Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CC0109

Conclusie van advocaat-generaal M. Campos Sánchez-Bordona van 15 juni 2017.
Procedures ingeleid door Agnieška Anisimovienė e.a.
Verzoeken van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Depositogarantie‑ en beleggerscompensatiestelsels – Richtlijn 94/19/EG – Artikel 1, punt 1 – Deposito’s – Creditsaldi die tijdelijk voortvloeien uit normale banktransacties – Richtlijn 97/9/EG – Artikel 2, lid 2, tweede alinea – Gelden die zijn verschuldigd aan een belegger of aan hem toebehoren en die voor diens rekening door een beleggingsonderneming worden gehouden in verband met beleggingsverrichtingen – Kredietinstelling die effecten uitgeeft – Gelden die door particulieren aan deze instelling zijn betaald voor de inschrijving op nog uit te geven effecten – Toepassing van richtlijn 2004/39/EG – Faillissement van die instelling vóór de uitgifte van de betrokken effecten – Overheidsonderneming die verantwoordelijk is voor de depositogarantie‑ en beleggerscompensatiestelsels – Inroepbaarheid van de richtlijnen 94/19/EG en 97/9/EG tegen die onderneming.
Gevoegde zaken C-688/15 en C-109/16.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:475

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 15 juni 2017 ( 1 )

Gevoegde zaken C‑688/15 en C‑109/16

Agnieška Anisimovienė e.a.

tegen

BAB bankas Snoras,

Indėlių ir investicijų draudimas VĮ

(C‑688/15)

en

Indėlių ir investicijų draudimas VĮ

tegen

Alvydas Raišelis

(C‑109/16)

[verzoek van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hooggerechtshof, Litouwen) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële vraag – Depositogarantiestelsels en beleggerscompensatiestelsels – Richtlijn 94/19/EG – Richtlijn 97/9/EG – Begrip ‚deposito’ – Begrip ‚normale banktransactie’ – Begrip ‚geld dat voor rekening van de belegger in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden’ – Rechtstreekse werking van richtlijn 94/19 en richtlijn 97/9 – Geld dat wordt overgemaakt van bankrekeningen van particulieren naar een op naam van een kredietinstelling geopende rekening ter betaling van door die instelling uitgegeven financiële instrumenten”

1. 

In het kader van twee bij hem aanhangige gedingen over het faillissement van een Litouwse kredietinstelling heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hooggerechtshof, Litouwen) zich opnieuw tot het Hof gewend.

2. 

Net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Hof van 25 juni 2015, Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas ( 2 ), is de uitlegging van de richtlijnen 94/19/EG ( 3 ) en 97/9/EG ( 4 ) voor de verwijzende rechter van belang om precies te bepalen welke bescherming deze richtlijnen aan spaarders respectievelijk beleggers bieden.

3. 

In concreto wenst de rechter bij wie de zaak aanhangig is te vernemen of die richtlijnen kunnen worden toegepast op bedragen die aan een kredietinstelling door haar cliënten worden betaald ter bekostiging van de aankoop van aandelen of de inschrijving op obligaties van die kredietinstelling. Door de latere insolventie van de bankinstelling zijn beide transacties uiteindelijk niet doorgegaan.

I. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Richtlijn 94/19

4.

In de eerste, de achttiende en de twintigste overweging van richtlijn 94/19 staat te lezen:

„[1]

Overwegende dat, overeenkomstig de doelstellingen van het Verdrag, een harmonische ontwikkeling van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de gehele Gemeenschap dient te worden bevorderd door alle beperkingen van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten weg te nemen, en tegelijk de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van de spaarders te versterken;

[18]

Overwegende dat een lidstaat, wanneer hij van oordeel is dat bepaalde categorieën in een limitatieve lijst vermelde deposito’s of deposanten geen bijzondere bescherming behoeven, deze moet kunnen uitsluiten van de garantie die wordt geboden door de depositogarantiestelsels.

[20]

Overwegende dat het beginsel van een geharmoniseerde minimumlimiet per deposant en niet per deposito is aangehouden; dat in dit perspectief rekening moet worden gehouden met de deposito’s van deposanten die hetzij niet als rekeninghouder worden vermeld hetzij niet de enige rekeninghouder zijn; dat de limiet derhalve op iedere identificeerbare deposant van toepassing moet zijn; dat zulks evenwel niet dient te gelden voor instellingen voor collectieve belegging, waarvoor bijzondere regels inzake bescherming gelden die voor de genoemde deposito’s niet bestaan”.

5.

Artikel 1 bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

deposito: een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen.

[...]

3.

niet-beschikbaar deposito: een deposito dat verschuldigd en betaalbaar is maar door een kredietinstelling niet onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden betaald is, waarbij

i)

ofwel de daartoe aangewezen bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat, naar hun oordeel, de kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat lijkt te zijn de deposito’s terug te betalen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn.

ii)

ofwel een rechterlijke instantie, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van de kredietinstelling, een uitspraak heeft gedaan die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor deposanten om vorderingen in te stellen jegens deze kredietinstelling, indien deze uitspraak vóór de hierboven bedoelde vaststelling is gedaan;

4.

kredietinstelling: een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening;

[...]”

6.

Artikel 2 bepaalt:

„Van terugbetaling door een garantiestelsel zijn uitgesloten:

onverminderd artikel 8, lid 3, in eigen naam en voor eigen rekening door andere kredietinstellingen verrichte deposito’s;

alle instrumenten die zouden vallen onder de definitie van ‚eigen vermogen’ in artikel 2 van richtlijn 89/299/EEG van de Raad van 17 april 1989 betreffende het eigen vermogen van kredietinstellingen;

[...]”

7.

Artikel 3, lid 1, bepaalt:

„Iedere lidstaat ziet erop toe dat op zijn grondgebied een of meer depositogarantiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend. Uitgezonderd in de omstandigheden bedoeld in de tweede alinea en in lid 4, mogen kredietinstellingen waaraan op grond van artikel 3 van richtlijn 77/780/EEG in die lidstaat vergunning is verleend, alleen deposito’s aanvaarden indien zij aan een van die stelsels deelnemen.

[...]”

8.

Artikel 7 bepaalt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de dekking voor het totaal van de deposito’s van een zelfde deposant ten minste 50000 EUR bedraagt wanneer de deposito’s niet-beschikbaar zijn.

1 bis.   Uiterlijk op 31 december 2010 zorgen de lidstaten ervoor dat de dekking voor het totaal van de deposito’s van elke deposant wordt vastgesteld op 100000 EUR wanneer de deposito’s niet-beschikbaar zijn.

[...]

2.   De lidstaten mogen voorschrijven dat voor bepaalde deposanten of bepaalde deposito’s geen garantie, dan wel een lager garantiebedrag geldt. De lijst van uitsluitingen is in bijlage I opgenomen.”

9.

Artikel 8, lid 3, bepaalt:

„Wanneer de deposant niet de rechthebbende is van de bedragen op de rekening, wordt de rechthebbende door de garantie gedekt, mits de identiteit van die persoon is of kan worden vastgesteld vóór de datum waarop de bevoegde autoriteiten tot de in artikel 1, punt 3, onder i), bedoelde vaststelling overgaan, of de rechterlijke instantie de uitspraak als bedoeld in artikel 1, punt 3, onder ii), doet. Is er meer dan één rechthebbende, dan wordt het aandeel van elk van hen uit hoofde van de regeling krachtens welke de middelen worden beheerd, in aanmerking genomen bij de berekening van de limieten van artikel 7, leden 1, 3 en 4.”

10.

In punt 12 van bijlage I („Lijst van de in artikel 7, lid 2, bedoelde uitsluitingen”) worden „door de kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen en schulden die voortvloeien uit eigen accepten en promessen” vermeld.

2. Richtlijn 97/9

11.

In de overwegingen 4, 8 en 9 van richtlijn 97/9 staat te lezen:

„(4)

Overwegende dat de bescherming van beleggers en het handhaven van het vertrouwen in het financiële stelsel belangrijke aspecten van de voltooiing en de goede werking van de interne markt op dit gebied zijn; dat het daartoe derhalve van essentieel belang is dat er in elke lidstaat een beleggerscompensatiestelsel bestaat, dat althans aan de kleine belegger een geharmoniseerde minimumbescherming biedt ingeval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen;

[...]

(8)

Overwegende dat alle lidstaten er derhalve toe verplicht moeten worden over een of meer beleggerscompensatiestelsels te beschikken, waaraan wordt deelgenomen door al deze beleggingsondernemingen; dat het stelsel dekking moet verschaffen voor geld of instrumenten die in verband met de beleggingsverrichtingen van een belegger gehouden worden en die, ingeval een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen, niet aan de belegger kunnen worden teruggegeven, zulks onverminderd de regels en procedures die in elke lidstaat gelden voor de in geval van insolventie of liquidatie van een beleggingsonderneming te nemen beslissingen;

(9)

Overwegende dat onder de definitie van beleggingsonderneming ook kredietinstellingen vallen die vergunning hebben om beleggingsdiensten aan te bieden; dat die kredietinstellingen met betrekking tot hun beleggingsverrichtingen ook aan een beleggerscompensatiestelsel moeten deelnemen; dat evenwel niet hoeft te worden bepaald dat die kredietinstellingen bij twee afzonderlijke stelsels aangesloten moeten zijn, mits één stelsel voldoet aan de vereisten van deze richtlijn en van richtlijn 94/19 [...]; dat het voor beleggingsondernemingen die kredietinstellingen zijn, in sommige gevallen echter moeilijk kan zijn onderscheid te maken tussen deposito’s die onder richtlijn [94/19] vallen, en geld dat in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden; dat de lidstaten de mogelijkheid moeten hebben zelf te bepalen welke van de twee richtlijnen op dergelijke vorderingen van toepassing is”.

