Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0690

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 10 mei 2017.
    Wenceslas de Lobkowicz tegen Ministère des Finances et des Comptes publics.
    Verzoek van de Cour administrative d'appel de Douai om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Ambtenaar van de Europese Unie – Statuut – Verplichte aansluiting bij het socialezekerheidsstelsel van de instellingen van de Europese Unie – Inkomsten uit onroerend goed ontvangen in een lidstaat – Verplichting tot betaling van de algemene sociale bijdrage, de sociale heffing en de aanvullende bijdragen krachtens het recht van een lidstaat – Bijdrage aan de financiering van de sociale zekerheid van die lidstaat.
    Zaak C-690/15.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:355

    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    10 mei 2017 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Ambtenaar van de Europese Unie — Statuut — Verplichte aansluiting bij het socialezekerheidsstelsel van de instellingen van de Europese Unie — In een lidstaat ontvangen inkomsten uit onroerend goed — Verplichting tot betaling van de algemene sociale bijdrage, de sociale heffing en de aanvullende bijdragen krachtens het recht van een lidstaat — Bijdrage aan de financiering van de sociale zekerheid van die lidstaat”

    In zaak C‑690/15,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour administrative d’appel de Douai (bestuursrechter in tweede aanleg Douai, Frankrijk) bij beslissing van 14 december 2015, ingekomen bij het Hof op 21 december 2015, in de procedure

    Wenceslas de Lobkowicz

    tegen

    Ministère des Finances et des Comptes publics,

    wijst

    HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, L. Bay Larsen, M. Berger en A. Prechal, kamerpresidenten, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: P. Mengozzi,

    griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 oktober 2016,

    gelet op de opmerkingen van:

    Wenceslas de Lobkowicz, vertegenwoordigd door G. Hannotin, avocat,

    de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas, R. Coesme en D. Segoin als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en G. Gattinara als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 december 2016,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het Unierecht teneinde te vernemen of er een beginsel bestaat dat slechts één wettelijke regeling van toepassing is, in navolging van het beginsel dat is geformuleerd in verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 307/1999 van de Raad van 8 februari 1999 (PB 1999, L 38, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1408/71”), en vervolgens in verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1 en rectificatie PB 2004, L 200, blz. 1), zoals door het Hof uitgelegd in het arrest van 26 februari 2015, de Ruyter (C‑623/13, EU:C:2015:123).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Wenceslas de Lobkowicz, gepensioneerd ambtenaar van de Europese Commissie, en het Ministère des Finances et des Comptes publics (ministerie van Financiën en Overheidsuitgaven, Frankrijk) over zijn verplichting om voor de jaren 2008 tot en met 2011 sociale bijdragen en heffingen te betalen over in Frankrijk genoten inkomsten uit onroerend goed.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    Artikel 12 van protocol (nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 266; hierna: „protocol”), luidt:

    „Onder de voorwaarden en volgens de procedure welke door het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de betrokken instellingen worden vastgesteld, worden de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie onderworpen aan een belasting ten bate van de Unie op de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten.

    Zij zijn vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten.”

    4

    Artikel 13 van dat protocol bepaalt: „De ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie, die zich uitsluitend uit hoofde van de uitoefening van hun ambt in dienst van de Unie vestigen op het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat van de fiscale woonplaats, welke zij bezitten op het ogenblik van hun indiensttreding bij de Unie, worden voor de toepassing van de inkomsten-, vermogens‑ en successiebelastingen, alsmede van de tussen de lidstaten van de Unie gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, zowel in de staat waar zij zich gevestigd hebben als in de staat van de fiscale woonplaats, geacht hun woonplaats te hebben behouden in de laatstgenoemde staat [...][...]”

    5

    Artikel 14 van dat protocol luidt: „Het Europees Parlement en de Raad stellen volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de betrokken instellingen de regeling vast inzake de sociale voorzieningen, welke op de ambtenaren en overige personeelsleden van de Unie van toepassing zijn”.

    6

    Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie zijn vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968, tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB 1968, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1324/2008 van de Raad van 18 december 2008 (PB 2008, L 345, blz. 17).

