Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62017CJ0296

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 november 2018.
    Wiemer & Trachte GmbH tegen Zhan Oved Tadzher.
    Verzoek van de Varhoven kasatsionen sad om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikel 3, lid 1 – Internationale bevoegdheid – Actio pauliana – Exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend.
    Zaak C-296/17.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:902

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    14 november 2018 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikel 3, lid 1 – Internationale bevoegdheid – Actio pauliana – Exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend”

    In zaak C‑296/17,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) bij beslissing van 12 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 22 mei 2017, in de procedure

    Wiemer & Trachte GmbH, in liquidatie,

    tegen

    Zhan Oved Tadzher,

    wijst

    HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Jürimäe (rapporteur), C. Lycourgos, E. Juhász en C. Vajda, rechters,

    advocaat-generaal: N. Wahl,

    griffier: R. Schiano, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 mei 2018,

    gelet op de opmerkingen van:

    Wiemer & Trachte GmbH, vertegenwoordigd door A. Ganev, S. Simeonov en V. Bozhilov, advokati,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin, G. Koleva en M. Heller als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 juni 2018,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, artikel 18, lid 2, en de artikelen 21 en 24 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Wiemer & Trachte GmbH, een vennootschap in liquidatie, en Zhan Oved Tadzher, met betrekking tot de terugbetaling door laatstgenoemde van een geldbedrag dat zonder toestemming van de voorlopige curator aan hem is overgedragen uit de bankrekening van Wiemer & Trachte.

    Rechtskader

    Unierecht

    Verordening nr. 1346/2000

    3

    Overwegingen 2 en 6 tot en met 8 van verordening nr. 1346/2000 luiden als volgt:

    „(2)

    Voor de goede werking van de interne markt zijn efficiënte en doeltreffende grensoverschrijdende insolventieprocedures nodig. Ter verwezenlijking van dat doel dient deze verordening te worden vastgesteld. Dit doel valt onder de samenwerking in burgerlijke zaken in de zin van artikel 65 van het [EG‑]Verdrag.

    [...]

    (6)

    Op grond van het proportionaliteitsbeginsel mag deze verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts moet deze verordening bepalingen bevatten betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht, die eveneens met [dit] beginsel stroken.

    (7)

    Het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van het [Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32)].

    (8)

    Met het oog op een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen is het noodzakelijk en aangewezen dat de bepalingen inzake rechterlijke bevoegdheid, erkenning en toepasselijk recht vervat worden in een instrument van het [Unie]recht dat verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat.”

    4

    Artikel 3, leden 1 en 2, van die verordening bepaalt:

    „1.   De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.

    2.   Wanneer het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar op het grondgebied van een lidstaat gelegen is, zijn de rechters van een andere lidstaat slechts tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van deze schuldenaar bevoegd indien hij op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat een vestiging bezit. De gevolgen van deze procedure gelden alleen ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van die lidstaat bevinden.”

    5

    Artikel 16, lid 1, van voornoemde verordening bepaalt:

    „Elke beslissing tot opening van een insolventieprocedure, genomen door een krachtens artikel 3 bevoegde rechter van een lidstaat, wordt erkend in alle andere lidstaten zodra de beslissing rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de procedure is geopend.

    [...]”

    6

    Artikel 18 van dezelfde verordening luidt:

    „1.   De curator die is aangewezen door een krachtens artikel 3, lid 1, bevoegde rechter kan in een andere lidstaat alle bevoegdheden uitoefenen die hem zijn verleend door het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, zolang in die andere lidstaat geen andere insolventieprocedure is geopend, of geen tegenstrijdige conservatoire maatregel na een verzoek tot opening van een insolventieprocedure in die lidstaat is getroffen. Hij mag met name de goederen van de schuldenaar verwijderen uit het grondgebied van de lidstaat waar zij zich bevinden, met inachtneming van de artikelen 5 en 7.