12.

Artikel 1 van de richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

‚beleggingsonderneming’: een beleggingsonderneming als omschreven in artikel 1, punt 2, van richtlijn 93/22/EEG[ ( 5 )]

die overeenkomstig artikel 3 van richtlijn [93/22] vergunning heeft gekregen, of

die overeenkomstig richtlijn 77/780/EEG en richtlijn 89/646/EEG van de Raad als kredietinstelling een vergunning heeft gekregen die een of meer van de op de lijst in de bijlage, deel A, bij richtlijn [93/22] voorkomende beleggingsdiensten bestrijkt;

2.

‚beleggingsverrichtingen’: beleggingsdiensten als omschreven in artikel 1, punt 1, van richtlijn [93/22], alsmede de dienst vermeld in de bijlage, deel C, punt 1, bij die richtlijn;

3.

‚instrumenten’: de instrumenten vermeld in de bijlage, deel B, bij richtlijn [93/22];

4.

‚belegger’: een persoon die in verband met beleggingsverrichtingen geld of instrumenten aan een beleggingsonderneming heeft toevertrouwd;

[...]”

13.

Artikel 2 van de richtlijn bepaalt:

„1.   Iedere lidstaat ziet erop toe dat op zijn grondgebied een of meer beleggerscompensatiestelsels worden ingevoerd en officieel worden erkend. Uitgezonderd in de omstandigheden bedoeld in de tweede alinea en in artikel 5, lid 3, mogen beleggingsondernemingen waaraan in die lidstaat vergunning is verleend, alleen beleggingswerkzaamheden verrichten indien zij aan een dergelijk stelsel deelnemen.

[...]

2.   Het stelsel verschaft overeenkomstig artikel 4 dekking aan beleggers:

wanneer de bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat, naar hun oordeel, een beleggingsonderneming, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat lijkt te zijn te voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers, en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn, dan wel

wanneer een rechterlijke instantie, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van een beleggingsonderneming, een beslissing heeft gegeven die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor beleggers om hun vorderingen op deze beleggingsonderneming te verhalen,

naargelang het de vaststelling dan wel de beslissing is die het eerst plaatsvindt.

Er moet dekking zijn voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om:

geld dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen of

aan beleggers instrumenten terug te geven die hun toebehoren en namens hen in verband met beleggingsverrichtingen worden gehouden, geadministreerd of beheerd,

overeenkomstig de geldende wettelijke en contractuele voorwaarden.

3.   Elke vordering van het type als bedoeld in lid 2 op een kredietinstelling die in een bepaalde lidstaat zowel onder de onderhavige richtlijn als onder richtlijn [94/19] valt, wordt door die lidstaat toegerekend aan het stelsel van één van deze beide richtlijnen, op de wijze die hij het meest passend acht. Geen enkele vordering mag aanleiding geven tot dubbele uitkering uit hoofde van beide richtlijnen.

[...]”

3. Richtlijn 2004/39

14.

In de overwegingen 2, 26 en 31 van richtlijn 2004/39/EG ( 6 ) staat te lezen:

„(2)

De afgelopen jaren zijn op de financiële markten steeds meer beleggers actief geworden, aan wie een ruim gamma alsmaar complexer wordende diensten en instrumenten wordt aangeboden. In het licht van deze ontwikkelingen is het van belang dat het communautair wettelijk kader het gehele gamma aan op de beleggers gerichte werkzaamheden bestrijkt. Om deze doelstelling te bereiken, moet een zodanige harmonisatie worden bewerkstelligd dat beleggers een hoog niveau van bescherming wordt geboden en dat beleggingsondernemingen in staat zijn overal in de Gemeenschap, die een eengemaakte markt vormt, diensten te verrichten, op basis van toezicht door de lidstaat van herkomst. In het licht van het bovenstaande dient richtlijn [93/22] door een nieuwe richtlijn te worden vervangen.

[…]

(26)

Ter bescherming van de eigendomsrechten en andere soortgelijke rechten van de belegger op de waardepapieren, alsmede van zijn rechten op de aan een onderneming toevertrouwde gelden, moeten deze rechten van de rechten van de onderneming worden onderscheiden. Dit beginsel mag de onderneming evenwel niet beletten in eigen naam, maar voor rekening van de belegger, transacties uit te voeren wanneer de aard van de transactie zulks vereist en de belegger daarmee instemt, bijvoorbeeld in het geval van effectenleningen.

[...]

(31)

Deze richtlijn strekt onder meer tot bescherming van de beleggers. [...]”

15.

Artikel 4, lid 1, bevat de volgende definities:

„1)

‚beleggingsonderneming’: iedere rechtspersoon wiens gewone beroep of bedrijf bestaat in het beroepsmatig verrichten van een of meer beleggingsdiensten voor derden en/of het uitoefenen van een of meer beleggingsactiviteiten;

[...]

2)

‚beleggingsdiensten en -activiteiten’: iedere in deel A van bijlage I genoemde dienst of activiteit die betrekking heeft op één van de in deel C van bijlage I genoemde instrumenten;

[...]

[...]

17)

‚financieel instrument’: alle instrumenten die zijn genoemd in deel C van bijlage I;

18)

‚effecten’: alle categorieën op de kapitaalmarkt verhandelbare waardepapieren, betaalinstrumenten uitgezonderd, zoals:

a)

aandelen in vennootschappen en andere met aandelen in vennootschappen, partnerships of andere entiteiten gelijk te stellen waardepapieren, alsmede aandelencertificaten;

b)

obligaties en andere schuldinstrumenten, alsmede certificaten betreffende dergelijke effecten;

[...]

[...]”

16.

Deel A („Beleggingsdiensten en -activiteiten”) van bijlage I („Lijst van diensten en activiteiten en van financiële instrumenten”) bevat de volgende punten:

„(1)

Het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot één of meer financiële instrumenten.

(2)

Het uitvoeren van orders voor rekening van cliënten.

(3)

Het handelen voor eigen rekening.

(4)

Vermogensbeheer.

(5)

Beleggingsadvies.

(6)

Het overnemen van financiële instrumenten en/of plaatsen van financiële instrumenten met plaatsingsgarantie.

(7)

Het plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie.

(8)

Het exploiteren van multilaterale handelsfaciliteiten.”

17.

Punt 1 van deel C („Financiële instrumenten”) van bijlage I betreft „effecten”.

4. Richtlijn 2006/48/

18.

In de overwegingen 5 en 6 van richtlijn 2006/48/EG ( 7 ) staat te lezen:

„(5)

De coördinatiewerkzaamheden inzake kredietinstellingen, zowel voor de bescherming van de spaargelden als ter bewerkstelliging van gelijke concurrentievoorwaarden voor de kredietinstellingen, moeten van toepassing zijn op alle kredietinstellingen. Hierbij dient echter rekening te worden gehouden met de objectieve verschillen in hun status en hun bij de nationale wetgevingen vastgestelde specifieke taken.

(6)

Het toepassingsgebied van de coördinatiewerkzaamheden moet derhalve zo ruim mogelijk zijn en moet alle instellingen bestrijken die terugbetaalbare gelden van het publiek in ontvangst nemen, in de vorm van deposito’s of in andere vormen, zoals de permanente uitgifte van obligaties en andere vergelijkbare stukken, en voor eigen rekening kredieten verlenen. Uitzonderingen moeten echter worden gemaakt voor bepaalde kredietinstellingen waarop deze richtlijn niet van toepassing kan zijn. Deze richtlijn laat de toepassing van de nationale wetgevingen onverlet wanneer hierin de mogelijkheid wordt geboden van aanvullende speciale vergunningen op grond waarvan de kredietinstellingen specifieke werkzaamheden kunnen verrichten of specifieke soorten transacties kunnen uitvoeren.”

19.

Artikel 5 luidt:

„De lidstaten verbieden personen of ondernemingen die geen kredietinstelling zijn, bedrijfsmatig van het publiek deposito’s of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst te nemen.

Dit geldt niet voor het in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden door een lidstaat, door de regionale of lagere overheden van een lidstaat of door internationale openbare instellingen waarvan een of meer lidstaten lid zijn en voor de uitdrukkelijk in de nationale of communautaire wetgeving bedoelde gevallen, mits deze werkzaamheden onderworpen zijn aan reglementering en controle ter bescherming van inleggers en beleggers die op deze gevallen van toepassing zijn.”

B.   Litouws recht

20.

Artikel 2 van wet nr. IX‑975 van 20 juni 2002 inzake de garantie van deposito’s en verplichtingen jegens beleggers ( 8 ) bevat de volgende definities:

„3.   ‚Deposant’: een natuurlijke of rechtspersoon die deposito’s aanhoudt bij een bank, een bijkantoor van een bank of een coöperatieve bank, met uitzondering van personen waarvan de deposito’s krachtens deze wet niet onder de garantie kunnen vallen. Wanneer een natuurlijke of rechtspersoon (met uitzondering van beheermaatschappijen van beleggingsfondsen of pensioenfondsen) het deposito op trustbasis bezit, wordt de trustee als deposant aangemerkt. Wanneer daarentegen een groep personen voor de gelden een vordering heeft, worden al die personen als deposant aangemerkt en worden de gelden gelijkelijk tussen hen verdeeld, tenzij in de overeenkomsten waaruit hun vorderingen voortvloeien of bij rechterlijke beslissing anders is bepaald.

