Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0147

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 mei 2018.
Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen VZW tegen Susan Romy Jozef Kuijpers.
Verzoek van het vredegerecht te Antwerpen om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument – Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter of een overeenkomst binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt – Artikel 2, onder c) – Begrip ‚verkoper’ – Hogeschool die voornamelijk met overheidsmiddelen wordt gefinancierd – Overeenkomst betreffende een renteloos afbetalingsplan voor het inschrijvingsgeld en de bijdrage voor een studiereis.
Zaak C-147/16.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:320

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

17 mei 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument – Ambtshalve onderzoek door de nationale rechter of een overeenkomst binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt – Artikel 2, onder c) – Begrip ‚verkoper’ – Hogeschool die voornamelijk met overheidsmiddelen wordt gefinancierd – Overeenkomst betreffende een renteloos afbetalingsplan voor inschrijvingsgeld en een bijdrage voor een studiereis”

In zaak C‑147/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het vredegerecht te Antwerpen (België) bij beslissing van 10 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 14 maart 2016, in de procedure

Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen VZW

tegen

Susan Romy Jozef Kuijpers,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 maart 2017,

gelet op de opmerkingen van:

de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Van Holm, M. Jacobs, L. Van den Broeck en J.‑C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door P. Cambie en B. Zammitto, deskundigen,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en D. Roussanov als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 november 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen VZW, een vrije onderwijsinstelling gevestigd te Antwerpen (België) (hierna: „KdG”), en Susan Romy Jozef Kuijpers over de terugbetaling door laatstgenoemde van inschrijvingsgeld en een bijdrage voor een studiereis, vermeerderd met rente, en over de betaling van een schadevergoeding.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De tiende overweging van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; dat deze voorschriften van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; dat bijgevolg met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen”.

4

De veertiende overweging van die richtlijn luidt:

„Overwegende evenwel dat de lidstaten erop moeten toezien dat zulke oneerlijke bedingen er niet in voorkomen, met name met het oog op het feit dat deze richtlijn ook van toepassing is op beroepsactiviteiten met een openbaar karakter”.

5

Artikel 1, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.”

6

Artikel 2 van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)

consument: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

c)

verkoper: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.”

7

Artikel 3 van die richtlijn bepaalt:

„1.   Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2.   Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.

Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.

3.   De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.”

8

Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

Belgisch recht

9

Richtlijn 93/13 is in Belgisch recht omgezet bij de artikelen 73 tot en met 78 van de Wet betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming van 6 april 2010 (Belgisch Staatsblad, 12 april 2010, blz. 20803). Vervolgens zijn die artikelen ingetrokken en is de inhoud ervan opgenomen in de artikelen VI.83 tot en met VI.87 van het Wetboek van economisch recht.

10

In artikel VI.83 van het Wetboek van economisch recht wordt bepaald dat de daarin opgenomen bepalingen betreffende onrechtmatige bedingen alleen van toepassing zijn op overeenkomsten gesloten tussen een onderneming en een consument.

11

In punt 1 van artikel I.1 van dat wetboek wordt het begrip „onderneming” gedefinieerd als „elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die op duurzame wijze een economisch doel nastreeft, alsmede zijn verenigingen”.

12

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Wet betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming het begrip „onderneming” heeft geïntroduceerd in het Wetboek van economisch recht, welk begrip dat van „verkoper” heeft vervangen.

13

Artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt:

„In het verstekvonnis willigt de rechter de vorderingen of verweermiddelen van de verschijnende partij in, behalve in zoverre de rechtspleging, die vorderingen of middelen strijdig zijn met de openbare orde”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

Op 3 februari 2014 was Kuijpers, toenmalig studente aan KdG, deze laatste een totaalsom van 1546 EUR verschuldigd als inschrijvingsgeld voor de studiejaren 2012/2013 en 2013/2014 en als bijdrage voor een studiereis.