    7

    Artikel 79 van het Statuut bepaalt:

    „1.   Volgens een door de instellingen [van de Unie] in onderlinge overeenstemming en na advies van het comité voor het Statuut vastgestelde regeling zijn de kosten in geval van ziekte van de ambtenaar [...] tot ten hoogste 80 % gedekt. [...]

    [...]

    Een derde deel van de voor deze dekking noodzakelijke bijdrage komt ten laste van de ambtenaar; dit deel mag ten hoogste 2 % van zijn basissalaris bedragen.

    [...]”

    8

    Artikel 73 van het Statuut luidt:

    „1.   Volgens een door de instellingen [van de Unie] in onderlinge overeenstemming en na advies van het comité voor het Statuut vastgestelde regeling is de ambtenaar met ingang van de dag zijner indiensttreding verzekerd tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s. Voor de dekking van het risico van ongevallen buiten de dienst is hij verplicht ten hoogste 0,1 % van zijn basissalaris bij te dragen.

    [...]”.

    9

    Artikel 83 van het Statuut bepaalt:

    „1.   De uitkeringen krachtens de pensioenregeling komen ten laste van de begroting [van de Unie]. De lidstaten waarborgen gezamenlijk de uitbetaling van deze uitkeringen volgens de verdeelsleutel voor de financiering van deze uitgaven.

    [...]

    2.   De ambtenaren dragen voor een derde bij in de financiering van de pensioenregeling. Deze bijdrage wordt vastgesteld op 10,9 % van het basissalaris waarbij geen rekening wordt gehouden met de aanpassingscoëfficiënten bedoeld in artikel 64. Zij wordt maandelijks op het salaris ingehouden. [...]

    [...]”

    10

    Het in artikel 83, lid 2, voorziene bijdragepercentage wordt jaarlijks aangepast. Zo is het op 1 juli van de jaren 2009 tot en met 2011, waar het in het hoofdgeding om gaat, respectievelijk vastgesteld op 11,3 %, 11,6 % en 11 %.

    11

    Volgens artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 is deze verordening „van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen”.

    12

    Artikel 13, lid 1, van die verordening bepaalt dat „degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen [zijn]. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld”.

    13

    Verordening nr. 1408/71 is met ingang van 1 mei 2010, de datum waarop verordening nr. 883/2004 van kracht werd, ingetrokken. De bewoordingen van de artikelen 2, lid 1, en 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 zijn echter in wezen gelijk aan die van de artikelen 2, lid 1, respectievelijk 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004.

    Frans recht

    14

    Op grond van artikel 136‑6 van de code de la sécurité sociale (wetboek sociale zekerheid), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versies, zijn natuurlijke personen die hun fiscale woonplaats in Frankrijk hebben in de zin van artikel 4 B van de code général des impôts (algemeen belastingwetboek), op grond van artikel 1600‑0 C van de code général des impôts, een van de bepalingen van die code die is gewijd is aan „de algemene sociale bijdrage, die wordt geheven ten behoeve van het kinderbijslagfonds, het ouderdomssolidariteitsfonds en de verplichte ziektekostenverzekeringsstelsels” (contribution sociale généralisée; hierna: „CSG”), onderworpen aan een bijdrage over inkomsten uit vermogen, berekend op basis van het nettobedrag dat in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van de inkomstenbelasting, waaronder inkomsten uit onroerend goed vallen.

    15

    Volgens artikel 1600‑0 F van de code général des impôts, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, zijn die personen overeenkomstig artikel L. 245‑14 van de code de la sécurité daarnaast onderworpen aan een „sociale heffing”, waarvan het percentage krachtens artikel L. 245‑16 van de code de la sécurité voor de betrokken jaren was vastgesteld op 2 % over die inkomsten. Daarnaast betalen zij volgens de code de l’action sociale et des familles (wetboek maatschappelijk welzijn en gezin) een aanvullende bijdrage over die inkomsten, en wel één van 0,3 % overeenkomstig artikel L. 14‑10‑4 daarvan en één van 1,1 % overeenkomstig artikel L.262‑24 van die code.

    Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

    16

    De Lobkowicz, Frans onderdaan, is van 1979 tot zijn pensionering op 1 januari 2016 als ambtenaar in dienst geweest van de Commissie. Als zodanig is hij aangesloten bij het gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid van de instellingen van de Unie.