[...]

4.   ‚Deposito’: het totale bedrag van de door een deposant bij een bank, een bijkantoor van een bank of een coöperatieve bank op grond van een deposito‑ en/of bankrekeningovereenkomst aangehouden gelden (met inbegrip van de rente) alsook andere gelden waarvoor de deposant een vordering heeft die voortvloeit uit de verplichting van de kredietinstelling om met de gelden van de deposant transacties te verrichten of beleggingsdiensten te verrichten.

[...]

11.   ‚Belegger’: een natuurlijke of rechtspersoon die de verzekeringnemer gelden of effecten ter hand heeft gesteld om gebruik te kunnen maken van de door hem verrichte beleggingsdiensten. Wanneer daarentegen een groep personen voor de gelden of effecten een vordering heeft, worden al deze personen als belegger aangemerkt en worden de effecten of gelden gelijkelijk tussen hen verdeeld, tenzij in de overeenkomsten waaruit hun vorderingen voortvloeien of bij rechterlijke beslissing anders is bepaald. Wanneer de persoon die de gelden of effecten ter hand heeft gesteld (met uitzondering van beheermaatschappijen van beleggingsfondsen of pensioenfondsen), als trustee handelt, wordt de insteller van de trust als belegger aangemerkt.

12.   ‚Verplichtingen jegens de belegger’: verplichting van de verzekeringnemer die voor een belegger beleggingsdiensten verricht, om die belegger de hem toebehorende gelden of effecten terug te geven.”

21.

Onder de garantie vallen volgens artikel 3, lid 1, deposito’s in de nationale valuta of in een vreemde valuta. Lid 4 van dat artikel bepaalt dat onder andere door de verzekerde zelf uitgegeven schuldbewijzen niet onder de garantie kunnen vallen.

22.

Ingevolge artikel 9, lid 1, tweede volzin, van de depositogarantiewet heeft de belegger recht op de gegarandeerde compensatie vanaf de dag waarop de verzekerde gebeurtenis zich voordoet, maar alleen indien de verzekerde de effecten en/of gelden van de belegger zonder diens instemming heeft overgedragen of gebruikt.

II. Feiten

A.   Zaak C‑688/15

23.

Op 21 december 2010 is op de algemene aandeelhoudersvergadering van BBA bankas Snoras (hierna: „Snoras”) besloten om haar maatschappelijk kapitaal te verhogen door middel van een openbaar aanbod tot aankoop van en inschrijving op nieuwe aandelen.

24.

Op 3 februari 2011 heeft de Vertybinių popierių komisija (effectencommissie) het uitgifteprospectus goedgekeurd.

25.

Op 1 maart 2011 is op naam van Snoras bij AB bankas FINASTA (hierna: „FINASTA”) een rekening geopend om daarop de bedragen van de cliënten te storten die waren bestemd voor de aankoop van de uit te geven aandelen.

26.

Tussen 9 maart en 16 mei 2011 hebben Agnieška Anisimovienė en 256 andere cliënten van Snoras met die bank verschillende overeenkomsten tot inschrijving op aandelen gesloten, op grond waarvan Snoras het recht heeft verworven om de rekeningen van Anisimovienė en de andere cliënten bij Snoras zelf te debiteren met het bedrag van de aandelen en dat bedrag op de op naam van Snoras bij FINASTA geopende rekening over te maken. De desbetreffende bedragen konden ook door Anisimovienė en de andere cliënten rechtstreeks op die rekening worden overgemaakt.

27.

Op 5 mei 2011 heeft Snoras de Lietuvos Bankas (centrale bank van Litouwen) toestemming gevraagd om de uit de beslissing tot kapitaalverhoging voortvloeiende statutenwijzigingen te registreren.

28.

Op 16 november 2011 heeft de Lietuvos Bankas tot 16 januari 2012 een moratorium op Snoras’ activiteiten ingesteld en Snoras’ aandelen om redenen van algemeen belang onteigend.

29.

De Lietuvos Bankas heeft op 22 november 2011 de registratie van de voornoemde statutenwijzigingen geweigerd en bij beslissing van 24 november 2011 heeft zij de bankvergunning van Snoras ingetrokken.

30.

Bij beslissing van 7 december 2011, die op 20 december 2011 in werking is getreden, is tegen Snoras een insolventieprocedure geopend.

31.

Anisimovienė en de andere betrokkenen hebben bij de Vilniaus apygardos teismas (regionale rechter Vilnius, Litouwen) een vordering ingesteld om te worden erkend als deposanten van die bank. Bij vonnis van 29 september 2014 heeft die rechter die vordering afgewezen op grond dat zij als beleggers moesten worden aangemerkt en dat de door hen voor de aankoop van de aandelen betaalde bedragen geen deposito’s waren geworden.

32.

Het tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep is door de Lietuvos apeliacinis teismas (appelrechter, Litouwen) verworpen bij arrest van 12 maart 2015, dat in cassatie is aangevochten bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas.

B.   Zaak C‑109/16

33.

Bij besluiten van 16 juni en 14 juli 2011 heeft de Vertybinių popierių komisija een prospectus voor de uitgifte van nieuwe obligaties door Snoras goedgekeurd.

34.

Volgens dat prospectus kon Snoras overgaan tot meerdere uitgiften van verhandelbare obligaties met een middellange looptijd, op voorwaarde dat de definitieve voorwaarden van iedere uitgifte vooraf werden bekendgemaakt.

35.

In het genoemde prospectus stond vermeld dat: 1) particulieren de obligaties in Snoras’ bijkantoren en agentschappen en bij haar andere diensten konden kopen; 2) de prijs van de obligaties op de datum van sluiting van de overeenkomst tot inschrijving op de obligaties moest worden betaald, waarvoor de koper het desbetreffende bedrag op een bij Snoras geopende rekening moest hebben staan en die bank moest machtigen die rekening met dat bedrag te debiteren; 3) de in de definitieve voorwaarden van uitgifte vermelde datum van uitvoering de datum van uitgifte van de obligaties zou zijn, en 4) de obligaties moesten worden bijgeschreven op een op naam van de koper bij Snoras geopende effectenrekening.

36.

Op 2 november 2011 heeft Snoras de definitieve voorwaarden van de elfde uitgifte van obligaties met een middellange looptijd en vaste rente bekendgemaakt.

37.

Op 10 en 11 november 2011 heeft Alvydas Raišelis met Snoras twee overeenkomsten gesloten tot inschrijving op obligaties van die uitgifte, waarvan hij de totale prijs op zijn persoonlijke bankrekening bij Snoras heeft gestort. De overeenkomsten bevatten een clausule op grond waarvan de bank, zonder een nieuwe overeenkomst te hoeven sluiten, het gestorte bedrag mocht debiteren voor de betaling van de gekochte obligaties.

38.

Krachtens de gesloten overeenkomsten heeft Snoras de door Raišelis betaalde bedragen overgemaakt naar een rekening op naam van die bankinstelling.

39.

Ten gevolge van de crisis waarin Snoras zich bevond, waarnaar reeds is verwezen, zijn de obligaties waarop Raišelis had ingeschreven, uiteindelijk niet uitgegeven.

40.

Raišelis heeft bij de Vilniaus miesto 2-asis apylinkės teismas (tweede districtsrechtbank van de stad Vilnius, Litouwen) een vordering ingesteld tot erkenning van zijn recht op een uitkering uit hoofde van de garantie ten laste van Indėlių ir investicijų draudimas VĮ (overheidsbedrijf dat als doel heeft de bescherming van deposito’s en beleggingen bij insolventie van financiële instellingen te waarborgen; hierna: „IID”).

41.

Bij vonnis van 7 september 2012 heeft de Vilniaus miesto 2-asis apylinkės teismas verzoekers vordering afgewezen. Die rechter was van oordeel dat, hoewel de obligaties niet waren uitgegeven, Raišelis alleen recht zou hebben op een uitkering uit hoofde van de garantie indien Snoras de effecten en/of gelden van de belegger zonder diens instemming had overgemaakt of gebruikt, wat niet het geval was. Hij heeft daaraan toegevoegd dat de door Snoras uitgegeven schuldbewijzen niet onder de garantie konden vallen.

42.

Op 17 oktober 2013 is de uitspraak in eerste aanleg vernietigd door de Vilniaus apygardos teismas, die heeft erkend dat appellant recht had op de gevorderde uitkering.

43.

De appelrechter was van oordeel dat, hoewel de obligaties pas op de voorziene effectieve datum van de effecten (1 december 2011) zouden zijn uitgegeven en op Raišelis’ persoonlijke effectenrekening bijgeschreven, die uitgifte niet had plaatsgevonden en niet tot stand was gekomen ten gevolge van de beslissing van de Lietuvos Bankas om Snoras’ bankvergunning definitief in te trekken. Hij heeft geoordeeld dat verzoeker als belegger moest worden aangemerkt en dat zijn tegoeden die zich op de dag van de onder de dekking vallende gebeurtenis op de rekening van Snoras bevonden, als onder de garantie vallende deposito’s moesten worden aangemerkt, zodat Raišelis recht had op de door hem gevorderde uitkering.

44.

IID is tegen de uitspraak in tweede aanleg opgekomen bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas.

III. Prejudiciële vragen

45.