15

Aangezien Kuijpers niet in staat was haar schuld in één betaling te voldoen, zijn de belanghebbende en de dienst Studievoorzieningen van KdG (hierna: „KdG Stuvo”) schriftelijk een renteloos afbetalingsplan overeengekomen. Volgens deze overeenkomst diende KdG Stuvo Kuijpers het bedrag voor te schieten dat zij nodig had om haar schuld jegens KdG te betalen, en diende de belanghebbende op haar beurt met ingang van 25 februari 2014 gedurende zeven maanden maandelijks 200 EUR terug te betalen aan KdG Stuvo. Ook werd overeengekomen dat het schuldsaldo van 146 EUR uiterlijk op 25 september 2014 zou worden betaald.

16

Verder bevatte de overeenkomst het hiernavolgende beding in geval van niet-betaling:

„Wanneer de ontleende som (geheel of gedeeltelijk) niet tijdig wordt terugbetaald, is van rechtswege en zonder ingebrekestelling een interest verschuldigd van 10 % per jaar, berekend op de uitstaande schuld en dit vanaf de dag na de niet-nagekomen vervaldag. Ook is dan een schadeloosstelling tot dekking van de invorderingskosten verschuldigd, conventioneel bepaald op 10 % van de uitstaande schuld met een minimum van € 100.”

17

Ondanks het feit dat Kuijpers een aanmaningsbrief heeft ontvangen van KdG Stuvo, heeft zij verzuimd te betalen.

18

Op 27 november 2015 heeft KdG Kuijpers voor het vredegerecht te Antwerpen (België) gedaagd om haar te doen veroordelen tot betaling van de verschuldigde hoofdsom van 1546 EUR, vermeerderd met achterstandsrente van 10 % vanaf 25 februari 2014, te weten 269,81 EUR, en van een kostenvergoeding van 154,60 EUR. Kuijpers is niet verschenen en heeft zich niet laten vertegenwoordigen voor die rechterlijke instantie.

19

Bij tussenvonnis van 4 februari 2016 heeft de verwijzende rechter de hoofdsom toegekend aan KdG. Wat betreft de eveneens gevorderde rente en de kostenvergoeding heeft de verwijzende rechter de voortzetting van de procedure bevolen en KdG uitgenodigd om opmerkingen in te dienen over het eventueel voorleggen van een prejudiciële vraag aan het Hof.

20

De verwijzende rechter verklaart dat hij, aangezien Kuijpers verstek heeft laten gaan, volgens artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek gehouden is de vordering van KdG toe te wijzen behalve indien die rechtspleging of die vordering strijdig zou zijn met de openbare orde.

21

In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich in de eerste plaats af of hij in een verstekprocedure ambtshalve mag nagaan of de overeenkomst waarop de vordering van KdG gebaseerd is, binnen de werkingssfeer van de nationale wetgeving tot omzetting van richtlijn 93/13 valt. Het is namelijk niet zeker of de regelgeving op de onrechtmatige bedingen in België van openbare orde is. Voor zover de nationale procedurevoorschriften zich verzetten tegen een dergelijk ambtshalve onderzoek, heeft de verwijzende rechter twijfels over de verenigbaarheid van deze regels met die richtlijn.

22

De verwijzende rechter vraagt zich in de tweede plaats af of de overeenkomst tussen KdG en Kuijpers binnen de werkingssfeer van de nationale regelgeving op de onrechtmatige bedingen valt. In dit kader betwijfelt de verwijzende rechter of deze regelgeving verenigbaar is met richtlijn 93/13, aangezien die regelgeving volgens de bewoordingen ervan niet geldt voor overeenkomsten tussen een consument en een „verkoper” maar wel voor die tussen een consument en een „onderneming”. Die rechter vraagt zich hoe dan ook af of een onderwijsinstelling als KdG, die voornamelijk met overheidsmiddelen wordt gefinancierd, als „onderneming” en/of „verkoper” moet worden beschouwd wanneer die aan een student een afbetalingsplan van het type als in het hoofdgeding toestaat.

23

In deze context heeft het vredegerecht te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is de nationale rechter, wanneer bij hem tegen een consument een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van de nationale regels van procesrecht enkel bevoegd is ambtshalve na te gaan of de vordering in strijd is met nationale regels van openbare orde, op dezelfde wijze bevoegd om ambtshalve, zelfs bij verstek, na te gaan en vast te stellen dat de betrokken overeenkomst binnen de werkingssfeer van [richtlijn 93/13] valt zoals geïmplementeerd in het Belgisch recht?