    17

    Ingevolge artikel 13 van het protocol is hij fiscaal ingezetene van Frankrijk. Hij geniet daar inkomsten uit onroerend goed, welke voor de jaren 2008 tot en met 2011 onderworpen zijn geweest aan de CSG, aan de bijdrage ter vereffening van de sociale schuld (contribution pour le remboursement de la dette sociale; hierna: „CRDS”), aan de sociale heffing van 2 % en aan de bij die heffing komende bijdragen van 0,3 % en 1,1 %.

    18

    Na de weigering van de belastingdienst om zijn verzoek om vrijstelling van betaling van bovengenoemde bijdragen en heffingen in te willigen, heeft hij beroep ingesteld bij de tribunal administratif de Rouen (bestuursrechter in eerste aanleg Rouen, Frankrijk) met het verzoek om hem daarvan vrij te stellen.

    19

    Bij een vonnis van 13 december 2013 heeft deze tribunal de zaak afgedaan zonder beslissing ter zake van de belastingverlichting die in de loop van het geding was toegekend voor alle bij de CRDS komende bijdragen die De Lobkowicz voor de in geding zijnde jaren had moeten betalen, en het beroep verworpen voor het overige.

    20

    Verzoeker heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld bij de cour administrative d’appel de Douai (bestuursrechter in tweede aanleg Douai, Frankrijk). Hij verzoekt die rechter primair om hem vrij te stellen van de nog in geding zijnde sociale heffingen.

    21

    De verwijzende rechter merkt allereerst op dat de betrokken bijdragen en heffingen belastingen in de zin van het nationale recht vormen, zodat de omstandigheid dat De Lobkowicz of zijn gezinsleden geen enkele rechtstreekse tegenprestatie in verband daarmee krijgen dus geen invloed heeft op de gegrondheid ervan.

    22

    Vervolgens zet hij uiteen dat uit het arrest van het Hof van 26 februari 2015, de Ruyter (C‑623/13, EU:C:2015:123), blijkt dat fiscale heffingen over inkomsten uit vermogen die een rechtstreeks en relevante samenhang vertonen met sommige van de takken van sociale zekerheid zoals genoemd in artikel 4 van verordening nr. 1408/71, namelijk de CSG, de sociale heffing van 2 % en de aanvullende bijdrage van 0,3 %, binnen de werkingssfeer van die verordening vallen. Om dezelfde redenen als die welke het Hof in dat arrest heeft aanvaard, is de verwijzende rechter van oordeel dat de aanvullende bijdrage van 1,1 % ook moet worden geacht binnen de werkingssfeer van die verordening te vallen.

    23

    Hij herinnert er echter aan dat het Hof in punt 41 van zijn arrest van 3 oktober 2000, Ferlini (C‑411/98, EU:C:2000:530), reeds heeft geoordeeld dat ambtenaren van de Unie en hun gezinsleden, die verplicht zijn aangesloten bij het gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid van de instellingen van de Unie, niet kunnen worden aangemerkt als werknemers in de zin van verordening nr. 1408/71. Het in artikel 13 van die verordening neergelegde beginsel dat slechts één wettelijke regeling van toepassing is, is dus niet van toepassing op hen.

    24

    Ten slotte preciseert de verwijzende rechter dat ambtenaren weliswaar de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 45 VWEU hebben, doch dat dit artikel geen algemeen criterium bevat voor de verdeling van bevoegdheden tussen de lidstaten en de instellingen van de Unie voor wat betreft de financiering van de uitkeringen van sociale zekerheid of de bijzondere uitkeringen waarvoor geen bijdrage wordt betaald. Op grond hiervan zou er in navolging van De Lobkowicz van kunnen worden uitgegaan dat zijn verplichting tot betaling van de betrokken bijdragen en heffingen moet worden aangemerkt als „discriminatie” in de zin van dat artikel.

