brengen.

36.

In dit verband moet worden opgemerkt dat de Uniewetgever bij richtlijn 2007/64 bepalingen heeft vastgesteld betreffende de transparantie van aan betalingsdiensten verbonden voorwaarden en informatievereisten (titel III) en betreffende de rechten en plichten met betrekking tot de aanbieding en het gebruik van betalingsdiensten (titel IV). Deze bepalingen waren ingevolge artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64 uitsluitend van toepassing op betalingsdiensten uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone. De Uniewetgever heeft deze aspecten voor betalingsdiensten uitgevoerd in andere valuta dan de valuta van een lidstaat derhalve niet bij richtlijn 2007/64 geregeld.

37.

Aangezien dit een sector is waarin de bevoegdheid wordt gedeeld in de zin van artikel 2, lid 2, VWEU ( 9 ), volgt hieruit dat de lidstaten, voor zover de Unie haar wetgevingsbevoegdheid ten aanzien betalingsdiensten uitgevoerd in andere valuta dan de euro of de valuta van een lidstaat buiten de eurozone niet heeft uitgeoefend, na de vaststelling van richtlijn 2007/64 zelf konden bepalen welke rechtsregeling op deze betalingsdiensten van toepassing is door uit hoofde van hun wetgevingsbevoegdheid bepalingen van nationaal recht vast te stellen, zij het met inachtneming van het Unierecht. ( 10 )

38.

Onder vigeur van richtlijn 2007/64 stond het een lidstaat derhalve vrij om de Unieregeling, en inzonderheid de regeling in de richtlijn betreffende betalingsdiensten in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone, ook toe te passen op betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een andere lidstaat buiten de eurozone. ( 11 )

39.

De omstandigheid dat richtlijn 2007/64 volgens artikel 86 daarvan voorziet in volledige harmonisatie heeft doet niets af aan de constateringen in de vorige twee punten. Het in deze bepaling neergelegde verbod om andere bepalingen te handhaven of vast te stellen dan in richtlijn 2007/64 zijn vervat, betrof immers uitsluitend de werkingssfeer van deze richtlijn, en kon derhalve niet gelden voor betalingsdiensten die niet onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.

40.

Richtlijn 2015/2366 heeft evenwel de bepaling inzake de werkingssfeer van de titels III en IV gewijzigd door die werkingssfeer onder bepaalde voorwaarden uit te breiden naar betalingstransacties in de valuta’s van niet-lidstaten. ( 12 )

41.

Gelet op het bovenstaande ben ik van oordeel dat de eerste prejudiciële vraag dient te worden beantwoord als volgt: Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale regeling waarbij aan de autoriteit die ingevolge de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 bevoegd is om klachten te onderzoeken over beweerde inbreuken door betalingsdienstaanbieders op bepalingen van nationaal recht waarbij deze richtlijn ten uitvoer is gelegd, de bevoegdheid wordt verleend om ook klachten te onderzoeken – en dus inbreuken daarop vast te stellen en sancties op te leggen – in verband met betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat.

B.   Tweede prejudiciële vraag

42.

Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 20, leden 1 en 5, en artikel 21, lid 2, van richtlijn 2007/64 aldus moeten worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het verlenen van een vergunning aan en het uitoefenen van toezicht op betalingsinstellingen als bedoeld in deze bepalingen, eveneens toezicht uitoefent en sancties oplegt met betrekking tot betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone.

43.

De verwijzende rechter merkt op dat de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 de lidstaten ertoe verplichten toezicht op betalingsinstellingen te garanderen. Volgens hem lijkt uit het feit dat in artikel 20, leden 1 en 3, en artikel 21, lid 1, van richtlijn 2007/64 de woorden „deze titel” – te weten titel II van deze richtlijn – worden gebruikt, te kunnen worden afgeleid dat de bevoegdheden tot toezicht houden en opleggen van sancties van de in het kader van deze bepalingen aangewezen bevoegde autoriteiten uitsluitend betrekking hebben op aspecten die onder de werkingssfeer van deze titel II vallen, zoals de eerbiediging van betalingen op het gebied van vergunningen en eigen vermogen. Naar mening van de verwijzende rechter blijkt evenwel uit artikel 20, lid 5, van richtlijn 2007/64 dat deze autoriteiten tevens toezicht moeten uitoefenen op de verlening van betalingsdiensten, en dat zij derhalve tevens toezicht zouden kunnen uitoefenen en sancties zouden kunnen opleggen met betrekking tot inbreuken op nationale bepalingen die ter uitvoering van de titels III en IV van richtlijn 2007/64 zijn vastgesteld.

44.

Aangezien de uitzondering van artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64 voor de titels III en IV niet geldt voor titel II van die richtlijn, zou volgens de verwijzende rechter in die omstandigheden moeten worden verduidelijkt of artikel 20, leden 1 en 5, en artikel 21, lid 2, van richtlijn 2007/64 aldus moeten worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit haar toezichtstaak en haar bevoegdheid om sancties op te leggen voor inbreuken op de ter uitvoering van de titels III en IV van richtlijn 2007/64 vastgestelde bepalingen van nationaal recht ook kan behouden indien de betalingsdiensten niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat.

45.

Dienaangaande ben ik primair van mening dat de in de tweede prejudiciële vraag ingeroepen bepalingen van Unierecht niet van toepassing zijn in het hoofdgeding, en dat deze prejudiciële vraag daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

46.

Uit zowel de letterlijke bewoordingen van de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 als hun positie binnen de structuur van deze richtlijn – afdeling 3 van titel II, hoofdstuk I, welk hoofdstuk als opschrift „Betalingsinstellingen” heeft – blijkt immers dat deze artikelen uitsluitend van toepassing zijn op betalingsinstellingen bedoeld in artikel 4, punt 4, van richtlijn 2007/64. ( 13 )

47.