2)

Is een vrije onderwijsinstelling die gesubsidieerd onderwijs verstrekt aan een consument bij de overeenkomst van het verstrekken van dit onderwijs tegen betaling van een inschrijvingsgeld eventueel te vermeerderen met bedragen ter terugbetaling van de door de onderwijsinstelling gemaakte kosten te beschouwen als een onderneming in de zin van het Europees recht?

3)

Valt een overeenkomst tussen een consument en een vrije gesubsidieerde onderwijsinstelling die verband houdt met het verstrekken van gesubsidieerd onderwijs door deze instelling onder de werking van [richtlijn 93/13] en is een vrije onderwijsinstelling die gesubsidieerd onderwijs verstrekt aan een consument bij de overeenkomst van het verstrekken van dit onderwijs te beschouwen als een verkoper in de zin van de richtlijn?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

24

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter die uitspraak doet bij verstek en die op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of het beding waarop de vordering steunt in strijd is met de nationale regels van openbare orde, ambtshalve kan of zelfs moet nagaan of de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen, binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt.

25

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze vraag verband houdt met het feit dat in het Belgisch recht artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek de nationale rechter die uitspraak doet bij verstek de verplichting oplegt de vorderingen of verweermiddelen van de verschijnende partij in te willigen, behalve in zoverre de rechtspleging, die vorderingen of middelen strijdig zijn met de openbare orde. De nationale rechter die uitspraak doet bij verstek kan dus alleen middelen van openbare orde ambtshalve opwerpen. Aangezien niet zeker is of de Belgische regelgeving op de onrechtmatige bedingen van openbare orde is, betwijfelt die rechter of hij ambtshalve mag nagaan of met name een overeenkomst zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt.

26

Ter beantwoording van de voorgelegde vraag zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C‑137/08, EU:C:2010:659, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 7 december 2017, Banco Santander, C‑598/15, EU:C:2017:945, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat, gelet op deze zwakke positie, artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Volgens de rechtspraak gaat het om een dwingende bepaling die beoogt het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C‑137/08, EU:C:2010:659, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Teneinde de door die richtlijn beoogde bescherming te verzekeren, heeft het Hof benadrukt dat de situatie van ongelijkheid tussen consument en verkoper enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om (arresten van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C‑137/08, EU:C:2010:659, punt 48en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 21en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 14 april 2016, Sales Sinués en Drame Ba, C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:252, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

In het licht van deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de nationale rechter, in het kader van de op hem rustende taken, op grond van de bepalingen van richtlijn 93/13 ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding oneerlijk is en aldus het tussen de consument en verkoper bestaande gebrek aan evenwicht dient te compenseren (zie in die zin arresten van 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675, punt 38, en 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punten 22 en 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Deze verplichting brengt voor de nationale rechter dus eveneens de verplichting mee om na te gaan of de overeenkomst die het beding bevat waarop de vordering is gebaseerd, binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt (zie in die zin arrest van 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C‑137/08, EU:C:2010:659, punt 49, alsook, naar analogie, arrest van 4 juni 2015, Faber, C‑497/13, EU:C:2015:357, punt 46). Ambtshalve beoordelen of bedingen in de betrokken overeenkomst oneerlijk zijn impliceert voor die rechter immers noodzakelijkerwijze dat hij vooraf nagaat of deze overeenkomst binnen de werkingssfeer van de voornoemde richtlijn valt.

31

Deze op de nationale rechter rustende verplichtingen moeten noodzakelijk worden geacht om de consument een daadwerkelijke bescherming te verzekeren, zoals die gewaarborgd wordt door richtlijn 93/13, met name gezien het niet te onderschatten risico dat deze zijn rechten niet kent of moeilijkheden ondervindt om deze uit te oefenen (zie in die zin arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punt 42).