    2.   De curator die is aangewezen door een krachtens artikel 3, lid 2, bevoegde rechter kan in een andere lidstaat in en buiten rechte aanvoeren dat een roerend goed na de opening van de insolventieprocedure van het grondgebied van de lidstaat waar de procedure is geopend, is overgebracht naar het grondgebied van die andere lidstaat. Hij kan ook elk rechtsmiddel aanwenden dat de belangen van de schuldeisers dient.

    [...]”

    7

    Artikel 21 van verordening nr. 1346/2000 luidt:

    „1.   De curator kan verzoeken dat de hoofdzaken van de beslissing tot opening van de insolventieprocedure en, in voorkomend geval, van de beslissing inzake de aanwijzing van de curator in elke andere lidstaat openbaar worden gemaakt volgens de in die lidstaat geldende openbaarmakingsregels; in de openbaarmakingsmaatregelen wordt tevens de aangewezen curator vermeld alsmede de bevoegdheidsregel die van toepassing is krachtens artikel 3, lid 1, dan wel artikel 3, lid 2.

    2.   Iedere lidstaat op het grondgebied waarvan de schuldenaar een vestiging heeft, kan evenwel openbaarmaking verplicht stellen. In voorkomend geval neemt de curator of de daartoe in de lidstaat waar de procedure als bedoeld in artikel 3, lid 1, is geopend bevoegde autoriteit de nodige maatregelen om openbaarmaking te verzekeren.”

    8

    Artikel 24 van deze verordening luidt bepaalt:

    „1.   Degene die in een lidstaat een verbintenis uitvoert ten voordele van de schuldenaar die is onderworpen aan een in een andere lidstaat geopende insolventieprocedure terwijl hij die verbintenis had moeten uitvoeren voor de curator van die procedure, wordt bevrijd indien hij niet van de opening van de procedure op de hoogte was.

    2.   Degene die deze verbintenis heeft uitgevoerd vóór de in artikel 21 bedoelde openbaarmakingsmaatregelen wordt, totdat het tegendeel is bewezen, vermoed niet van de opening van de insolventieprocedure op de hoogte te zijn geweest; degene die deze verbintenis heeft uitgevoerd na de in artikel 21 bedoelde openbaarmakingsmaatregelen wordt, totdat het tegendeel is bewezen, geacht van de opening van de procedure op de hoogte te zijn geweest.”

    9

    Artikel 25, lid 1, van voornoemde verordening luidt:

    „De inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure gegeven beslissingen van een rechter wiens beslissing tot opening van de procedure krachtens artikel 16 is erkend, alsmede een door die rechter bevestigd akkoord, worden eveneens zonder verdere formaliteiten erkend. [...]

    De eerste alinea geldt eveneens voor beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw op aansluiten, zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven.

    De eerste alinea geldt eveneens voor beslissingen betreffende na het verzoek tot opening van een insolventieprocedure genomen conservatoire maatregelen.”

    Verordening nr. 44/2001

    10

    Artikel 1, lid 1 en lid 2, onder b), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), bepaalt:

    „1.   Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

    2.   Deze verordening is niet van toepassing op:

    [...]

    b)

    het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;

    [...]”

    Bulgaars recht

    11

    Artikel 17 bis van de Targovski zakon (wetboek van koophandel) bepaalt:

    „1.   Een filiaal van een buitenlandse rechtspersoon die volgens zijn nationale recht is geregistreerd en het recht heeft om een handelsactiviteit uit te oefenen, wordt ingeschreven in het handelsregister.

    [...]

    3.   De volgende gegevens worden in het register opgenomen:

    [...]

    3)

    gegevens afkomstig uit alle beslissingen van de insolventierechter die zijn ingeschreven in het register waarin de buitenlandse rechtspersoon is ingeschreven, en, in voorkomend geval, de beslissingen bedoeld in artikel 759, lid 1, en artikel 760, lid 3;

    [...]

    5.   De opneming van de in lid 3, punten 2, 3 en 4, bedoelde gegevens kan tevens ambtshalve plaatsvinden op grond van een kennisgeving van het register van een andere lidstaat van de Unie waarin de buitenlandse rechtspersoon is ingeschreven, aan de beheerder van het systeem van onderlinge koppeling van de registers van de lidstaten.”