Zoals de Tsjechische regering en, indirect, de Europese Commissie in hun bij het Hof ingediende opmerkingen hebben aangevoerd, kan in dit verband uit meerdere gegevens in zowel de verwijzingsbeslissing als de aan het Hof overgelegde stukken worden afgeleid dat de betrokken betalingsdienstaanbieders moeten worden aangemerkt als „kredietinstellingen” in de zin van artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64, en niet als „betalingsinstellingen” bedoeld onder d) van dit artikel.

48.

Zo staat in de verwijzingsbeslissing uitdrukkelijk te lezen dat verzoekster een kredietinstelling is en dat het litigieuze besluit derhalve is vastgesteld overeenkomstig artikel 113 van de Letse wet inzake kredietinstellingen. Daarnaast wordt in de beslissing zelf meerdere malen verwezen naar de verplichtingen die op verzoekster rusten in haar hoedanigheid van kredietinstelling.

49.

In deze omstandigheden moet naar mijn mening worden geoordeeld dat de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 in het bij de verwijzende rechter aanhangige geding ratione personae niet van toepassing zijn, en dat zij in dit geding derhalve niet ter zake doen. ( 14 ) Naar mijn oordeel moet de tweede prejudiciële vraag dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

50.

Subsidiair, voor het geval het Hof oordeelt dat de tweede prejudiciële vraag wel ontvankelijk is, moet het volgende worden opgemerkt.

51.

Zoals ook de verwijzende rechter heeft opgemerkt, blijkt uit de tekst van zowel artikel 20, lid 1, als artikel 21, lid 1, van richtlijn 2007/64 dat de in titel II, hoofdstuk 1, afdeling 3, van deze richtlijn bedoelde bevoegde autoriteiten verantwoordelijk zijn voor het verlenen van een vergunning aan en het uitoefenen van bedrijfseconomisch toezicht op betalingsinstellingen met betrekking tot de in deze titel II vastgestelde vereisten, waarvan moet worden nagegaan of zij doorlopend worden nageleefd.

52.

In dit verband merk ik op dat de bepalingen van titel II, hoofdstuk I, afdeling 3, van de richtlijn (te weten de artikelen 20‑23 daarvan) zonder meer van toepassing zijn op alle betalingsinstellingen ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteiten toezichtsbevoegdheid hebben, ongeacht de valuta waarin deze instellingen de betalingsdiensten verrichten, dat wil zeggen, de euro, de valuta van een lidstaat buiten de eurozone of een willekeurige andere valuta, aangezien de uitzondering van artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64 niet van toepassing is op titel II daarvan.

53.

Volgens de verwijzende rechter kunnen de overeenkomstig artikel 20, lid 1, van richtlijn 2007/64 aangewezen bevoegde autoriteiten dus controlefuncties uitoefenen en in verband daarmee sancties opleggen, ook met betrekking tot inbreuken op nationale bepalingen die ter uitvoering van de titels III en IV van richtlijn 2007/64 zijn vastgesteld. Zoals gezegd zijn deze titels krachtens artikel 2, lid 2, van deze richtlijn uitsluitend van toepassing op betalingsdiensten die zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat buiten de eurozone. Tegen deze achtergrond vraagt de verwijzende rechter of de voornoemde autoriteiten deze bevoegdheden ook kunnen uitoefenen ten aanzien van de betalingsdiensten die zijn uitgevoerd in de valuta van een niet-lidstaat.

54.

Zoals de Europese Commissie in haar opmerkingen heeft aangevoerd, moet evenwel onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, de bevoegdheden om vergunningen te verlenen aan en bedrijfseconomisch toezicht uit te oefenen op betalingsinstellingen met betrekking tot de vereisten van titel II van richtlijn 2007/64, en, anderzijds, de inachtneming van de vereisten van de titels III en IV daarvan.

55.

Ik ben het met de Europese Commissie eens dat de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 de daarin genoemde bevoegde autoriteiten, die verantwoordelijk zij voor het verlenen van vergunningen aan en het bedrijfseconomisch toezicht op betalingsinstellingen, niet de bevoegdheid verlenen om eveneens na te gaan of deze instellingen de ter uitvoering van de titels III en IV van richtlijn 2007/64 vastgestelde nationale bepalingen in acht hebben genomen, en eventueel sancties voor inbreuken daarop op te leggen.

56.

In dit verband verwijst de verwijzende rechter naar artikel 20, lid 5, van richtlijn 2007/64. Mijns inziens kan deze bepaling evenwel niet als grondslag dienen voor de toekenning van deze bevoegdheden aan de voornoemde autoriteiten. In artikel 20, lid 5, wordt namelijk louter bepaald dat lid 1 van dit artikel niet impliceert dat de aangewezen bevoegde autoriteiten toezicht moeten uitoefenen op andere bedrijfswerkzaamheden van de betalingsinstellingen dan de verlening van betalingsdiensten en de in artikel 16, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 genoemde werkzaamheden ( 15 ) die deze betalingsinstellingen mogen uitoefenen. Deze bepaling stelt derhalve grenzen aan de bevoegdheid van de in het kader van artikel 20, lid 1, van richtlijn 2007/64 aangewezen autoriteiten om bedrijfseconomisch toezicht uit te oefenen, en biedt geen grondslag om deze bevoegdheid verder uit te breiden dan het controleren of is voldaan aan de vereisten van titel II van deze richtlijn en het opleggen van sancties indien dat niet het geval is.

57.