    25

    Daar de cour administrative d’appel de Douai van oordeel is dat er echter twijfel blijft bestaan over de vraag of de verplichting van De Lobkowicz om de betrokken bijdragen en heffingen te betalen in overeenstemming is met het Unierecht, heeft zij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

    „Verzet een beginsel van het Unierecht zich ertegen dat een ambtenaar van de Europese Commissie wordt onderworpen aan een algemene sociale bijdrage, aan de sociale heffing en aan de bij die heffing komende bijdragen, tegen het percentage van 0,3 % en 1,1 %, over de in een lidstaat van de Europese Unie genoten inkomsten uit onroerend goed?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    Ontvankelijkheid

    26

    De Franse regering stelt primair dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, omdat de noodzakelijke feitelijke gegevens daarin niet genoegzaam zijn uiteengezet om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord op de gestelde vraag te geven. De verwijzende rechter heeft immers een vraag in verband met artikel 45 VWEU gesteld, zonder aan te geven welke nationaliteit verzoeker in het hoofdgeding heeft noch of hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer met het oog op de uitoefening van een beroepsactiviteit.

    27

    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof een verzoek van een nationale rechter slechts kan afwijzen, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 april 2013, Mulders, C‑548/11, EU:C:2013:249, punt 27).

    28

    Wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, is het immers noodzakelijk dat, zoals wordt beklemtoond in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (arresten van 11 maart 2010, Attanasio Group, C‑384/08, EU:C:2010:133, punt 32, en 5 december 2013, Zentralbetriebsrat der gemeinnützigen Salzburger Landeskliniken, C‑514/12, EU:C:2013:799, punt 17).

    29

    In casu moet worden opgemerkt dat de vraag van de verwijzende rechter zonder enige twijfel betrekking heeft op de uitlegging van het Unierecht. Beklemtoond zij dat die vraag, anders dan de Franse regering stelt, niet uitdrukkelijk betrekking heeft op artikel 45 VWEU, maar algemeen verwijst naar het bestaan van een „beginsel van het Unierecht”, dat zich ertegen zou verzetten dat een ambtenaar van de Unie verplicht is om sociale heffingen en bijdragen te betalen, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, over inkomsten uit onroerend goed die hij in de lidstaat van zijn fiscale woonplaats heeft ontvangen.

    30

    Daarnaast bevat de verwijzingsbeslissing een uiteenzetting van het voorwerp van het hoofdgeding, hetgeen blijkt uit de punten 17 tot en met 20 van dit arrest waarin de vaststellingen van de verwijzende rechter zijn overgenomen. De verwijzende rechter herinnert voorts aan de inhoud van de relevante nationale bepalingen en geeft aan waarom hij twijfel heeft over de uitlegging van het Unierecht, door te verwijzen naar de rechtspraak van het Hof ter zake en met name naar het arrest van 26 februari 2015, de Ruyter (C‑623/13, EU:C:2015:123).

    31

    Derhalve moet worden vastgesteld dat de verwijzingsbeslissing de feitelijke en juridische gegevens bevat om het Hof in staat te stellen de verwijzende rechter een zinvol antwoord te geven.

    32

    Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

    Ten gronde

    33

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel dat slechts één wettelijke regeling op het gebied van de sociale zekerheid van toepassing is, zoals dat eerst in verordening nr. 1408/71 en vervolgens in verordening nr. 883/2004 is neergelegd en nader is uitgewerkt in het arrest van 26 februari 2015, de Ruyter (C‑623/13, EU:C:2015:123), aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bepaalt dat de inkomsten uit onroerend goed die in een lidstaat zijn ontvangen door een ambtenaar van de Unie die in die lidstaat zijn fiscale woonplaats heeft, worden onderworpen aan sociale bijdragen en heffingen die dienen ter financiering van het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat.

    34

    Ten eerste zij eraan herinnerd dat de lidstaten weliswaar bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, doch dat zij bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht moeten eerbiedigen (arresten van 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, C‑212/06, EU:C:2008:178, punt 43; 21 januari 2016, Commissie/Cyprus, C‑515/14, EU:C:2016:30, punt 38, en 6 oktober 2016, Adrien e.a., C‑466/15, EU:C:2016:749, punt 22).