    12

    Artikel 15 van de Zakon za targovskia register (wet inzake het handelsregister) luidt:

    „1.   Registratie, doorhaling en publicatie kunnen worden aangevraagd:

    1)

    [...] door de handelaar of rechtspersoon zonder winstoogmerk;

    2)

    [...] door de gemachtigde;

    3)

    [...] door een bij wet voorziene andere persoon;

    4)

    [...] door een advocaat die beschikt over een overeenkomstig de voorwaarden van de wet op de advocatuur opgesteld uitdrukkelijk mandaat om de handelaar of rechtspersoon zonder winstoogmerk te vertegenwoordigen voor het agentschap.

    [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    13

    Wiemer & Trachte is een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid met zetel te Dortmund, Duitsland. Bij besluit van 10 mei 2004 heeft de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) de inschrijving in het Bulgaarse handelsregister bevolen van een filiaal van Wiemer & Trachte in Bulgarije.

    14

    Bij beschikking van 3 april 2007 heeft het Amtsgericht Dortmund (rechter in eerste aanleg Dortmund, Duitsland) – in het kader van de opening van de insolventieprocedure ten aanzien van Wiemer & Trachte – een voorlopige curator aangesteld en besloten dat de beschikkingshandelingen van die vennootschap slechts met toestemming van die curator geldig zijn. Die eerste beschikking is op 4 april 2007 ingeschreven in het Duitse handelsregister. Bij een tweede beschikking, gegeven op 21 mei 2007 en ingeschreven in het register op 24 mei 2007, heeft deze rechter aan Wiemer & Trachte een algemeen verbod opgelegd om over haar goederen te beschikken. Bij een derde beschikking, door genoemde rechter gegeven op 1 juni 2007, is het vermogen van de vennootschap aan een insolventieprocedure onderworpen. Deze derde beschikking is op 5 juni 2007 ingeschreven in voornoemd register.

    15

    Op 18 en 20 april 2007 werden van de rekening van Wiemer & Trachte bij de bank Obedinena Balgarska banka AD, via de bestuurder van het Bulgaarse filiaal van Wiemer & Trachte, bedragen van respectievelijk 2149,30 EUR en 40000 EUR overgeschreven op een rekening op naam van Zhan Oved Tadzher, respectievelijk als „opgave reiskosten” en „voorschot voor beroepskosten”.

    16

    Daarop heeft Wiemer & Trachte bij de Sofiyski gradski sad een vordering ingesteld tegen Tadzher, stellende dat die banktransacties ongeldig waren omdat zij hadden plaatsgevonden na de opening van de insolventieprocedure. Zij verzocht om terugbetaling in de insolvente boedel van de in punt 15 van het onderhavige arrest genoemde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente.

    17

    Tadzher heeft aangevoerd dat de Sofiyski gradski sad niet bevoegd was om het hoofdgeding te behandelen, en dat het bedrag van het voorschot voor beroepskosten ongebruikt was teruggestort aan Wiemer & Trachte op 25 april 2007.

    18

    De exceptie van onbevoegdheid is door de Sofiyski gradski sad afgewezen, evenals door de Apelativen sad (rechter in tweede aanleg, Bulgarije) in hoger beroep. Bij beschikking van 28 januari 2013 heeft de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) geoordeeld dat het cassatieberoep tegen de door de Apelativen sad gegeven beschikking niet ontvankelijk was en dat die beschikking, waarin was vastgesteld dat de Sofiyski gradski sad bevoegd is voor de beslechting van de zaak ten gronde, kracht van gewijsde had.

    19

    Laatstgenoemde rechter heeft het door Wiemer & Trachte ingestelde beroep ten gronde toegewezen. Tadzher heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Op 26 juli 2016 heeft de Apelativen sad voornoemde beslissing vernietigd en de vordering tot terugbetaling van de in punt 15 van het onderhavige arrest genoemde bedragen afgewezen, omdat zij ongegrond en niet met bewijzen onderbouwd was.