In dit verband merk ik op dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de in de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 bedoelde bevoegde autoriteiten toezichtstaken ten aanzien van betalingsinstellingen hebben „om na te gaan of de bepalingen van titel II van deze richtlijn [...] worden nageleefd” ( 16 ).

58.

Indien de overeenkomstig artikel 20, lid 1, van richtlijn 2007/64 aangewezen autoriteit die bevoegd is vergunningen te verlenen aan en bedrijfseconomisch toezicht uit te oefenen op betalingsinstellingen, dezelfde is als de autoriteit die de lidstaat overeenkomstig artikel 82, lid 1, van deze richtlijn aanwijst ( 17 ) voor de behandeling van klachten in verband met inbreuken door betalingsdienstaanbieders op ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde bepalingen van nationaal recht, dan is deze autoriteit gelijktijdig bevoegd tot zowel het uitoefenen van bedrijfseconomisch toezicht en het opleggen van sancties indien betalingsinstellingen niet aan de voorwaarden van titel II van richtlijn 2007/64 voldoen, als het vaststellen van inbreuken door betalingsdienstaanbieders op nationale bepalingen die ter uitvoering van de titels III en IV van richtlijn 2007/64 zijn vastgesteld en het opleggen van sancties voor die inbreuken.

59.

Gelet op het bovenstaande ben ik primair van oordeel dat de tweede prejudiciële vraag van de verwijzende rechter niet-ontvankelijk is. Subsidiair geef ik het Hof in overweging om op deze vraag te antwoorden dat artikel 20, leden 1 en 5, en artikel 21, lid 2, van richtlijn 2007/64 aldus moeten worden uitgelegd dat de in het kader van artikel 20, lid 1, van deze richtlijn aangewezen bevoegde autoriteit uitsluitend met betrekking tot de vereisten van titel II van deze richtlijn toezicht uitoefent op en sancties oplegt aan alle betalingsinstellingen die onder de werkingssfeer daarvan vallen, ongeacht de valuta waarin de betalingsdiensten worden verricht.

C.   Derde prejudiciële vraag

60.

Met de derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de bevoegde autoriteit bij de uitoefening van de in de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64 vermelde taken van toezicht of bij de behandeling van klachten als bedoeld in de artikelen 80 tot en met 82 daarvan, bevoegd is om geschillen tussen de betaler en de betalingsdienstaanbieder te beslechten die voortvloeien uit de rechtsbetrekkingen waarvan sprake is in artikel 75 van richtlijn 2007/64, en daarbij te bepalen wie aansprakelijk is voor de niet-uitgevoerde of gebrekkig uitgevoerde transactie.

61.

Indien het Hof oordeelt dat de bevoegde autoriteit klachten kan behandelen of toezicht kan uitoefenen in verband met betalingsdiensten die niet zijn verricht in euro of in een andere valuta van een lidstaat, moet volgens de verwijzende rechter duidelijkheid worden geschapen over de grenzen van de bevoegdheden van de Finanšu un kapitāla tirgus komisija met het oog op de toepassing van artikel 75 van richtlijn 2007/64.

62.

Hij merkt op dat deze regeling de wederzijdse rechtsbetrekkingen van de betaler, de begunstigde, de betalingsdienstaanbieder van de betaler en de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde regelt, en de grenzen van de aansprakelijkheid van al die spelers regelt. Volgens hem volgt uit de aard van dit artikel dat de personen die betrokken zijn bij de uitvoering van de betaling een bepaalde situatie in onderling overleg kunnen proberen op te lossen of, indien dat niet lukt, middels een geschillenbeslechtingsprocedure waaraan alle betrokken partijen deelnemen, waarbij, rekening houdend met alle feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, wordt bepaald welke van de bij de betaling betrokken partijen aansprakelijk is voor de niet-uitvoering van die betaling. De mogelijke wijzen van geschillenbeslechting zijn vastgesteld in artikel 83 van de richtlijn inzake buitengerechtelijke geschillenbeslechting.

63.

In deze context moet volgens de verwijzende rechter worden verduidelijkt wat de verhouding is tussen, enerzijds, de in artikel 83 van richtlijn 2007/64 vastgestelde wijzen van geschillenbeslechting en, anderzijds, de klachtenprocedures bedoeld in de artikelen 80 tot en met 82 van deze richtlijn en de uitoefening van de toezichtsbevoegdheden bedoeld in de artikelen 20 en 21 daarvan.

1. Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van de derde prejudiciële vraag

64.

De derde prejudiciële vraag betreft de uitlegging van de artikelen 20, 21, 75 en 80 tot en met 83 van richtlijn 2007/64.

65.

Ten eerste ben ik van mening dat de derde prejudiciële vraag, voor zover deze betrekking heeft op de artikelen 20 en 21 van richtlijn 2007/64, om de in de punten 45 tot en met 49 supra genoemde redenen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. ( 18 )

66.

Ten tweede moet wat de uitlegging van artikel 75 en de artikelen 80 tot en met 83 van richtlijn 2007/64 betreft, worden opgemerkt dat al deze bepalingen in titel IV van deze richtlijn staan. Zoals reeds meerdere malen opgemerkt, is deze titel ingevolge artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64 niet van toepassing op betalingsdiensten in een andere valuta dan de euro of de valuta van een lidstaat buiten de eurozone.

67.

Hieruit volgt dat de Uniewetgever bij de vaststelling van richtlijn 2007/64 niet heeft bepaald dat deze bepalingen van toepassing zijn op betalingsdiensten die zijn uitgevoerd in Amerikaanse dollars, zoals in casu in het geding is.

68.