32

De bescherming die richtlijn 93/13 de consument verleent strekt zich dus ook uit tot de gevallen waarin de consument die met een verkoper een overeenkomst heeft gesloten die een oneerlijk beding bevat, zich niet beroept op, enerzijds, het feit dat deze overeenkomst binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt en, anderzijds, de oneerlijkheid van het betrokken beding, hetzij omdat hij onwetend is van zijn rechten, hetzij omdat hij ervan afziet zijn rechten geldend te maken wegens de kosten van een vordering in rechte (zie in die zin arresten van 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť, C‑76/10, EU:C:2010:685, punt 43).

33

Wat de wijze betreft waarop een nationale rechter die uitspraak doet bij verstek de voormelde verplichtingen dient na te komen, moet eraan worden herinnerd dat, bij gebreke van een Unierechtelijke regeling ter zake, de procedureregels die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten zijn. Deze regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties die aan het interne recht onderworpen zijn (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan de consumenten verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie naar analogie arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 42en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, waar in de eerste prejudiciële vraag impliciet naar wordt verwezen en welk beginsel in casu als enige aan de orde is, moet worden benadrukt dat, zoals in punt 27 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 een dwingende bepaling is (arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 43en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Het Hof heeft overigens geoordeeld dat, gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door die richtlijn aan de consument verzekerde bescherming berust, artikel 6 ervan moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden. Deze kwalificatie is van toepassing op alle bepalingen van de richtlijn die onontbeerlijk zijn voor de verwezenlijking van het met artikel 6 beoogde doel (arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 44en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Hieruit volgt dat wanneer de nationale rechter krachtens de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve na te gaan of een vordering in strijd is met de nationale regels van openbare orde, hetgeen volgens de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens in het Belgische rechtsplegingsstelsel het geval is voor de rechter die uitspraak doet bij verstek, hij deze bevoegdheid ook moet uitoefenen om aan de hand van de criteria van richtlijn 93/13 ambtshalve te beoordelen of het litigieuze beding waarop die vordering steunt alsook de overeenkomst waarin dat beding staat binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen en, in voorkomend geval, of dat beding oneerlijk is (zie naar analogie arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 45).

37

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter die uitspraak doet bij verstek en die op grond van de nationale procedureregels bevoegd is ambtshalve na te gaan of het beding waarop de vordering steunt in strijd is met de nationale regels van openbare orde, gehouden is ambtshalve na te gaan of de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt en, in voorkomend geval, of dat beding eventueel oneerlijk is.

Tweede en derde vraag

38

Met zijn tweede en zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter enerzijds te vernemen of een vrije onderwijsinstelling als KdG als een onderneming in de zin van het Unierecht moet worden aangemerkt wanneer zij gesubsidieerd onderwijs verstrekt aan een consument en daarvoor enkel een inschrijvingsgeld ontvangt dat eventueel wordt vermeerderd met bedragen ter terugbetaling van de door die instelling gemaakte kosten. Anderzijds wenst die rechter te vernemen of de overeenkomst tussen een consument en een dergelijke instelling die verband houdt met het verstrekken van dat onderwijs onder de werking van richtlijn 93/13 valt en of die instelling bij deze overeenkomst te beschouwen is als een „verkoper” in de zin van die richtlijn.

39

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat richtlijn 93/13 volgens artikel 1 ervan niet op overeenkomsten tussen een „onderneming” en een consument maar op overeenkomsten tussen een „verkoper” en een consument van toepassing is, zodat in het hoofdgeding niet hoeft te worden uitgemaakt of een onderwijsinstelling zoals KdG als een „onderneming” in de zin van het Unierecht dient te worden beschouwd.

40

Uit de stukken waarover het Hof beschikt blijkt trouwens dat de Belgische wetgever in artikel VI.83 van het Wetboek van economisch recht de term „onderneming” heeft gebruikt ter omzetting in de nationale rechtsorde van de in artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 gedefinieerde term „verkoper”.

41

In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de nationale rechter het interne recht bij de toepassing ervan zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van richtlijn 93/13, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken en aldus te voldoen aan artikel 288, derde alinea, VWEU. Deze verplichting tot richtlijnconforme uitlegging van het nationale recht is namelijk inherent aan het systeem van het VWEU, aangezien de nationale rechter daardoor in staat wordt gesteld binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige geschillen (zie naar analogie arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 79en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Daaruit volgt dat in het hoofdgeding de nationale rechter het in het Belgisch recht gebruikte begrip „onderneming” conform het begrip „verkoper” in de zin van richtlijn 93/13 en, met name, de in artikel 2, onder c), van deze richtlijn daaraan gegeven definitie dient uit te leggen.