De Lietuvos Aukščiausiasis Teismas heeft twee verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend, die op 21 december 2015 (C‑688/15) respectievelijk 25 februari 2016 (C‑109/16) bij het Hof zijn ingekomen en waarin het volgende staat:

A.   Zaak C‑688/15

„1)

Moet [richtlijn 94/19] aldus worden uitgelegd dat bedragen die met instemming van personen worden gedebiteerd of door die personen zelf worden overgemaakt of betaald op een op naam van een kredietinstelling bij een andere kredietinstelling geopende rekening, als deposito’s in de zin van die richtlijn kunnen worden aangemerkt?

2)

Moet artikel 7, lid 1, juncto artikel 8, lid 3, van [richtlijn 94/19] aldus worden begrepen dat aan iedere persoon wiens vordering kan worden vastgesteld vóór de datum van de vaststelling of uitspraak als bedoeld in artikel 1, punt 3, onder i) en ii), van [richtlijn 94/19], een uitkering uit de depositoverzekering moet worden gedaan tot het bedrag dat is vastgesteld in artikel 7, lid 1?

3)

Is voor de toepassing van [richtlijn 94/19] de definitie van een ‚normale banktransactie’ relevant voor de uitlegging van het begrip ‚deposito’ als een creditsaldo dat uit banktransacties voortvloeit? Moet met die definitie ook rekening worden gehouden bij de uitlegging van het begrip ‚deposito’ in nationale wettelijke maatregelen waarbij [richtlijn 94/19] is omgezet?

4)

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe moet het begrip ‚normale banktransactie’ in artikel 1, punt 1, van [richtlijn 94/19] dan worden begrepen en uitgelegd?

a)

Welke banktransacties moeten als normaal worden aangemerkt en aan de hand van welke criteria moet worden bepaald of een specifieke banktransactie een normale banktransactie is?

b)

Moet bij de uitlegging van het begrip ‚normale banktransactie’ rekening worden gehouden met het doel van de verrichte banktransacties dan wel met de partijen waartussen die banktransacties worden verricht?

c)

Moet het begrip ‚deposito’ dat in [richtlijn 94/19] is gebruikt als een creditsaldo dat uit normale banktransacties voortvloeit, aldus worden uitgelegd dat het alleen gevallen omvat waarin alle transacties waaruit een creditsaldo voortvloeit, als normale transacties worden aangemerkt?

5)

Indien gelden niet onder de definitie van een deposito in de zin van [richtlijn 94/19] vallen, maar de lidstaat ervoor heeft gekozen om [richtlijn 94/19] en [richtlijn 97/9] aldus in nationaal recht om te zetten dat gelden waarop de deposant recht heeft wegens de verplichting van een kredietinstelling om beleggingsdiensten te verrichten, ook als deposito’s worden aangemerkt, kan de depositodekking dan pas worden toegepast nadat is vastgesteld dat de kredietinstelling in een concreet geval als een beleggingsonderneming heeft gehandeld en gelden aan haar werden overgemaakt met het oog op de uitvoering van beleggingsverrichtingen en -activiteiten in de zin van [richtlijn 97/9] en [richtlijn 2004/39]?”

B.   Zaak C‑109/16

„1)

Wanneer een kredietinstelling handelt als een beleggingsonderneming waaraan tegoeden zijn overgemaakt voor de aankoop van door dezelfde kredietinstelling uit te geven schuldbewijzen, maar de uitgifte van de effecten niet plaatsvindt en de eigendom van die effecten niet wordt overgedragen aan de persoon die de tegoeden heeft overgemaakt terwijl de tegoeden reeds zijn gedebiteerd van de bankrekening van die persoon, zijn overgemaakt naar een op naam van de kredietinstelling geopende rekening en niet kunnen worden terugbetaald, en de bedoeling van de nationale wetgever met betrekking tot de toepassing van een specifiek beschermingsstelsel in een dergelijk geval niet duidelijk is, kunnen artikel 1, punt 1, van [richtlijn 94/19] en artikel 1, lid 4, van [richtlijn 97/9] dan rechtstreeks worden toegepast om het toepasselijke dekkingsstelsel te bepalen en is het voorgenomen gebruik van de tegoeden het doorslaggevende criterium daarvoor? Zijn die bepalingen van de richtlijnen voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verlenen zij subjectieve rechten, zodat particulieren deze bepalingen voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het garantieorgaan van de overheid?

2)

Moet artikel 2, lid 2, van [richtlijn 97/9], waarin wordt vermeld welke soorten vorderingen onder het beleggerscompensatiestelsel vallen, aldus worden begrepen en uitgelegd dat daaronder ook vorderingen vallen tot terugbetaling van geld dat door een beleggingsonderneming verschuldigd is aan beleggers en dat niet namens hen wordt gehouden?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is artikel 2, lid 2, van [richtlijn 97/9], waarin wordt vermeld welke soorten vorderingen onder het compensatiestelsel vallen, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk en verleent het subjectieve rechten, zodat particulieren die bepaling voor de nationale rechter kunnen aanvoeren tot staving van hun compensatievorderingen tegen het garantieorgaan van de overheid?

4)

Moet artikel 1, punt 1, van [richtlijn 94/19] aldus worden begrepen en uitgelegd dat de definitie van ‚deposito’ in die richtlijn ook tegoeden omvat die met instemming van de betrokkene worden overgemaakt van een persoonlijke rekening naar een op naam van een kredietinstelling bij dezelfde kredietinstelling geopende rekening om de latere uitgifte van schuldbewijzen door die instelling te betalen?

5)

Moet artikel 7, lid 1, juncto artikel 8, lid 3, van [richtlijn 94/19] aldus worden begrepen dat aan iedere persoon wiens vordering aantoonbaar is vóór de datum van de vaststelling of de uitspraak als bedoeld in artikel 1, punt 3, onder i) en ii), van [richtlijn 94/19], het in artikel 7, lid 1, genoemde bedrag van [richtlijn 94/19] moet worden uitgekeerd?”

IV. Procedure bij het Hof

46.

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door IID, de Litouwse regering en de Commissie in de zaken C‑688/15 en C‑109/16, en door Anisimovienė en de 256 andere personen in zaak C‑688/15.

47.

Aan de gezamenlijke terechtzitting voor beide zaken, die op 30 maart 2017 heeft plaatsgevonden, is deelgenomen door Anisimovienė e.a., IID, de Litouwse regering en de Commissie.

V. Analyse

48.

De onderhavige prejudiciële procedure betreft de vraag hoe de door een aantal cliënten aan een kredietinstelling (Snoras) betaalde bedragen voor de aankoop van hetzij aandelen van die bank (zaak C‑688/15), hetzij door die bank uitgegeven obligaties (zaak C‑109/16), gelet op de mogelijkheid dat zij onder richtlijn 94/19 of richtlijn 97/9 vallen, moeten worden gekwalificeerd.

49.

In de eerste zaak zijn de gelden van de cliënten op een door Snoras bij een andere kredietinstelling (FINASTA) geopende rekening gestort, hetzij rechtstreeks door die cliënten hetzij met hun instemming door middel van overmakingen door Snoras vanaf de door die particulieren in haar kantoren geopende rekeningen.

50.

In de tweede zaak zijn de gelden van de cliënt, eveneens met diens instemming, overgemaakt van diens rekening bij Snoras naar een andere, bij diezelfde kredietinstelling op naam van de bank zelf geopende rekening.

51.

In geen van beide gevallen kon de voorgenomen transactie worden voltooid, aangezien in 2011 de bankvergunning van Snoras is ingetrokken en tegen haar een insolventieprocedure is ingeleid.

52.

Thans moet allereerst worden opgehelderd of zowel gelden die bestemd zijn voor de aankoop van aandelen van Snoras (zaak C‑688/15) als gelden die bestemd zijn voor de inschrijving op obligaties van die kredietinstelling (zaak C‑109/16), als „deposito’s” in de zin van richtlijn 94/19 kunnen worden aangemerkt.

53.

Vervolgens moet (alleen met betrekking tot zaak C‑109/16) worden uitgemaakt of de door richtlijn 97/9 geboden beleggersbescherming geldt voor de bedragen die zijn gestort om in te schrijven op de obligaties.

54.

De twee vragen rijzen tegen de achtergrond van een nationale regeling waarbij de depositogarantierichtlijn (94/19) en de beleggerscompensatierichtlijn (97/9) in één enkele wet zijn omgezet.

55.

De prejudiciële vragen van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas kunnen mijns inziens worden samengevoegd en geherformuleerd tot drie vragen.

56.

In de eerste plaats moet worden onderzocht: a) of de gelden in zaak C‑688/15 „deposito’s” in de zin van richtlijn 94/19 zijn (de eerste, de derde, de vierde en de vijfde vraag van de rechter bij wie de zaak aanhangig is, alsook – tangentieel – de tweede vraag hebben op deze kwestie betrekking); en b) of de gelden in zaak C‑109/16 ook als „deposito’s” in de zin van richtlijn 94/19 kunnen worden aangemerkt (vierde vraag in zaak C‑109/16). Alleen indien de gelden in beide zaken onder richtlijn 94/19 vallen, moet worden uitgemaakt wie de begunstigden van de garantie zijn (tweede vraag in zaak C‑688/15 en vijfde vraag in zaak C‑109/16).

57.

In de tweede plaats moet worden nagegaan of de bedragen in zaak C‑109/16 onder richtlijn 97/9 vallen, aangezien de verwijzende rechter moet weten of artikel 2, lid 2, van die richtlijn van toepassing is op door een beleggingsonderneming aan beleggers verschuldigde gelden.

58.

Ten slotte hebben de eerste en de derde vraag in zaak C‑109/16 betrekking op de eventuele rechtstreekse werking van de richtlijnen 94/19 en 97/9.