Aangezien deze bepalingen van Unierecht niet op de feiten van het hoofdgeding van toepassing zijn, rijst de vraag of het Hof bevoegd is om deze prejudiciële vraag te beantwoorden.

69.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft het Hof zich herhaaldelijk bevoegd verklaard om uitspraak te doen over een verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende bepalingen van Unierecht in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding weliswaar niet rechtstreeks binnen de werkingssfeer van dat recht vallen, maar waarin de bepalingen van dat recht toepasselijk zijn gemaakt doordat het nationale recht naar de inhoud ervan verwijst. ( 19 )

70.

De Unie heeft er immers stellig belang bij dat de uit het Unierecht overgenomen bepalingen of begrippen uniform worden uitgelegd om uiteenlopende uitleggingen in de toekomst te vermijden. ( 20 )

71.

Het is derhalve gerechtvaardigd dat het Hof over de bevoegdheid beschikt bepalingen van het recht van de Unie uit te leggen in situaties die niet binnen de werkingssfeer ervan vallen, indien deze bepalingen door het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing zijn verklaard op dergelijke situaties, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van deze situaties en situaties die binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie vallen. ( 21 )

72.

In de onderhavige zaak heeft de verwijzende rechter, die in het kader van het bij artikel 267 VWEU ingestelde stelsel van rechterlijke samenwerking als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen ( 22 ), uiteengezet dat de in de derde prejudiciële vraag genoemde bepalingen van richtlijn 2007/64 op grond van het Letse recht van toepassing zijn op niet binnen werkingssfeer van die richtlijn vallende situaties, zoals die welke in casu in het geding is. ( 23 )

73.

Om precies te zijn, heeft deze rechter opgemerkt dat de uitzondering van artikel 2, lid 3, van de Letse wet, die de werkingssfeer van meerdere bepalingen van die wet beperkt tot betalingsdiensten verricht in euro of in de valuta van een lidstaat, niet van toepassing is op de artikelen 105 tot en met 107 van de wet, die ter uitvoering van de artikelen 80 tot en met 83 van richtlijn 2007/64 zijn vastgesteld. De verwijzende rechter heeft daaruit afgeleid dat klachten betreffende inbreuken op, onder andere, artikel 99 van de wet, dat ter uitvoering van artikel 75 van richtlijn 2007/64 is vastgesteld, ook betrekking kunnen hebben op betalingsdiensten uitgevoerd in de valuta van een niet-lidstaat, zoals de betaling in het hoofdgeding, die in Amerikaanse dollars (USD) is verricht.

74.

Daarom is er in de onderhavige zaak stellig belang bij dat de uit het Unierecht overgenomen bepalingen uniform worden uitgelegd om uiteenlopende uitleggingen in de toekomst te vermijden. ( 24 )

75.

Naar mijn mening is het Hof derhalve bevoegd om de derde prejudiciële vraag te beantwoorden.

2. Derde prejudiciële vraag ten gronde

76.

Ten gronde moet in de eerste plaats, zoals de verwijzende rechter heeft verzocht, duidelijkheid worden geschapen over de relatie tussen de in de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 geregelde klachtenprocedure enerzijds, en de in artikel 83 van deze richtlijn geregelde buitengerechtelijke beroepsprocedure anderzijds, met het oogmerk na te gaan of een voor klachten bevoegde autoriteit die is aangewezen in het kader van artikel 82 van richtlijn 2007/64, met toepassing van artikel 75 van richtlijn 2007/64 geschillen tussen particulieren kan beslechten.

77.

Zoals de Europese Commissie en de Tsjechische regering terecht hebben opgemerkt, moet er in dit verband op worden gewezen dat met de in de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 geregelde klachtenprocedures en de in artikel 83 daarvan geregelde buitengerechtelijke beroepsprocedures verschillende doeleinden worden nagestreefd.

78.

Zoals uit de letterlijke bewoordingen van de betrokken bepalingen en overweging 50 van richtlijn 2007/64 kan worden afgeleid, hebben de eerstgenoemde procedures de behandeling van bij de bevoegde autoriteit ingediende klachten tot doel. Deze behandeling houdt in dat deze autoriteit vaststelt of de betrokken betalingsdienstaanbieder al dan niet inbreuk heeft gemaakt op bepalingen van nationaal recht die ter uitvoering van richtlijn 2007/64 zijn vastgesteld, en, in voorkomend geval, voor de eventueel vastgestelde inbreuken doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties oplegt.

79.

De klachtenprocedures hebben derhalve tot doel te garanderen dat de voornoemde nationale bepalingen daadwerkelijk door de betalingsdienstenaanbieders worden nageleefd. Zij hebben daarentegen niet tot doel geschillen tussen de verschillende betrokkenen te beslechten die bij de verrichting van deze diensten zijn gerezen, of de wettelijk aansprakelijkheid voor het geleden nadeel vast te stellen, of maatregelen op te leggen teneinde de door de inbreuk veroorzaakte situatie te herstellen.

80.

Deze laatste aspecten worden daarentegen behandeld door de bevoegde nationale rechterlijke organen die eventueel worden aangezocht, of door de lichamen die uit hoofde van artikel 83 van richtlijn 2007/64 met buitengerechtelijke geschillenbeslechting zijn belast.

81.

Uit het bovenstaande volgt dat de voor de behandeling van klachten bevoegde autoriteit die op grond van artikel 82 van richtlijn 2007/64 is aangewezen, in het kader van de klachtenprocedure geen geschillen tussen particulieren kan beslechten, tenzij de betrokken lidstaat haar eveneens heeft aangewezen als bevoegde autoriteit voor buitengerechtelijk beroep in de zin van artikel 83 van richtlijn 2007/64. De mogelijkheid daartoe is uitdrukkelijk vermeld in de voornoemde overweging 52 van deze richtlijn.