43

Voorts blijkt uit de stukken waarover het Hof beschikt eveneens dat de tussen KdG en Kuijpers gesloten overeenkomst die in het hoofdgeding aan de orde is, voorziet in een renteloos afbetalingsplan voor de door deze laatste uit hoofde van het inschrijvingsgeld en een bijdrage voor een studiereis verschuldigde bedragen.

44

In deze context dienen de tweede en de derde vraag, die gezamenlijk moeten worden behandeld, in die zin te worden begrepen dat de verwijzende rechter in wezen wenst te vernemen of een vrije onderwijsinstelling zoals die in het hoofdgeding, die met een van haar studenten contractueel betalingsfaciliteiten is overeengekomen voor bepaalde bedragen die deze studente verschuldigd is uit hoofde van inschrijvingsgeld en een bijdrage voor een studiereis, met betrekking tot deze overeenkomst als een „verkoper” in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 moet worden aangemerkt, zodat de betrokken overeenkomst binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

45

In dit verband zij eraan herinnerd dat uit artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 volgt dat deze richtlijn van toepassing is op bedingen in „overeenkomsten tussen een verkoper en een consument” waarover „niet afzonderlijk is onderhandeld”.

46

De tiende overweging van richtlijn 93/13 preciseert dat de eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen van toepassing moeten zijn op „alle overeenkomsten” tussen „verkopers” en „consumenten” als gedefinieerd in artikel 2, onder b) en c), van die richtlijn.

47

Het begrip „verkoper” wordt in artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 gedefinieerd als iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.

48

Uit de voor die bepaling gebruikte bewoordingen als zodanig blijkt dat de Uniewetgever het begrip „verkoper” een brede draagwijdte heeft willen geven (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Ten eerste kan uit het gebruik van de term „iedere” in die bepaling immers duidelijk worden afgeleid dat elke natuurlijke of rechtspersoon als een „verkoper” in de zin van richtlijn 93/13 moet worden beschouwd zodra hij een beroepsactiviteit uitoefent.

50

Ten tweede ziet diezelfde bepaling op elke „publiekrechtelijke of privaatrechtelijke” beroepsactiviteit. Zoals in de veertiende overweging van richtlijn 93/13 wordt gepreciseerd, is deze richtlijn dus ook van toepassing op beroepsactiviteiten met een openbaar karakter (zie in die zin arrest van 15 januari 2015, Šiba, C‑537/13, EU:C:2015:14, punt 25).

51

Daaruit volgt dat artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 noch instellingen met een taak van algemeen belang noch publiekrechtelijke instellingen uitsluit van de werkingssfeer ervan (zie naar analogie arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs, C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 32). Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van haar conclusie heeft opgemerkt, is het al dan niet bestaan van een winstoogmerk bovendien niet relevant voor de definitie van het begrip „verkoper” in de zin van die bepaling, aangezien taken van publieke aard en van algemeen belang vaak zonder winstoogmerk worden uitgeoefend.

52

Verder blijkt uit de bewoordingen van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 dat de betrokken persoon „in het kader van zijn [...] beroepsactiviteit” moet handelen om als „verkoper” te kunnen worden gekwalificeerd. Wat artikel 2, onder b), van deze richtlijn betreft, daarin is bepaald dat het begrip „consument” doelt op iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt „voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen”.