A.   Begrip „deposito” in de zin van richtlijn 94/19 en begunstigde van de garantie ervan (eerste tot en met vijfde vraag in zaak C‑688/15 en vierde en vijfde vraag in zaak C‑109/16)

1. Argumenten van partijen

59.

Anisimovienė en de andere verzoekers betogen dat de gelden die zij uit hoofde van de overeenkomsten tot inschrijving op de aandelen aan Snoras hebben betaald, onder richtlijn 94/19 vallen. Volgens hen moesten die bedragen aan hen worden teruggegeven zodra die overeenkomsten zonder voorwerp waren geraakt doordat de Lietuvos Bankas de registratie van Snoras’ kapitaalverhoging had geweigerd.

60.

Volgens verzoekers was er sprake van een tijdelijke situatie ten gevolge waarvan zij de gelden die Snoras hun moest terugbetalen, niet hebben teruggekregen wegens de financiële moeilijkheden van die bank. Met andere woorden, Snoras’ situatie stond in de weg aan een „normale banktransactie”, zoals de overmaking aan Anisimovienė en de andere verzoekers van de op Snoras’ rekening gestorte bedragen die niet konden worden gebruikt voor de aankoop van de aandelen.

61.

Verzoekers zijn van mening dat indien de toepasselijke regeling restrictief zou worden uitgelegd, hun zowel de compensatie als beleggers als de schadeloosstelling als deposanten zou worden ontzegd. Een deposant die belegger wil worden, maar daar niet in slaagt (hetgeen voor hen het geval is), verdient volgens hen te worden beschermd overeenkomstig richtlijn 94/19.

62.

Voorts betogen zij dat degene die een vordering tot terugbetaling van gelden heeft op de datum van de in artikel 1, punt 3, onder i) en ii), van richtlijn 94/19 bedoelde beslissingen als deposant moet worden aangemerkt.

63.

Volgens zowel IID als de Litouwse regering en de Commissie vormen de in de twee procedures aan de orde zijnde gelden geen deposito’s in de zin van richtlijn 94/19.

64.

In lijn met hetgeen de Commissie betoogt, voert IID aan dat de gelden in zaak C‑688/15 veeleer een deposito van Snoras bij FINASTA vormen (en geen deposito van Anisimovienė en de andere verzoekers), aangezien de desbetreffende bedragen – zoals in een andere zaak in rechte is vastgesteld – zijn overgemaakt aan Snoras, die er eigenaar van is geworden, zodat zij niet onder richtlijn 94/19 vallen.

65.

Volgens IID, de Litouwse regering en de Commissie vielen die gelden niet onder de garantie van richtlijn 94/19, omdat zij niet op de rekeningen van Anisimovienė en de andere verzoekers stonden en niet waren belichaamd in door Snoras uitgegeven schuldbewijzen. Derhalve moet alleen worden vastgesteld of het creditsaldo „tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit”. Dit is niet het geval, omdat het in ontvangst nemen door een bank van voor de aankoop van haar aandelen bestemde gelden niet onder het begrip „normale banktransactie” valt.

66.

IID bestrijdt dat richtlijn 94/19 op de gelden in zaak C‑688/15 kan worden toegepast, op grond dat Snoras als een beleggingsonderneming handelde en de gelden ontving om beleggingstransacties te verrichten. Volgens haar zijn de twee betrokken garantiestelsels verschillend van aard. Weliswaar kunnen er overlappingen zijn, maar in casu zou daar geen sprake van zijn, aangezien verzoekers de gelden hebben overgemaakt voor een belegging die uiteindelijk is mislukt. De overmaking van die gelden was geen door richtlijn 94/19 beschermde deposito en het risico zelf van de belegging viel niet onder richtlijn 97/9.

67.

Aangaande zaak C‑688/15 voert de Litouwse regering aan dat de nationale wetgever ervoor heeft gekozen om de depositogarantie van richtlijn 94/19 toe te passen wanneer een kredietinstelling zich ertoe verbindt om beleggingsdiensten te verrichten. De vraag over de bestemming van de gelden die Snoras onder zich heeft, is volgens haar derhalve hypothetisch. In ieder geval en subsidiair bestaat voor de gelden die aan een kredietinstelling zijn toevertrouwd voor de aankoop van financiële instrumenten of voor andere doeleinden, bij insolventie van die kredietinstelling, recht op schadeloosstelling op grond van richtlijn 94/19, indien die gelden kunnen worden geacht binnen de werkingssfeer ervan te vallen.

68.

Wat zaak C‑688/15 betreft, voert de Commissie aan dat de richtlijnen 94/19 en 97/9 geen volledige harmonisatie van de betrokken materie tot stand brengen. De lidstaten kunnen in een uitgebreidere bescherming voorzien, op voorwaarde dat aldus niet wordt afgedaan aan het nuttig effect van de richtlijnen of nadelig wordt ingewerkt op door andere Europese bepalingen geharmoniseerde gebieden.

69.

Volgens de Commissie kunnen de lidstaten de bescherming van het depositogarantiestelsel uitbreiden tot gelden die onder geen van beide richtlijnen vallen. Indien de vorderingen die voortvloeien uit de verplichting van een bankinstelling om voor haar cliënten beleggingsdiensten te verrichten, onder die bescherming zouden vallen, zou het niet noodzakelijk zijn dat die bankinstelling in casu als een beleggingsonderneming in de zin van richtlijn 97/9 heeft gehandeld.

70.

Voor het geval dat de betrokken gelden als deposito’s kunnen worden aangemerkt, betoogt de Litouwse regering dat de schadeloosstelling aan de eigenaar van die gelden – wiens identiteit vóór de datum van insolventie van de kredietinstelling moet worden bewezen – moet worden betaald, en niet aan de rekeninghouder.

71.

IID benadrukt in dit verband dat Snoras’ bankvergunning op 24 november 2011 is ingetrokken. Op die datum was noch die kredietinstelling noch FINASTA verplicht om de gelden terug te betalen, aangezien de beslissing tot verhoging van het kapitaal geldig was tot 20 december 2011, de datum waarop Snoras de gelden aan Anisimovienė en de andere verzoekers had moeten teruggeven.

72.

IID, de Litouwse regering en de Commissie zijn het er in wezen over eens dat de gelden in zaak C‑109/16 niet als deposito’s kunnen worden aangemerkt. Volgens die partijen gaat het om gelden die met instemming van de betrokkene zijn overgemaakt naar een rekening van Snoras om in te schrijven op een latere uitgifte van obligaties door die kredietinstelling. Die situatie valt niet onder het begrip „deposito” in de zin van richtlijn 94/19.

2. Onderzoek van de vraag

a) Begrip „deposito” in richtlijn 94/19 – Algemene overwegingen

73.

Het begrip „deposito” omvat volgens artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 „een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen” en voorts „schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen”.

74.

Zoals advocaat‑generaal Cruz Villalón in zijn conclusie in de (eerste) zaak Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas ( 9 ) heeft betoogd, „[gaat het] in beide gevallen [...] om schulden van de bank die zij moet terugbetalen, hetzij, in het ene geval, aan de houder van een rekening waarop bedragen worden gehouden die een positief saldo opleveren of waarop normale bancaire transacties hebben plaatsgevonden die eveneens tijdelijk een positief saldo opleveren, hetzij, in het andere geval, aan de houder van een depositocertificaat”. ( 10 )

75.

De verplichting tot terugbetaling is derhalve een essentieel onderdeel van de definitie van het begrip „deposito”. ( 11 ) Dit wordt bevestigd door artikel 1, punt 4, van richtlijn 94/19, volgens hetwelk de in punt 1 vermelde kredietinstellingen „onderneming[en] [zijn] waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden”. ( 12 )

76.

Het tweede essentiële onderdeel van het begrip „deposito” in de zin van richtlijn 94/19 is precies de voorwaarde dat de depositaris een kredietinstelling is.

77.

Een derde onderdeel van dat begrip is ten slotte de hoedanigheid van de deposant. Onverminderd de uitsluitingen waarin richtlijn 94/19 voorziet ( 13 ) of die krachtens die richtlijn zijn toegestaan ( 14 ), zijn de deposanten in wezen „spaarders”, wier bescherming een van de doelstellingen van die richtlijn is, zoals blijkt uit de eerste overweging ervan ( 15 ).

78.

Dat in de aan die prejudiciële verwijzingen ten grondslag liggende gedingen sprake is van twee van die drie onderdelen, wordt niet betwist: het gaat om bedragen die aan een kredietinstelling zijn betaald door een aantal particulieren (spaarders in ruime zin) die in beginsel onder de bescherming van richtlijn 94/19 vallen. De vraag blijft of ook sprake is van het derde onderdeel, waarvan de identificatie problematischer is.

79.

Tot de in artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 vermelde creditsaldo’s behoren gelden die aan een kredietinstelling worden toevertrouwd op grond van een overeenkomst voor een rekening‑courant of een spaarrekening. Die begrippen zijn niet bijzonder ingewikkeld. Onverminderd de taalkundige problemen waarnaar ik later zal verwijzen, lijkt het mij evenmin moeilijk om vast te stellen wat onder „schuldbewijzen” als bedoeld in de laatste tussenzin van de eerste alinea van die bepaling moet worden verstaan. ( 16 ) Zoals ik hierna zal uiteenzetten, is er in zaak C‑688/15 van geen van deze twee categorieën sprake.

80.

Het is moeilijker om een kenschets te geven van creditsaldo’s die „tijdelijk uit normale banktransacties voortvloei[en]”, dat wil zeggen de creditsaldo’s waarop het tweede van de in artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 vermelde gevallen betrekking heeft.