82.

Na deze verduidelijking moet voor de derde prejudiciële vraag in de tweede plaats worden vastgesteld wat de werkingssfeer van de in de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 bedoelde klachtenprocedures is, en meer in het bijzonder, of de bevoegde autoriteit in het kader van dergelijke procedures artikel 75 van deze richtlijn kan toepassen, op grond waarvan de aansprakelijkheid voor niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van een betalingsopdracht kan worden vastgesteld.

83.

Zoals gezegd in punt 78 supra moeten de voor de behandeling van klachten bevoegde autoriteiten in dit verband vaststellen of de betrokken betalingsdienstaanbieder inbreuk heeft gemaakt op ter uitvoering van richtlijn 2007/64 vastgestelde bepalingen van nationaal recht.

84.

De betalingsdienstaanbieders dienen de bepalingen van nationaal recht na te leven, hetgeen door de genoemde bevoegde autoriteiten wordt gecontroleerd. Dienaangaande moet worden opgemerkt dat noch artikel 80, noch artikel 81 van richtlijn 2007/64 voorziet in enige uitzondering waarbij bepalingen van deze richtlijn van controle door de bevoegde autoriteiten worden uitgesloten. Integendeel, in artikel 82, lid 2, van deze richtlijn is uitdrukkelijk bepaald dat deze autoriteiten bevoegd zijn indien inbreuk wordt gemaakt op nationaal recht dat is vastgesteld ter uitvoering van, onder andere, titel IV van richtlijn 2007/64, waarvan artikel 75 van deze richtlijn deel uitmaakt.

85.

Naar mijn mening volgt uit het bovenstaande dat een bevoegde autoriteit die een klacht over niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van een betalingsopdracht ontvangt, met toepassing van de nationale bepaling waarbij artikel 75 van richtlijn 2007/64 ten uitvoer is gelegd, kan nagaan of deze klacht gegrond is, en daarbij eventueel kan vaststellen welke partij voor de niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering ervan aansprakelijk is. Elke andere uitlegging zou deze autoriteit zonder enige rechtsgrond bevoegdheden ontnemen die haar bij richtlijn 2007/64 uitdrukkelijk zijn toegekend.

86.

In de derde plaats moet evenwel worden opgemerkt dat de partijen, wanneer de betalingsdienstgebruiker geen consument is, volgens artikel 51, lid 1, van richtlijn 2007/64 inzake de werkingssfeer van titel IV van deze richtlijn kunnen overeenkomen dat bepaalde artikelen van de richtlijn, waaronder artikel 75, in het geheel of ten dele niet van toepassing zijn.

87.

De ratio van deze bepaling volgt uit overweging 20 van richtlijn 2007/64, waarin staat te lezen: „Consumenten en ondernemingen verkeren niet in dezelfde positie en behoeven derhalve niet dezelfde bescherming. Het is belangrijk dat de rechten van consumenten gewaarborgd worden door bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, maar redelijkerwijs moeten ondernemingen en organisaties anderszins overeen kunnen komen.”

88.

Indien de betalingsdienstgebruiker een consument is, is de voor de behandeling van klachten bevoegde autoriteit dientengevolge op grond van de bepaling van nationaal recht die ter uitvoering van artikel 75 van richtlijn 2007/64 is vastgesteld altijd bevoegd om de gegrondheid van een klacht over niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van een betalingsopdracht te toetsen. Indien de gebruiker daarentegen geen consument is en de toepasselijkheid van dit artikel bij overeenkomst is uitgesloten, zijn de in deze bepaling vastgestelde criteria in het geheel of ten dele niet van toepassing, afhankelijk van wat de partijen zijn overeengekomen.

89.

Op grond van de gegevens in de aan het Hof overgelegde stukken lijkt daarvan sprake te zijn in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak, waarin de partijen een rekeningovereenkomst hebben gesloten met specifieke regels over de aansprakelijkheid voor de niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van betalingsopdrachten.

90.

De Letse regering heeft in haar opmerkingen evenwel betoogd dat verzoekster, door middel van de bedingen in de rekeningovereenkomst tussen haar en de cliënt, niet alleen is afgeweken van de bepalingen van richtlijn 2007/64, maar ook een contractuele regeling tot stand heeft gebracht die in strijd is met de fundamentele nationale bepalingen inzake de activiteit van kredietinstellingen en bovendien haaks staat op de grondbeginselen van richtlijn 2007/64, door de negatieve gevolgen van de niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van betalingsopdrachten volledig op de cliënt af te wentelen.

91.

Het staat uiteraard niet aan het Hof, maar aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de contractuele bedingen tussen de partijen in overeenstemming zijn met het nationale recht. In dit verband moet evenwel worden opgemerkt dat de gebruiker er, voor de vlotte en efficiënte werking van betalingssystemen, en dus, meer in het algemeen, de goede werking van de interne markt voor betalingsdiensten waarnaar de richtlijn streeft ( 25 ), op moet kunnen vertrouwen dat de betalingsdienstaanbieder, die in het algemeen degene is die in staat is de aan de betalingstransactie verbonden risico’s te beoordelen, de betalingstransactie correct en binnen de overeengekomen termijn uitvoert. ( 26 )

92.

Consumenten hebben een bijzondere positie – voor hen is een hoger beschermingsniveau vereist – maar daarnaast probeert richtlijn 2007/64 in het kader van de betrekkingen tussen betalingsdienstverleners en andere rechtssubjecten een evenwicht te vinden tussen het doel een goede werking van de interne markt voor betalingsdiensten te waarborgen en de eerbiediging van de contractvrijheid van de betrokkenen. ( 27 ) Mijns inziens moet artikel 51, lid 1, van richtlijn 2007/64 vanuit dit gezichtspunt worden uitgelegd.