    20

    Daarop heeft Wiemer & Trachte bij de Varhoven kasatsionen sad beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van de Apelativen sad, stellende dat artikel 24 van verordening nr. 1346/2000 niet van toepassing was op het hoofdgeding en dat Tadzher derhalve niet kon stellen dat hij niet op de hoogte was van de opening van de insolventieprocedure ten aanzien van Wiemer & Trachte.

    21

    Daarop heeft de Varhoven kasatsionen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Dient artikel 3, lid 1, van [verordening nr. 1346/2000] aldus te worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, voor een actio pauliana tegen een verweerder die zijn zetel of woonplaats in een andere lidstaat heeft, een exclusieve bevoegdheid is, of is de curator in het geval van artikel 18, lid 2, van de verordening bevoegd om een actio pauliana in te stellen bij een rechter in de lidstaat waar verweerder zijn zetel of woonplaats heeft, als de actio pauliana van de curator wordt gebaseerd op een beschikking over roerende goederen die in de andere lidstaat heeft plaatsgevonden?

    2)

    Geldt de in artikel 24, lid 2, juncto lid 1 van [verordening nr. 1346/2000] voorziene bevrijding voor de uitvoering in een lidstaat van een verbintenis ten voordele van de schuldenaar die is verricht via de bestuurder van een in deze lidstaat ingeschreven vestiging van de schuldplichtige vennootschap, als – op het moment van die uitvoering – in een andere lidstaat een verzoek was ingediend tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van de schuldenaar en een voorlopige curator was aangewezen, maar nog niet was beslist over de opening van de insolventieprocedure?

    3)

    Is artikel 24, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 over de uitvoering van een verbintenis van toepassing op de betaling van een geldbedrag aan de schuldenaar, als de oorspronkelijke overmaking van dit bedrag door de schuldenaar aan de betaler volgens het nationale recht van de insolventierechter als ongeldig wordt beschouwd en de ongeldigheid voortvloeit uit de opening van de insolventieprocedure?

    4)

    Geldt het in artikel 24, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 vastgestelde vermoeden dat degene die de verbintenis heeft uitgevoerd, niet op de hoogte was van de opening van de insolventieprocedure, als de in artikel 21, lid 2, tweede volzin, van de verordening genoemde autoriteiten niet de vereiste maatregelen hebben getroffen om te verzekeren dat de beslissingen van de insolventierechter waarbij een voorlopige curator is aangewezen en tevens is bevolen dat beschikkingshandelingen door de vennootschap slechts met toestemming van de voorlopige curator geldig zijn, openbaar worden gemaakt in het register van de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft, wanneer de lidstaat waar zich de zetel van de vestiging bevindt, de openbaarmaking van deze beslissingen verplicht stelt, hoewel die lidstaat deze overeenkomstig artikel 25 juncto artikel 16 van de verordening erkent?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    22

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, voor een actio pauliana tegen een verweerder die zijn zetel of woonplaats in een andere lidstaat heeft, een exclusieve bevoegdheid is, dan wel of de curator tevens bevoegd is om een dergelijke actio pauliana in te stellen bij een rechter in de lidstaat waar verweerder zijn zetel of woonplaats heeft.

    23

    Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 kent aan de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, een exclusieve bevoegdheid toe om de hoofdinsolventieprocedure te openen (arrest van 15 december 2011, Rastelli Davide en C., C‑191/10, EU:C:2011:838, punt 27).

    24

    Ter vaststelling van de criteria waarmee kan worden bepaald of een maatregel al dan niet binnen de werkingssfeer van die bepaling valt, heeft het Hof gepreciseerd dat overweging 6 van verordening nr. 1346/2000 in acht moet worden genomen, volgens welke die verordening alleen voorschriften mag behelzen tot regeling van de bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen (zie in die zin arresten van 12 februari 2009, Seagon, C‑339/07, EU:C:2009:83, punt 20, en 19 april 2012, F-Tex, C‑213/10, EU:C:2012:215, punt 26).