    35

    Ten tweede zij eraan herinnerd dat een ambtenaar van de Unie, als onderdaan van een lidstaat die op het grondgebied van een andere dan zijn lidstaat van herkomst werkt, de hoedanigheid van migrerend werknemer in de zin van artikel 45 VWEU kan hebben, doch dat dit niet wegneemt dat, aangezien ambtenaren van de Unie niet onder een nationale wettelijke regeling op het gebied van de sociale zekerheid vallen, zoals die welke wordt bedoeld in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en in dezelfde bepaling van verordening nr. 883/2004, die de personele werkingssfeer van die verordeningen omschrijven, zij niet kunnen worden aangemerkt als werknemers in de zin van die verordeningen. In die context vallen zij evenmin onder artikel 48 VWEU, dat de Raad heeft opgedragen om een stelsel van sociale zekerheid in te voeren dat de werknemers in staat stelt om de hindernissen uit de weg te ruimen die voor hen kunnen voortvloeien uit de nationale voorschriften inzake sociale zekerheid. De Raad heeft dit gedaan door eerst verordening nr. 1408/71 en vervolgens verordening nr. 883/2004 vast te stellen (zie in die zin arresten van 3 oktober 2000, Ferlini, C‑411/98, EU:C:2000:530, punten 41 en 42, en 16 december 2004, My, C‑293/03, EU:C:2004:821, punten 3437).

    36

    Ambtenaren van de Unie zijn immers aangesloten bij het gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid van de instellingen van de Unie, dat overeenkomstig artikel 14 van het protocol door het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bij verordeningen en na raadpleging van de instellingen wordt vastgesteld.

    37

    Dat stelsel van sociale voorzieningen is ingevoerd bij het Statuut, waarvan titel V, „Financiële en sociale bepalingen voor de ambtenaar”, en meer bepaald de hoofdstukken 2 en 3 van die titel, betreffende de sociale zekerheid en de pensioenen, de regels voor de ambtenaren van de Unie geven.

    38

    De rechtspositie van ambtenaren van de Unie behoort dus, wat hun verplichtingen op het gebied van de sociale zekerheid betreft, tot de werkingssfeer van het Unierecht en wel op grond van hun arbeidsverhouding met de Unie (zie in die zin arrest van 13 juli 1983, Forcheri, 152/82, EU:C:1983:205, punt 9).

    39

    De op de lidstaten rustende verplichting om bij de uitoefening van hun bevoegdheid om hun socialezekerheidsstelsels in te richten het recht van de Unie te eerbiedigen, zoals in herinnering gebracht in punt 34 van dit arrest, strekt zich dus uit tot de regels die de arbeidsverhouding tussen een ambtenaar van de Unie en de Unie regelen, namelijk de daarop betrekking hebbende bepalingen van het protocol en die van het Statuut.

    40

    Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het protocol in de eerste plaats dezelfde juridische waarde als de Verdragen [advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM), van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 161].

    41

    Naar analogie van artikel 12 van het protocol, dat voor ambtenaren van de Unie een uniforme belasting aan de Unie invoert voor de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten, en dus bepaalt dat deze bedragen zijn vrijgesteld van nationale belastingen, moet artikel 14 van dat protocol, aangezien het de instellingen van de Unie de bevoegdheid verleent om het stelsel van sociale zekerheid van hun ambtenaren vast te stellen, aldus worden opgevat dat het daarmee de verplichting om ambtenaren van de Unie aan te sluiten bij een nationaal stelsel van sociale zekerheid en de verplichting, voor die ambtenaren, om bij te dragen aan de financiering van dat stelsel, aan de bevoegdheid van die lidstaten onttrekt.

    42

    In de tweede plaats heeft het Statuut, aangezien het is vastgesteld bij verordening nr. 259/68, alle kenmerken opgenoemd in artikel 288 VWEU, volgens de bewoordingen waarvan een verordening een algemene strekking heeft, verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Daaruit volgt dat de lidstaten eveneens het Statuut moeten eerbiedigen (zie in die zin arresten van 20 oktober 1981, Commissie/België, 137/80, EU:C:1981:237, punten 7 en 8; 7 mei 1987, Commissie/België, 186/85, EU:C:1987:208, punt 21; 4 december 2003, Kristiansen, C‑92/02, EU:C:2003:652, punt 32, en 4 februari 2015, Melchior, C‑647/13, EU:C:2015:54, punt 22).

    43

    In dit verband moet worden opgemerkt dat uit artikel 72, lid 1, van het Statuut blijkt dat een deel van de bijdrage die nodig is om de ziektekosten te dekken, ten laste van de aangeslotene komt, maar dat dit deel ten hoogste 2 % van zijn basissalaris mag bedragen. Artikel 73, lid 1, van het Statuut bepaalt dat de ambtenaar met ingang van de dag van zijn indiensttreding verzekerd is tegen uit beroepsziekten en ongevallen voortvloeiende risico’s, en dat hij voor de dekking van het risico van ongevallen buiten de dienst verplicht is ten hoogste 0,1 % van zijn basissalaris bij te dragen. Voorts volgt uit artikel 83, lid 2, van het Statuut dat de ambtenaren voor een derde bijdragen aan de financiering van de pensioenregeling en dat deze bijdrage wordt vastgesteld op een bepaald percentage van het basissalaris.