93.

In deze context dient bij de beoordeling van contractuele bedingen inzake betalingsdiensten die de partijen zijn overeengekomen in uitoefening van de vrijheid die hun is toegekend op grond van ter uitvoering van richtlijn 2007/64 vastgestelde bepalingen van nationaal recht, met deze overwegingen rekening te worden gehouden. In deze optiek is het de vraag of een contractuele regeling van de aansprakelijkheid van de betalingsdienstaanbieder, die is overeengekomen op grond van de ter uitvoering van artikel 51, lid 1, van richtlijn 2007/64 vastgestelde bepaling van nationaal recht, volgens welke de negatieve gevolgen van de niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van betalingsopdrachten uitsluitend ten laste van de cliënt komen, en die afbreuk kan doen aan de vlotte en efficiënte werking van de betalingssystemen en dus, indirect, aan de interne markt voor betalingsdiensten, in overeenstemming is met de bepalingen van nationaal recht die ter uitvoering van richtlijn 2007/64 – en inzonderheid artikel 51, lid 1, daarvan – zijn vastgesteld.

94.

Gelet op het bovenstaande moet het antwoord op de derde prejudiciële vraag naar mijn mening luiden dat de voor de behandeling van klachten bevoegde autoriteit die op grond van artikel 82 van richtlijn 2007/64 is aangewezen, in het kader van de klachtenprocedure geen geschillen tussen particulieren kan beslechten, tenzij de betrokken lidstaat deze autoriteit eveneens heeft aangewezen als bevoegde autoriteit voor buitengerechtelijk beroep in de zin van artikel 83 van richtlijn 2007/64. Indien de bevoegde autoriteit een klacht over niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van een betalingsopdracht ontvangt, kan zij op grond van de nationale bepaling waarbij artikel 75 van richtlijn 2007/64 ten uitvoer is gelegd, nagaan of deze klacht gegrond is, en daarbij eventueel vaststellen welke partij voor de niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering aansprakelijk is. Als de betalingsdienstgebruiker geen consument is, is dit evenwel niet mogelijk indien de partijen zijn overeengekomen dat de ter uitvoering van artikel 75 van richtlijn 2007/64 vastgestelde nationale bepaling niet van toepassing is. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of deze overeenkomst tussen partijen in overeenstemming is met de bepalingen van nationaal recht, waaronder de bepalingen die ter uitvoering van richtlijn 2007/64 zijn vastgesteld.

D.   Vierde prejudiciële vraag

95.

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de artikelen 80 tot en met 83 van richtlijn 2007/64 aldus moeten worden uitgelegd dat de bevoegde autoriteit in de daarin bedoelde klachtenprocedures rekening moet houden met een arbitraal vonnis waarbij een geschil tussen de betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstgebruiker is beslecht. ( 28 )

96.

De verwijzende rechter merkt op dat, indien de voor de behandeling van klachten bevoegde autoriteit bedoeld in de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 de mogelijkheid heeft om de ter uitvoering van artikel 75 vastgestelde nationale bepalingen toe te passen, moet worden bepaald of zij rekening moet houden met een arbitraal vonnis zoals in casu is gewezen, waarbij een geschil tussen de betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstgebruiker is beslecht.

97.

In dit verband moet evenwel worden opgemerkt dat noch richtlijn 2007/64 noch enige andere bepaling van Unierecht dienaangaande enige aanwijzing geeft.

98.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het bij gebreke van regels van Unierecht een zaak van de interne rechtsorde van elke lidstaat om, onder inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen ontlenen aan een handeling van Unierecht, zoals richtlijn 2007/64. ( 29 )

99.

In beginsel moet derhalve in het recht van elke lidstaat worden bepaald welke waarde in het kader van de klachtenprocedures bedoeld in de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 aan een arbitraal vonnis wordt toegekend.

100.

Bij de vaststelling van deze procedures moeten de lidstaten evenwel het nuttig effect van richtlijn 2007/64 garanderen en mag geen afbreuk worden gedaan aan de in de punten 78, 79 en 84 supra vermelde taken die de bevoegde autoriteiten in het kader van de klachtenprocedures verrichten noch aan de bevoegdheden die uit hoofde van de bepalingen van richtlijn 2007/64 aan deze autoriteiten worden toegekend om deze taken te verrichten.

101.

Zoals ik in het kader van de derde prejudiciële vraag heb opgemerkt ( 30 ), moet er in dit verband rekening mee worden gehouden dat de klachtenprocedure en de geschillenbeslechtingsprocedure verschillende doelen hebben. Uit de analyse van deze doelen volgt mijns inziens dat het „civielrechtelijke” doel dat door de buitengerechtelijke procedures wordt nagestreefd, te weten het beslechten van geschillen tussen betalingsdienstaanbieders en gebruikers, om het in het vorige punt genoemde nuttige effect van richtlijn 2007/64 te waarborgen, geen afbreuk mag doen aan het „publiekrechtelijke” doel van klachtenprocedures, te weten garanderen dat betalingsdienstaanbieders de ter uitvoering van richtlijn 2007/64 vastgestelde nationale bepalingen naleven. De procedurele autonomie van de lidstaten kan naar mijn mening dus niet zo ver gaan dat de bevoegde autoriteit zich in het kader van een klachtenprocedure moet voegen naar aan een arbitraal vonnis dat in strijd is met de bevindingen van de klachtenprocedure.