    25

    Het Hof heeft daaruit afgeleid dat – in het licht van de doelstelling van de wetgever die aldus blijkt uit deze overweging, en van het nuttig effect van verordening nr. 1346/2000 – artikel 3, lid 1, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat de gerechten van de lidstaat die bevoegd is om een insolventieprocedure te openen, op grond van deze bepaling internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit deze procedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen (zie in die zin arresten van 12 februari 2009, Seagon, C‑339/07, EU:C:2009:83, punt 21, en 19 april 2012, F‑Tex, C‑213/10, EU:C:2012:215, punt 27).

    26

    Gelet op met name deze overwegingen heeft het Hof reeds geoordeeld dat actiones paulianae die tot doel hebben de activa te verhogen van een onderneming die is onderworpen aan een faillissementsprocedure, in deze categorie vorderingen vallen. Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 moet derhalve aldus worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een in een andere lidstaat woonachtige verweerder (arrest van 12 februari 2009, Seagon, C‑339/07, EU:C:2009:83, punt 28).

    27

    De verwijzende rechter vraagt zich af of die internationale bevoegdheid exclusief is dan wel, integendeel, facultatief, waardoor de curator zich kan wenden tot een rechter van de lidstaat waar de verweerder van een dergelijke pauliana zijn woonplaats heeft.

    28

    Op dat punt dient in herinnering te worden gebracht, ten eerste, dat overweging 7 van verordening nr. 1346/2000 preciseert dat het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken, waarvoor in de betrekkingen tussen de lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken, verordening nr. 44/2001 in de plaats is gekomen. Ten tweede vallen krachtens artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 „het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures” niet binnen de werkingssfeer ervan.

    29

    Laatstgenoemde verordening en verordening nr. 1346/2000 moeten aldus worden uitgelegd dat elke overlapping tussen de in die teksten vervatte rechtsregels en elk rechtsvacuüm worden vermeden. De krachtens artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 van de werkingssfeer van die verordening uitgesloten vorderingen vallen derhalve binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000. Omgekeerd vallen vorderingen die buiten de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 vallen, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 (zie in die zin arrest van 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau, C‑641/16, EU:C:2017:847, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    30

    In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat deze laatste verordening van toepassing is op alle burgerlijke en handelszaken, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden, en dat artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 alleen vorderingen van de werkingssfeer ervan uitsluit die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangen, welke vorderingen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 vallen (zie in die zin arrest van 19 april 2012, F-Tex, C‑213/10, EU:C:2012:215, punt 29).

    31

    Hieruit volgt dat de respectieve werkingssferen van deze twee verordeningen met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten duidelijk zijn afgebakend, en dat een actio pauliana die rechtstreeks voortvloeit uit een insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangt, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 en niet binnen die van verordening nr. 44/2001 valt.

    32

    Opgemerkt moet worden dat verordening nr. 1346/2000 niet voorziet in een regel voor de toekenning van internationale bevoegdheid, op grond waarvan de gerechten van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder bevoegd zouden zijn om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit insolventieprocedures voortvloeien en daarmee nauw samenhangen.

    33

    Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat een bundeling van alle rechtstreeks met de insolventie verband houdende vorderingen voor de rechterlijke instanties van de lidstaat die bevoegd is voor de opening van de insolventieprocedure, in overeenstemming is met het in overwegingen 2 en 8 van verordening nr. 1346/2000 vermelde doel van een meer efficiënte en doeltreffende afwikkeling van insolventieprocedures met grensoverschrijdende gevolgen (arrest van 12 februari 2009, Seagon, C‑339/07, EU:C:2009:83, punt 22).

    34

    Voorts moet volgens overweging 4 van die verordening met het oog op de goede werking van de interne markt worden verhinderd dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie vermogensbestanddelen of rechtsgedingen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen („forum shopping”) (arrest van 12 februari 2009, Seagon, C‑339/07, EU:C:2009:83, punt 23).