81.

In principe kan worden vastgesteld dat „normale banktransacties” de transacties zijn die kredietinstellingen verrichten in de uitoefening van hun kenmerkende activiteit, die met name erin bestaat „terugbetaalbare gelden van het publiek in ontvangst [te] nemen, in de vorm van deposito’s of in andere vormen, zoals de permanente uitgifte van obligaties en andere vergelijkbare stukken, en voor eigen rekening kredieten [te] verlenen”. ( 17 )

82.

Zoals de procesvertegenwoordiger van Anisimovienė en de andere betrokkenen in zaak C‑688/15 ter terechtzitting heeft benadrukt, wordt in overweging 6 van richtlijn 2006/48 zonder twijfel gepleit voor een „zo ruim mogelijk” toepassingsgebied van de coördinatiewerkzaamheden inzake kredietinstellingen. In die overweging wordt er echter voor gepleit dat „alle instellingen die terugbetaalbare gelden van het publiek in ontvangst nemen” ( 18 ), binnen dat toepassingsgebied vallen. In overweging 5 wordt immers uitdrukkelijk verwezen naar „de bescherming van de spaargelden”. Hoe gevarieerd de taken van de kredietinstellingen thans ook zijn, voor de toepassing van richtlijn 94/19 kan bijgevolg alleen de activiteit relevant zijn die typisch is voor banken, dat wil zeggen de activiteit die verband houdt met het aantrekken van terugbetaalbare gelden en het verstrekken van kredieten.

83.

Wat de uit dat soort normale transacties voortvloeiende „tijdelijke situaties” betreft, moet worden verondersteld dat het gaat om de situaties die bestaan in de periode waarin dergelijke „transacties” worden uitgevoerd. Het betreft derhalve overgangssituaties tussen twee financiële staten die van elkaar verschillen ten gevolge van de banktransactie die tussen die situaties is verricht en die een perfecte continuïteit tussen beide financiële staten vormt.

84.

Volgens een eerste benadering zijn de onder de garantie van richtlijn 94/19 vallende „deposito’s” – naast in die overgangssituaties eventueel ontstane creditsaldo’s – dus de creditsaldo’s die voortvloeien uit concrete normale of typische banktransacties (met of op basis van „op een rekening staande gelden”) en schulden belichaamd in door de kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen.

85.

Dit gezegd zijnde, moet ik herhalen dat voor de afbakening van het in richtlijn 94/19 gebruikte begrip „deposito” de verplichting tot terugbetaling bepalend is. Het is eigen aan een deposito‑overeenkomst dat andermans zaak in ontvangst wordt genomen met de verplichting om ze te bewaren en terug te geven. Bovendien mag niet worden vergeten dat met richtlijn 94/19 met name wordt beoogd spaarders bij de sluiting van een insolvente kredietinstelling te beschermen. ( 19 ) Het gaat er derhalve vooral om spaarders de garantie te bieden dat die insolventie niet tot gevolg heeft dat de terugbetaling (althans tot een bepaald niveau) van hun gelden – waartoe de kredietinstelling wettelijk verplicht was – onmogelijk wordt.

86.

Uit het oogpunt van de bescherming van spaarders ben ik derhalve van mening dat krachtens richtlijn 94/19 deposito’s worden gegarandeerd die (door cliënten) bij een kredietinstelling worden aangehouden, erop vertrouwend en met de zekerheid dat zij die deposito’s te allen tijde kunnen terugvorderen, zonder andere voorwaarden dan die voor een normale terugbetalingstransactie.

87.

Kortom, het gaat om gelden die – in de woorden van artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 – op een rekening staan en daar blijven staan totdat de eigenaar ervan ze terugvordert. Uiteraard kan de eigenaar van de gelden die gelden – zolang zij op die rekening staan – ook gebruiken voor betalingstransacties (incassomachtigingen en soortgelijke transacties) die hij, met instemming van de bankinstelling, op die rekening wenst te debiteren.

88.

Richtlijn 94/19 strekt ertoe recht te doen aan het vertrouwen van spaarders in de terugvorderbaarheid van bij een kredietinstelling aangehouden gelden, ook wanneer die kredietinstelling in staat van insolventie verkeert. De Uniewetgever beoogt aldus de kosten te vermijden „die het gevolg zouden zijn van het massaal opnemen van bankdeposito’s, niet alleen bij een in moeilijkheden verkerende instelling maar ook bij gezonde instellingen, als gevolg van een verlies van het vertrouwen in de soliditeit van het bankwezen bij de deposanten”. ( 20 )

89.

Met richtlijn 94/19 wordt beoogd dat specifieke vertrouwen te waarborgen, en niet het vertrouwen dat in het algemeen aan iedere rechtshandeling kan worden ontleend. Die richtlijn waarborgt niet de terugbetaling van gelden die als tegenprestatie voor welke contractuele verplichting dan ook worden betaald, maar alleen de terugbetaling van gelden die door spaarders aan een kredietinstelling worden toevertrouwd met de zekerheid dat zij die gelden te allen tijde kunnen terugvorderen.

90.

Gelden die worden gebruikt om in het kader van andere contractuele relaties aangegane verplichtingen na te komen, komen uiteraard in aanmerking voor de algemene bescherming die door de rechtsorde aan op geldige wijze gesloten overeenkomsten wordt geboden. Die (algemene) bescherming moet echter worden verzekerd via de per geval vastgestelde procedures om degene die zijn contractuele verplichtingen niet nakomt, juridisch aansprakelijk te stellen. Hiertoe behoren niet de procedures waarin is voorzien in richtlijn 94/19.

b) Mogelijkheid om de in zaak C‑688/15 aan de orde zijnde gelden als „deposito’s” aan te merken

91.

Het Hof heeft in het arrest van 21 december 2016 ( 21 ) duidelijk verklaard dat richtlijn 94/19 voor de aankoop van vennootschapsaandelen niet in een waarborg voorziet. Dat arrest ging over de vraag of die richtlijn de bescherming omvatte van aandelen van erkende coöperatieve vennootschappen die actief zijn in de financiële sector. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat „de verwerving van aandelen in financiële coöperaties [...] eerder te vergelijken [valt] met de aankoop van vennootschapsaandelen, waarvoor richtlijn 94/19 niet in een waarborg voorziet, dan met het plaatsen van gelden op een bankrekening”. ( 22 )

92.

Aangezien het in die zaak alleen ging om de vraag of de verwerving van die concrete aandelen onder het begrip „deposito” in richtlijn 94/19 kon vallen, hoefde het Hof niet uitvoerig in te gaan op de figuur van de inschrijving op aandelen en heeft het alleen geoordeeld dat richtlijn 94/19 hierop niet van toepassing was. Thans is deze kwestie daarentegen rechtstreeks aan de orde gesteld, zodat moet worden verwezen naar de overwegingen waarop dat scherpe oordeel van het Hof in concreto berust.

93.

Wat de omstandigheden van zaak C‑688/15 betreft, zoals omschreven in de verwijzingsbeslissing, ben ik van mening dat de in casu aan de orde zijnde gelden niet als „deposito’s” in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 kunnen worden aangemerkt.

94.

Ik herinner eraan dat het ging om bedragen die op een op naam van een kredietinstelling (Snoras) bij een andere kredietinstelling (FINASTA) geopende rekening waren gestort en die bestemd waren voor de aankoop van nieuwe door Snoras uitgegeven aandelen. De storting gebeurde hetzij rechtstreeks (door de particulieren) op de door Snoras bij FINASTA geopende rekening, hetzij door middel van overmakingen door Snoras naar die rekening vanaf de door haar cliënten bij haar geopende rekeningen (die aldus daarin toestemden). Vooraleer de aankoop van aandelen kon worden geformaliseerd, heeft de Litouwse regering Snoras onteigend om redenen van algemeen belang.

95.

Mijns inziens zijn de bedragen waarop die transacties betrekking hebben, geen „op een rekening staande gelden [die] de kredietinstelling [...] dient terug te betalen”. In feite stonden de gelden zelfs niet op de rekeningen van de particulieren, maar wel op Snoras’ rekening bij FINASTA, zodat – zoals IID en de Commissie opmerken – indien sprake zou zijn van een deposito, het alleen zou gaan om Snoras’ deposito bij FINASTA.

96.

Desondanks moet worden opgemerkt dat de door Snoras bij FINASTA „gedeponeerde” bedragen in werkelijkheid bleven toebehoren aan de particulieren die ze hadden gestort. Bijgevolg moeten verzoekers door de garantie van artikel 8, lid 3, van richtlijn 94/19 worden gedekt. Tegen dat standpunt kunnen evenwel twee argumenten worden ingebracht.

97.

In de eerste plaats zouden de bij FINASTA gedeponeerde gelden in voorkomend geval alleen onder de garantie van richtlijn 94/19 kunnen vallen indien FINASTA zelf, in haar hoedanigheid van depositaris, in staat van insolventie verkeerde en de gelden derhalve niet kon terugbetalen, hetgeen niet het geval was.

98.

In de tweede plaats (en afgezien van het feit dat in rechte zou zijn vastgesteld dat de betrokken gelden eigendom zijn van Snoras) ( 23 ) vloeit de verplichting tot terugbetaling die mogelijk op Snoras rust, voort uit de niet‑nakoming van de tussen die bank en haar cliënten gesloten overeenkomst tot aankoop van aandelen. Die verplichting mag niet worden verward met de verplichting tot terugbetaling van gelden die aan een kredietinstelling worden toevertrouwd met de zekerheid dat die gelden te allen tijde kunnen worden teruggevorderd, hetgeen kenmerkend is voor de door richtlijn 94/19 beschermde gelden.