102.

Gelet op het bovenstaande ben ik van oordeel dat op de vierde prejudiciële vraag van de verwijzende rechter moet worden geantwoord dat in beginsel in het recht van elke lidstaat moet worden vastgesteld welke waarde in het kader van de klachtenprocedures bedoeld in de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 aan een arbitraal vonnis wordt toegekend. Bij de regulering van dit aspect dienen de lidstaten het nuttig effect van richtlijn 2007/64 te garanderen en mogen zij derhalve geen afbreuk doen aan de taken die de bevoegde autoriteiten in het kader van de klachtenprocedure verrichten. In het kader van een klachtenprocedure mag de bevoegde autoriteit derhalve niet worden verplicht om zich te voegen naar een arbitraal vonnis dat in strijd is met de bevindingen van de klachtenprocedure.

IV. Conclusie

103.

In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de door de Augstākā tiesa gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 2, lid 2, van richtlijn 2007/64 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale regeling waarbij aan de autoriteit die overeenkomstig de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 bevoegd is om klachten te onderzoeken over beweerde inbreuken door betalingsdienstaanbieders op bepalingen van nationaal recht waarbij deze richtlijn ten uitvoer is gelegd, de bevoegdheid wordt verleend om ook klachten te onderzoeken – en dus inbreuken daarop vast te stellen en sancties op te leggen – in verband met betalingsdiensten die niet zijn uitgevoerd in euro of in de valuta van een lidstaat.

2)

De voor de behandeling van klachten bevoegde autoriteit die op grond van artikel 82 van richtlijn 2007/64 is aangewezen, kan in het kader van de klachtenprocedure geen geschillen tussen particulieren beslechten, tenzij de betrokken lidstaat deze autoriteit eveneens heeft aangewezen als bevoegde autoriteit voor buitengerechtelijk beroep in de zin van artikel 83 van richtlijn 2007/64. Indien de bevoegde autoriteit een klacht over niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering van een betalingsopdracht ontvangt, kan zij op grond van de nationale bepaling waarbij artikel 75 van richtlijn 2007/64 ten uitvoer is gelegd, nagaan of deze klacht gegrond is, en daarbij eventueel vaststellen welke partij voor de niet-uitvoering of gebrekkige uitvoering aansprakelijk is. Als de betalingsdienstgebruiker geen consument is, is dit evenwel niet mogelijk indien de partijen zijn overeengekomen dat de ter uitvoering van artikel 75 van richtlijn 2007/64 vastgestelde nationale bepaling niet van toepassing is. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of deze overeenkomst tussen partijen in overeenstemming is met de bepalingen van nationaal recht, waaronder de bepalingen die ter uitvoering van richtlijn 2007/64 zijn vastgesteld.

3)

In beginsel moet in het recht van elke lidstaat worden vastgesteld welke waarde in het kader van de klachtenprocedures bedoeld in de artikelen 80 tot en met 82 van richtlijn 2007/64 aan een arbitraal vonnis wordt toegekend. Bij de regulering van dit aspect dienen de lidstaten het nuttig effect van richtlijn 2007/64 te garanderen en mogen zij derhalve geen afbreuk doen aan de taken die de bevoegde autoriteiten in het kader van de klachtenprocedure verrichten. In het kader van een klachtenprocedure mag de bevoegde autoriteit derhalve niet worden verplicht om zich te voegen naar een arbitraal vonnis dat in strijd is met de bevindingen van de klachtenprocedure.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Italiaans.

( 2 ) Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1).

( 3 ) Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG, 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 en tot intrekking van richtlijn 2007/64/EG (PB 2015, L 337, blz. 35). Richtlijn 2007/64 is met ingang van 13 januari 2018 ingetrokken en vervangen door richtlijn (EU) 2015/2366. Gezien de datum van de litigieuze feiten is op het hoofdgeding evenwel richtlijn 2007/64 van toepassing.

( 4 ) In de zin van artikel 4, punt 1, onder a), van richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB 2006, L 177, blz. 1).

( 5 ) In artikel 4, punt 4, van de richtlijn is het begrip „betalingsinstelling” gedefinieerd als „een rechtspersoon aan wie overeenkomstig artikel 10 vergunning is verleend om overal in de [Unie] betalingsdiensten aan te bieden en uit te voeren”.

( 6 ) Deze titels hebben betrekking op respectievelijk de transparantie van de aan betalingsdiensten verbonden voorwaarden en informatievereisten (titel III) en de respectieve rechten en plichten van gebruikers en aanbieders van betalingsdiensten (titel IV).

( 7 ) Om precies te zijn, wegens inbreuken op de bepalingen van de hoofdstukken VII, VIII, IX, X, XI, XII, XIII en XIV van de wet.

( 8 ) De verwijzende rechter verwijst naar de artikelen 105 tot en met 107 van de wet, waarbij de artikelen 80 tot en met 83 [van richtlijn 2007/64] in Lets recht zijn omgezet, en die niet vallen onder de uitzondering van artikel 2, lid 3, van deze wet (zie punt 19 supra).

( 9 ) De rechtsgrondslagen voor de vaststelling van richtlijn 2007/64 zijn artikel 47, lid 2, EG inzake de vrijheid van vestiging en artikel 95 EG, dat overeenkomt met het huidige artikel 114 VWEU (dat aan de vaststelling van richtlijn 2015/2366 ten grondslag ligt) betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen. Op het gebied van de interne markt hebben de Unie en de lidstaten gedeelde bevoegdheden [zie artikel 4, lid 2, onder a), VWEU].

( 10 ) Zie met name arrest van 25 juli 2018, Confédération paysanne e.a. (C‑528/16, EU:C:2018:583, punten 79 e.v.).