    44

    Uit het voorgaande volgt dat de Unie, met uitsluiting van de lidstaten, als enige bevoegd is om te bepalen welke regels op de ambtenaren van toepassing zijn voor wat hun verplichtingen op het gebied van de sociale zekerheid betreft.

    45

    Zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hebben artikel 14 van het protocol en de statutaire bepalingen op het gebied van de sociale zekerheid van de ambtenaren van de Unie een functie die vergelijkbaar is met die welke artikel 13 van verordening nr. 1408/71 en artikel 11 van verordening nr. 883/2004 hebben, en die met name bestaat in het verbieden dat de ambtenaren van de Unie verplicht moeten bijdragen aan de verschillende regelingen op dat gebied.

    46

    Een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de inkomsten van een ambtenaar van de Unie belast met sociale bijdragen en heffingen die specifiek bedoeld zijn voor de financiering van het socialezekerheidsstelsel van de betrokken lidstaat, miskent de uitsluitende bevoegdheid die de Unie ontleent aan zowel artikel 14 van het protocol als aan de relevante bepalingen van het Statuut, met name die welke de verplichte bijdragen van de ambtenaren van de Unie aan de financiering van een socialezekerheidsregeling vaststellen.

    47

    Bovendien houdt een dergelijke regeling het gevaar in dat ambtenaren van de Unie op ongelijke wijze worden behandeld waardoor de uitoefening van een beroepsactiviteit binnen een instelling van de Unie wordt ontmoedigd, aangezien bepaalde ambtenaren gedwongen zullen worden om niet alleen bij te dragen aan het gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid van de instellingen van de Unie, maar eveneens aan een nationale socialezekerheidsregeling.

    48

    De voorgaande analyse wordt niet in geding gebracht door de stellingen van de Franse regering dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sociale bijdragen en heffingen worden aangemerkt als „belastingen”, die niet over de inkomsten uit arbeid maar over de inkomsten uit onroerend goed worden geheven, en niet leiden tot een rechtstreekse tegenprestatie of een voordeel in termen van voorzieningen van sociale zekerheid. Zoals blijkt uit de aanwijzingen van de verwijzende rechter, neemt dit immers niet weg dat die heffingen en bijdragen in elk geval rechtstreeks en specifiek zijn bedoeld voor de financiering van onderdelen van het Franse socialezekerheidsstelsel. Een ambtenaar van de Unie, zoals De Lobkowicz, kan daar derhalve niet aan worden onderworpen, aangezien zijn financiële verplichtingen op het gebied van de sociale zekerheid uitsluitend worden geregeld door het protocol en door het Statuut, en daarmee onttrokken zijn aan de bevoegdheid van de lidstaten (zie naar analogie voor wat betreft verordening nr. 1408/71, arrest van 26 februari 2015, de Ruyter, C‑623/13, EU:C:2015:123, punten 31 23, 26, 28 en 29).

    49

    Gelet op de voorgaande overwegingen, moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 14 van het protocol en de bepalingen van het Statuut betreffende het gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid van de instellingen van de Unie, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de inkomsten uit onroerend goed die in een lidstaat zijn ontvangen door een ambtenaar van de Unie die in die lidstaat zijn fiscale woonplaats heeft, worden onderworpen aan sociale bijdragen en heffingen die bestemd zijn voor de financiering van het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat.

    Kosten

    50

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 14 van protocol (nr. 7) betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, gehecht aan het VEU, het VWEU en het EGA‑Verdrag, en de bepalingen van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie betreffende het gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid van de instellingen van de Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de inkomsten uit onroerend goed die in een lidstaat zijn ontvangen door een ambtenaar van de Europese Unie die in die lidstaat zijn fiscale woonplaats heeft, worden onderworpen aan sociale bijdragen en heffingen die bestemd zijn voor de financiering van het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans

    Top