53

Richtlijn 93/13 definieert de overeenkomsten waarvoor de bepalingen ervan gelden dus aan de hand van de hoedanigheid van de contractpartijen, naargelang zij al dan niet in het kader van hun bedrijfs‑ of beroepsactiviteit handelen (arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en De Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 30, en 3 september 2015, Costea, C‑110/14, EU:C:2015:538, punt 17en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Dit criterium strookt met de reeds in punt 26 van het onderhavige arrest aangehaalde gedachte waarop het beschermingsstelsel van de betrokken richtlijn berust, namelijk dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder invloed te kunnen uitoefenen op de inhoud daarvan (arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 31, en 3 september 2015, Costea, C‑110/14, EU:C:2015:538, punt 18en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Bijgevolg is het begrip „verkoper” in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 een functioneel begrip waarvoor moet worden nagegaan of de contractuele verhouding deel uitmaakt van de activiteiten die een persoon beroepsmatig verricht (zie naar analogie beschikking van 27 april 2017, Bachman, C‑535/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:321, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

In casu hebben de Belgische en de Oostenrijkse regering aangevoerd dat KdG, als hogeschool die voornamelijk met overheidsmiddelen wordt bekostigd, niet als „onderneming” kan worden beschouwd volgens de in het Uniemededingingsrecht gehanteerde opvatting van dit begrip, en dus ook niet als „verkoper” in de zin van richtlijn 93/13, aangezien het door KdG verstrekte onderwijs geen „dienst” in de zin van artikel 57 VWEU is (zie in die zin arrest van 7 december 1993, Wirth, C‑109/92, EU:C:1993:916, punten 16 en 17).

57

Dienaangaande blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat het hoofdgeding hoe dan ook niet rechtstreeks de onderwijsopdracht van een instelling zoals KdG betreft. Wel aan de orde daarentegen is een dienst die deze instelling als aanvulling op en ondergeschikt aan haar onderwijsactiviteit verricht, namelijk het aanbieden – middels een overeenkomst – van de renteloze afbetaling van bedragen die haar verschuldigd zijn door een studente. Een dergelijke dienst komt naar zijn aard dus neer op het verlenen van faciliteiten voor de betaling van een bestaande schuld en vormt in wezen een kredietovereenkomst.

58

Onder voorbehoud van verificatie van de in het vorige punt genoemde elementen door de verwijzende rechter moet derhalve worden geoordeeld dat een instelling als KdG als „verkoper” in de zin van richtlijn 93/13 handelt wanneer zij in het kader van de voormelde overeenkomst een dergelijke ten opzichte van haar onderwijsactiviteit aanvullende en bijkomstige dienst verricht.

59

Deze uitlegging vindt steun in de doelstelling van bescherming die met die richtlijn wordt nagestreefd. Bij een overeenkomst als aan de orde in het hoofdgeding bestaat er immers in beginsel een ongelijkheid tussen de onderwijsinstelling en de student wegens de asymmetrie tussen deze partijen op het gebied van informatie en technische bekwaamheden. Een dergelijke instelling beschikt namelijk over een permanente organisatie en over technische bekwaamheden waarover de student, die voor privédoeleinden handelt en die toevallig met een dergelijke overeenkomst te maken krijgt, niet noodzakelijk beschikt.

60

Gelet op een en ander, en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een vrije onderwijsinstelling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die met een van haar studenten contractueel betalingsfaciliteiten is overeengekomen voor bepaalde bedragen die deze studente verschuldigd is uit hoofde van inschrijvingsgeld en een bijdrage voor een studiereis, met betrekking tot deze overeenkomst als een „verkoper” in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt, zodat de betrokken overeenkomst binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt.

Kosten

61

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die uitspraak doet bij verstek en die op grond van de nationale procedureregels bevoegd is ambtshalve na te gaan of het beding waarop de vordering steunt in strijd is met de nationale regels van openbare orde, gehouden is ambtshalve na te gaan of de overeenkomst waarin dat beding is opgenomen binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt en, in voorkomend geval, of dat beding eventueel oneerlijk is.

 

2)

Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, moet artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat een vrije onderwijsinstelling, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die met een van haar studenten contractueel betalingsfaciliteiten is overeengekomen voor bepaalde bedragen die deze studente verschuldigd is uit hoofde van inschrijvingsgeld en een bijdrage voor een studiereis, met betrekking tot deze overeenkomst als een „verkoper ” in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt, zodat de betrokken overeenkomst binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt.

 

Da Cruz Vilaça

Levits

Borg Barthet

Berger

Biltgen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 mei 2018.

De griffier

A. Calot Escobar

De president van de Vijfde kamer

J. L. da Cruz Vilaça


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Top