( 11 ) In dit verband blijkt uit het Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van richtlijn 2007/64/EG betreffende betalingsdiensten in de interne markt en van verordening (EG) nr. 924/2009 betreffende grensoverschrijdende betalingen in de Gemeenschap [COM(2013)0549 final] van 24 juli 2013 dat meerdere lidstaten de regeling van richtlijn 2007/64 ook toepassen op betalingsdiensten in valuta van landen buiten de EU (zie punt 3.1.2, blz. 3).

( 12 ) Zie artikel 2 van richtlijn 2015/2366.

( 13 ) Volgens die bepaling wordt onder „betalingsinstelling” verstaan een rechtspersoon aan wie overeenkomstig artikel 10 vergunning is verleend om overal in de Gemeenschap betalingsdiensten aan te bieden en uit te voeren.

( 14 ) Deze constatering zou overigens geen concrete gevolgen voor dit geding moeten hebben, aangezien onomstreden is dat de Letse Finanšu un kapitāla tirgus komisija in de onderhavige zaak heeft gehandeld naar aanleiding van een klacht, en dus op grond van bevoegdheden die haar uit hoofde van de artikelen 80 en 81 van richtlijn 2007/64 zijn toegekend. Deze bepalingen zijn evenwel van toepassing op alle betalingsdienstaanbieders, met inbegrip van kredietinstellingen. Op kredietinstellingen zijn voorts specifieke regels voor bedrijfseconomisch toezicht van toepassing.

( 15 ) Volgens artikel 16, lid 1, onder a), van richtlijn 2007/64 mogen betalingsinstellingen, afgezien van het aanbieden van de in de bijlage vermelde betalingsdiensten, de volgende werkzaamheden uitoefenen: „het verrichten van operationele en daarmee nauw samenhangende nevendiensten, zoals het zorgen voor de uitvoering van betalingstransacties, valutawisseldiensten, bewaringsactiviteiten en de opslag en verwerking van gegevens”.

( 16 ) Zie arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvios (C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 91). Zie in dit verband ook punt 107 van de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Safe Interenvios (C‑235/14, EU:C:2015:530).

( 17 ) Volgens overweging 52 van richtlijn 2007/64 kunnen de lidstaten bepalen dat de twee autoriteiten als bedoeld in respectievelijk artikel 20, lid 1, en artikel 80, lid 1, van de richtlijn in één orgaan worden samengebracht. Deze overweging luidt als volgt: „De lidstaten dienen uit te maken of de met de vergunningverlening aan betalingsinstellingen bevoegde autoriteiten ook de bevoegde autoriteiten kunnen zijn met betrekking tot de klachten- en de buitengerechtelijke beroepsprocedure.”

( 18 ) Daarnaast is dit deel van de prejudiciële vraag om de in de punten 51 tot en met 57 supra genoemde redenen niet relevant omdat het hoe dan ook geen betrekking heeft op de bepaling van nationaal recht waarbij artikel 75 van richtlijn 2007/64 in nationaal recht is omgezet.

( 19 ) Zie laatstelijk arrest van 13 maart 2019, E. (C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 35), en, in die zin, arresten van 21 december 2011, Cicala (C‑482/10, EU:C:2011:868, punt 17); 18 oktober 2012, Nolan (C‑583/10, EU:C:2012:638, punt 45), en 15 november 2016, Ullens de Schooten (C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 53).

( 20 ) Arrest van 13 maart 2019, E. (C‑635/17, EU:C:2019:192, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 21 ) Ibidem, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 22 ) Ibidem, punt 38.

( 23 ) Zie naar analogie arrest van 19 oktober 2017, Europamur Alimentación (C‑295/16, EU:C:2017:782, punt 30).

( 24 ) Zie in die zin arrest van 19 oktober 2017, Europamur Alimentación (C‑295/16, EU:C:2017:782, punt 32). Dat daar in de onderhavige zaak belang bij is, blijkt mijns inziens des te sterker uit het feit dat – zoals gezegd – richtlijn 2015/2366, waarbij richtlijn 2007/64 is ingetrokken, de werkingssfeer van de overeenkomstige bepalingen heeft uitgebreid naar de bepalingen van titel IV van richtlijn 2007/64, die inmiddels, onder bepaalde voorwaarden, ook van toepassing zijn op betalingsdiensten verricht in de valuta van een niet-lidstaat (zie punt 40 supra).

( 25 ) Zie overweging 1 van de richtlijn. Zie over de doelen van richtlijn 2007/64 ook arrest van 11 april 2019, Mediterranean Shipping Company (Portugal) – Agentes de Navegação (C‑295/18, EU:C:2019:320, punt 45).

( 26 ) Zie dienaangaande overweging 46 van richtlijn 2007/64.

( 27 ) Zie bijvoorbeeld ook overweging 47, in fine, van richtlijn 2007/64.

( 28 ) Ook in de vierde prejudiciële vraag wordt verwezen naar „bij de uitoefening van de in de artikelen 20 en 21 van de richtlijn 2007/64 vermelde taken van toezicht”. Om de in de punten 45‑49 supra vermelde redenen is dit deel van de prejudiciële vraag mijns inziens niet-ontvankelijk. Om de in de punten 51‑57 supra vermelde redenen is dit deel van de prejudiciële vraag hoe dan ook niet relevant in de procedure in het hoofdgeding (zie voetnoot 18 supra).

( 29 ) Zie laatstelijk naar analogie arrest van 26 juni 2019, Craeynest e.a. (C‑723/17, EU:C:2019:533, punt 54).

( 30 ) Zie de punten 76‑81 hierboven.

Top