    35

    De mogelijkheid dat verschillende gerechten een bevoegdheid uitoefenen met betrekking tot in verschillende lidstaten ingestelde actiones paulianae, zou ertoe leiden dat het nastreven van een dergelijk doel wordt ondermijnd (arrest van 12 februari 2009, Seagon, C‑339/07, EU:C:2009:83, punt 24).

    36

    Uit het voorgaande volgt dat de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 bedoelde rechters van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend, exclusief bevoegd zijn om kennis te nemen van vorderingen die rechtstreeks uit deze procedure voortvloeien en daar nauw verband mee houden, en dus van faillisementspaulianae.

    37

    Aan deze conclusie kan niet worden afgedaan door de context waarvan artikel 3, lid 1, van verordening 1346/2000 deel uitmaakt.

    38

    In de eerste plaats kan artikel 18, lid 2, van deze verordening niet worden ingeroepen om de exclusieve aard van de internationale bevoegdheid van de in artikel 3, lid 1, van die verordening bedoelde gerechten om kennis te nemen van actiones paulianae, in twijfel te trekken.

    39

    Artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 heeft namelijk uitsluitend betrekking op de specifieke situatie waarin de curator is aangewezen in het kader van een procedure die onder artikel 3, lid 2, van die verordening valt, en kan niet worden toegepast op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin de curator is aangewezen in het kader van de hoofdinsolventieprocedure.

    40

    Zoals de advocaat-generaal heeft benadrukt in punt 64 van zijn conclusie, is dit onderscheid te verklaren door het feit dat, in het kader van een onder artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 vallende procedure, de bevoegdheden van een curator geografisch zijn beperkt, aangezien krachtens dat artikel de gevolgen van een dergelijke procedure alleen gelden ten aanzien van de goederen van de schuldenaar die zich op het tijdstip waarop die procedure wordt geopend, op het grondgebied van de betrokken lidstaat bevinden. De curator moet derhalve in een dergelijk geval de mogelijkheid hebben om een actio pauliana die verband houdt met een dergelijke procedure in te stellen bij een rechter van een andere lidstaat dan die waar de secundaire procedure is geopend, indien de goederen waarop die vordering betrekking, heeft na de opening van die procedure zijn overgedragen naar een andere lidstaat.

    41

    In de tweede plaats kan artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 evenmin dienen ter staving van een uitlegging van artikel 3, lid 1, van die verordening, volgens welke deze zou voorzien in een mogelijkheid van internationale bevoegdheid betreffende actiones paulianae.

    42

    Zoals uiteengezet door de advocaat generaal in punt 65 van zijn conclusie, heeft die bepaling enkel betrekking op de erkenning en het executoire karakter van beslissingen die rechtstreeks voortvloeien uit de insolventieprocedure en daar nauw mee samenhangen, zelfs indien die beslissingen door een andere rechter worden gegeven. Voornoemde bepaling voorziet enkel in de mogelijkheid dat de rechters van een lidstaat op wiens grondgebied op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 een insolventieprocedure is geopend, tevens kennisnemen van een vordering die rechtstreeks uit die procedure voortvloeit, ongeacht of dit de rechter is die op grond van artikel 3, lid 1, de insolventieprocedure heeft geopend, dan wel een andere territoriaal en materieel bevoegde rechter van dezelfde lidstaat (zie in die zin arrest van 12 februari 2009, Seagon, C‑339/07, EU:C:2009:83, punten 26 en 27).

    43

    Gelet op al het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel of woonplaats in een andere lidstaat heeft, een exclusieve bevoegdheid is.

    Tweede tot en met vierde vraag

    44

    Aangezien de tweede tot en met de vierde vraag veronderstellen, anders dan hetgeen voortvloeit uit het antwoord op de eerste vraag, dat een actio pauliana kan worden ingesteld bij een rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan de statutaire zetel of de woonplaats van de verweerder zich bevindt, behoeven die vragen geen antwoord.

    Kosten

    45

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, moet aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure is geopend om uitspraak te doen over een faillissementspauliana die is gericht tegen een verweerder die zijn statutaire zetel of woonplaats in een andere lidstaat heeft, een exclusieve bevoegdheid is.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

    Top