99.

Met andere woorden, de gelden zijn door Anisimovienė en de andere verzoekers aan Snoras gestort, niet zozeer erop vertrouwend dat Snoras zich ertoe verplichtte hun die gelden in de toekomst te allen tijde terug te betalen, als wel als tegenprestatie (betaling van de prijs) voor de verwerving van de eigendom van een bepaald aantal aandelen van Snoras. Dat die verwerving uiteindelijk niet is kunnen doorgaan, kan een contractuele wanprestatie inhouden, waarvoor schadevergoeding kan worden gevorderd volgens de in het Litouwse burgerlijk of handelsrecht vastgestelde procedures, maar niet door zich te beroepen op de door richtlijn 94/19 aan bankdeposito’s geboden bescherming.

100.

De situatie die is ontstaan door de niet‑nakoming door Snoras van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten tot inschrijving op aandelen, kan mijns inziens evenmin onder de in artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 bedoelde tijdelijke situaties vallen.

101.

Verzoekers betogen dat Snoras verplicht was de gelden terug te betalen die zij haar hadden toevertrouwd, aangezien de storting ervan „een normale banktransactie” vormde, ook al is die mislukt omdat tussen de storting van de gelden en de terugbetaling ervan (een „tijdelijke situatie”) eerst op Snoras’ activiteiten een moratorium is ingesteld en vervolgens de insolventieprocedure is geopend.

102.

Ik ben evenwel van mening dat indien Snoras de gelden zou moeten terugbetalen die zij heeft ontvangen als tegenprestatie voor een aandelenuitgifte, die later is mislukt, die verplichting niet uit de verrichting van een „normale banktransactie” in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 zou voortvloeien. Zoals ik reeds heb uiteengezet, worden als „normaal” aangemerkt de transacties die kredietinstellingen verrichten in de uitoefening van hun kenmerkende activiteit (terugbetaalbare gelden in ontvangst nemen en voor eigen rekening kredieten verlenen), maar niet de inschrijving op aandelen.

103.

In casu heeft Snoras de gelden niet als dergelijke terugbetaalbare gelden in ontvangst genomen, maar als geldbedragen om haar maatschappelijk kapitaal te verhogen, door de uitgifte van de nieuwe aandelen die de cliënten zouden kopen. Anisimovienė en de andere verzoekers hebben de betrokken bedragen derhalve gestort ter betaling van een tegenprestatie die geen verband houdt met de bewaring, het aanhouden en, in voorkomend geval, de terugbetaling van een deposito.

104.

De in artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 bedoelde tijdelijke situatie is – ik herhaal het – de situatie die bestaat tussen „normale” banktransacties, en niet de situatie die bestaat tussen het ontstaan van een verplichting als gevolg van de niet‑nakoming van een overeenkomst tot aankoop van aandelen, enerzijds, en de daadwerkelijke nakoming van die verplichting, anderzijds. In die omstandigheden gaat het niet om twee „normale banktransacties” waartussen zich een tijdelijke situatie heeft voorgedaan, maar veeleer om de weerspiegeling van de opeenvolging in de tijd van een contractuele wanprestatie en het ontstaan van het daaruit voortvloeiende rechtsgevolg.

105.

Ten slotte lijkt het mij weinig betwistbaar dat de in het geding aan de orde zijnde gelden evenmin als „schulden belichaamd in door [een] kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen” kunnen worden aangemerkt, zodat zij niet onder de derde van de in artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 vermelde situaties vallen.

106.

Kortom, volgens mij vormen de in zaak C‑688/15 aan de orde zijnde gelden geen deposito’s in de zin van richtlijn 94/19.

107.

Aangezien de richtlijnen 94/19 en 97/9 bij de nationale regeling in één enkele wettekst zijn omgezet ( 24 ), wenst de verwijzende rechter ook te vernemen of de nationale wetgever – zoals hij volgens die rechter heeft gedaan in artikel 2, lid 4, van de depositogarantiewet – in het begrip „deposito” gelden kan opnemen „waarvoor de deposant een vordering heeft die voortvloeit uit de verplichting van de kredietinstelling om met de gelden van de deposant transacties te verrichten of beleggingsdiensten te verrichten”.

108.

Volgens de verwijzende rechter beoogde de Litouwse wetgever met die bepaling de garantie van het depositogarantiestelsel uit te breiden tot alle op een bankrekening staande gelden, ongeacht de bestemming van die gelden. Hieronder vallen derhalve ook gelden die verband houden met door banken voor hun cliënten verrichte beleggingsdiensten.

109.

Ik ben het eens met de Commissie dat, aangezien richtlijn 94/19 slechts een minimale harmonisatie tot stand brengt, het de lidstaten vrijstaat de door die richtlijn geboden bescherming uit te breiden, op voorwaarde dat zij „de nuttige werking van het krachtens die richtlijn in te stellen depositogarantiestelsel niet ondergraven”. ( 25 )

110.

Onder dit specifieke voorbehoud belet richtlijn 94/19 de nationale wetgever niet om de gelden die verband houden met het verrichten van beleggingsdiensten, als „deposito’s” aan te merken. Voor de toepassing van zijn nationale regeling is het evenmin noodzakelijk uit te leggen wat onder beleggingsactiviteit in de zin van richtlijn 97/9 moet worden verstaan.

111.

Indien de verwijzende rechter van oordeel is dat Snoras buiten het kader van richtlijn 97/9 als een beleggingsonderneming heeft gehandeld en dat de litigieuze gelden aan haar zijn betaald om ze te beleggen, moet hij derhalve beslissen of dat naar nationaal recht volstaat om die gelden een bescherming te bieden die, hoewel het niet gaat om de door richtlijn 94/19 geboden bescherming, geen afbreuk mag doen aan het stelsel van die richtlijn.

c) Mogelijkheid om de in zaak C‑109/16 aan de orde zijnde gelden als „deposito’s” aan te merken

112.

In zaak C‑109/16 wou Raišelis inschrijven op door Snoras uitgegeven obligaties met vaste rente en een middellange looptijd. Daartoe heeft hij ingestemd met de overmaking van bepaalde gelden vanaf een door hem (bij Snoras) aangehouden rekening naar een rekening van die kredietinstelling. De verwijzende rechter wenst te vernemen of die gelden in die omstandigheden als „deposito’s” in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 kunnen worden aangemerkt.

113.

Volgens mij kunnen de gelden in zaak C‑109/16 om dezelfde redenen als de gelden in zaak C‑688/15 niet als deposito’s worden aangemerkt.

114.

In die zaak was evenmin sprake van op Raišelis’ rekening aangehouden deposito’s, aangezien de gelden op het tijdstip van de intrekking van Snoras’ vergunning en de inleiding van de insolventieprocedure reeds op een rekening op naam van die kredietinstelling waren gestort. Derhalve moet ik hier herhalen wat ik heb uiteengezet over de aard van de terugbetalingsverplichting die mogelijk op Snoras rust.

115.

Evenzo zijn de overwegingen van toepassing die hierboven zijn uiteengezet inzake de „tijdelijke situatie” die moet bestaan tussen het ontstaan van die contractuele verplichting en de daadwerkelijke nakoming ervan.

116.

De in de onderhavige prejudiciële verwijzing aan de orde zijnde gelden kunnen evenmin als „schulden belichaamd in schuldbewijzen” worden aangemerkt. Die bewering moet echter nader worden toegelicht, aangezien Raišelis – anders dan in de in zaak C‑688/15 aan de orde zijnde situatie – niet probeerde om aandelen van Snoras te verwerven, maar wel om in te schrijven op door die kredietinstelling uitgegeven obligaties ( 26 ).

117.

Het doel was om met de betrokken gelden een soort van „schuldinstrument” te creëren. Dat begrip wordt in artikel 4, lid 1, punt 18, van richtlijn 2004/39 gebruikt in verband met een bepaalde categorie op de kapitaalmarkt verhandelbare waardepapieren („obligaties en andere schuldinstrumenten, alsmede certificaten betreffende dergelijke effecten”).

118.

Dat feit kan relevant zijn voor de toepassing van richtlijn 94/19, aangezien tot de schulden waarnaar in artikel 1, punt 1, van die richtlijn wordt verwezen bij de definiëring van het begrip „deposito”, precies de in de „schuldbewijzen” belichaamde schulden behoren.

119.

Materieel gezien is duidelijk dat de schuld ontstond op het moment waarop Raišelis met Snoras de overeenkomsten tot inschrijving sloot en hij de totale prijs van de obligaties op de rekening van de kredietinstelling stortte.

120.

Feit is echter dat strikt formeel gezien de schuld uiteindelijk niet is „geëffectiseerd”, hoezeer dat ook werd beoogd. Derhalve gaat het hier volgens mij niet om het in artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 bedoelde geval.

121.

Niettemin erken ik dat het in theorie mogelijk is om de bepaling minder strikt uit te leggen en te argumenteren dat richtlijn 94/19, door te eisen dat de schulden worden „belichaamd” in schuldbewijzen, uiteindelijk ertoe strekt schulden waarvan het bestaan afdoende is bewezen, (tot een bepaald plafond) te waarborgen.

122.

Gelet op de doelstelling de spaarders te beschermen, waarnaar ik reeds heb verwezen, zou een ruime uitlegging van het begrip „belichaamd” het misschien mogelijk maken om daaronder alle „afdoende bewijs” van het bestaan van schulden die de kredietinstelling moet terugbetalen, te laten vallen.

123.

Zelfs uit dat oogpunt staat het aan de nationale rechter om na te gaan of door de sluiting van de overeenkomst tot inschrijving op obligaties tussen Raišelis en Snoras en door de nakoming door Raišelis van zijn contractuele verplichting om aan Snoras de overeengekomen gelden te storten, het bestaan van schulden op dezelfde wijze is aangetoond als wanneer de storting van de gelden door Raišelis aan Snoras in een schuldbewijs was belichaamd.

124.

Indien die uitlegging van artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 wordt aanvaard, moet er bovendien rekening mee worden gehouden dat de Litouwse wettelijke regeling, gebruikmakend van de mogelijkheid die artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 biedt, voorschrijft dat voor door een kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen geen garantie geldt. ( 27 )

125.

De functionele uitlegging waarnaar ik zojuist heb verwezen, zou waarschijnlijk de grenzen van de omschrijving door de Uniewetgever van de in artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 bedoelde feitelijke situatie overschrijden. Hierin is sprake van „schulden belichaamd in schuldbewijzen”, dat wil zeggen van schulden die niet alleen materieel als zodanig bestaan, maar waarvan het bestaan formeel kan worden aangetoond door middel van een specifiek document.

126.

De Spaanse taalversie van de bepaling geeft mogelijk een bijzonder strikte definitie van dat document, dat een „certificado de depósito” moet zijn. Andere taalversies lijken minder restrictief: in de Franse taalversie, bijvoorbeeld, is sprake van „toute créance représentée par un titre de créance”. ( 28 ) Niettemin wordt nog steeds verwezen naar een titel, dat wil zeggen naar een document dat een vordering moet „vertegenwoordigen”, namelijk een schriftelijk bewijs van vordering.

127.

Kortom, het lijkt niet te volstaan dat het bestaan van de vordering op een andere wijze dan door de overlegging van een document kan worden aangetoond. Omgekeerd geredeneerd betekent dit dat het eenvoudige bewijs van de wil om de vordering schriftelijk vast te leggen of, in de onderhavige zaak, de nakoming van de betalingsverplichting door de inschrijver op de door de kredietinstelling uitgegeven obligaties, is uitgesloten. ( 29 )

128.

Kortom, ik ben van mening dat de gelden in zaak C‑109/16 evenmin als „deposito’s” in de zin van artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 kunnen worden aangemerkt. Dit doet geen afbreuk aan het feit dat die richtlijn niet eraan in de weg staat dat de nationale wettelijke regeling, zonder afbreuk te doen aan de nuttige werking van het bij die richtlijn ingestelde garantiestelsel, zowel die gelden als de gelden in zaak C‑688/15 als deposito’s kan behandelen.

B.   Dekking van het beleggerscompensatiestelsel van richtlijn 97/9 (tweede vraag in zaak C‑109/16)

129.

In overweging 9 van richtlijn 97/9 wordt erkend dat het in bepaalde omstandigheden „moeilijk kan zijn [...] onderscheid te maken tussen deposito’s die onder richtlijn [94/19] vallen, en geld dat in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden”. Bovendien komen bepaalde vorderingen in aanmerking voor bescherming krachtens zowel richtlijn 94/19 als richtlijn 97/9. In dat geval verbiedt artikel 2, lid 3, van richtlijn 97/9 een dubbele uitkering.

130.

De verwijzende rechter wenst te vernemen of de in zaak C‑109/16 aan de orde zijnde gelden – die, zoals ik reeds heb gezegd, geen deposito’s in de zin van richtlijn 94/19 zijn – binnen de werkingssfeer van richtlijn 97/9 vallen.

1. Argumenten van partijen

131.

IID betoogt dat die gelden niet onder richtlijn 97/9 vallen. Volgens haar handelde Snoras niet als een beleggingsonderneming, maar als een instelling die obligaties uitgeeft, zodat de door de cliënten geleden schade voortvloeit uit de verwezenlijking van het aan de belegging verbonden risico, waarop die richtlijn geen betrekking heeft.

132.

In dezelfde zin kan Snoras volgens de Litouwse regering niet worden aangemerkt als een onderneming die beleggingsdiensten verricht, aangezien zij niet aan het door richtlijn 2004/39 vereiste profiel beantwoordt, daar zij als een emittent van obligaties en niet als een beleggingsonderneming heeft gehandeld. De door Raišelis geleden schade is onafscheidelijk verbonden met het risico dat eigen is aan beleggingen.

133.

De Commissie voert aan dat artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9, ongeacht de letterlijke strekking van de Litouwse taalversie ervan, aldus moet worden uitgelegd dat er dekking moet zijn voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om geld dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met een beleggingsverrichting wordt gehouden, terug te betalen. Volgens haar is het niet relevant of de gelden op een rekening op naam van de beleggingsonderneming dan wel op een rekening op naam van de belegger zijn gestort.

2. Onderzoek van de vraag

134.

Zoals blijkt uit de titel van richtlijn 97/9 ( 30 ), strekt die richtlijn niet tot bescherming van beleggingen, dat wil zeggen dat zij niet tot doel heeft het aan beleggingen in effecten inherente financiële risico te dekken of weg te nemen. Die richtlijn strekt tot bescherming van beleggers, meer in het bijzonder of vooral van „de kleine belegger”, zoals in overweging 4 van die richtlijn staat te lezen.

135.

Het gaat in feite om bescherming tegen het risico dat „een beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen” ( 31 ), dat wil zeggen om bescherming van die cliënten tegen de niet‑nakoming van de verplichtingen om „beleggingsdiensten aan te bieden” of „beleggingsactiviteiten te verrichten” ( 32 ). Dit komt erop neer dat beleggers worden beschermd tegen de mogelijkheid dat de onderneming waarvan zij de professionele beleggingshulp hebben ingeroepen, insolvent wordt of, in het algemeen, „niet in staat is aan haar verplichtingen jegens de cliënten-beleggers te voldoen”.

136.

Kortom, de richtlijn waarborgt dat spaarders (of althans sommigen van hen) ( 33 ) kunnen beleggen met de zekerheid dat er een garantiestelsel bestaat dat hen binnen bepaalde grenzen beschermt en dat dekking verschaft voor door een beleggingsonderneming gehouden geld of instrumenten ( 34 ), ingeval die beleggingsonderneming niet in staat is aan haar verplichtingen te voldoen.

137.

Het gaat derhalve om een garantie die, nogmaals, bovenop het gebruik van de door het burgerlijk of handelsrecht aan partijen bij een overeenkomst ter beschikking gestelde gebruikelijke mechanismen komt. Los van de contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid van beleggingsondernemingen die ten aanzien van hun cliënten niet met de vereiste eerlijkheid, onpartijdigheid en vakkundigheid handelen of die hun cliënten onduidelijke of misleidende informatie verstrekken over de risico’s waaraan zij zich blootstellen, wordt het bij richtlijn 97/9 ingestelde garantiestelsel objectief toegepast. Dat betekent echter niet dat het risico is uitgebannen dat de belegging, na te zijn uitgevoerd, aan de harde wetten van de markt is onderworpen.

138.

De Lietuvos Aukščiausiasis Teismas lijkt het bewezen te achten dat Snoras in de omstandigheden van zaak C‑109/16 als een beleggingsonderneming handelde. ( 35 ) Die rechter heeft specifiek twijfels over de aanmerking van Raišelis als belegger en bijgevolg over zijn eventuele recht op bescherming uit hoofde van richtlijn 97/9.

139.

Om te antwoorden op de concrete vraag van de verwijzende rechter, moet het Hof derhalve ervan uitgaan dat Snoras in casu voldeed aan de voorwaarden om als beleggingsonderneming te worden aangemerkt. ( 36 )

140.

Gelet op het voorgaande moet worden benadrukt dat de door Raišelis voorgenomen financiële transactie niet kon worden voltooid door de insolventie van een kredietinstelling (Snoras) die de obligaties uitgaf waarop haar cliënt wou inschrijven en tegelijkertijd de beleggingsonderneming was die deze cliënt met die transactie had belast.

141.

Bijgevolg is het moeilijk uit te maken of de door Raišelis geleden economische schade voortvloeit uit een van de functies die Snoras met betrekking tot hem heeft vervuld. Het staat aan de verwijzende rechter om te bepalen met welk van die gevallen de omstandigheden van het hoofdgeding overeenkomen. Indien hij uiteindelijk oordeelt, in de eerste plaats, dat Snoras als een beleggingsonderneming heeft gehandeld en, in de tweede plaats, dat de inschrijving op obligaties moet worden gezien in het kader van de met Raišelis gesloten overeenkomst inzake financiële diensten, moet hij nagaan in hoeverre Snoras’ „onvermogen” de verplichting doet ontstaan om compensatie te betalen. In dit verband verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9.

142.

Die vraag moet worden gezien in de context van een aanzienlijk verschil tussen de Litouwse formulering van de bepaling en de andere taalversies. In die andere taalversies staat dat „er dekking moet zijn voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om geld dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen”. ( 37 ) In de Litouwse taalversie is daarentegen alleen sprake van geld dat beleggers toebehoort, en niet van geld dat de beleggingsonderneming hun verschuldigd is. ( 38 )

143.

Zoals ik hierna zal uiteenzetten, wordt in de toepasselijke bepaling verwezen naar aan beleggers verschuldigd geld ( 39 ) en interesseert de verwijzende rechter zich concreet hiervoor. Die rechter vindt die verwijzing niet in de Litouwse taalversie van de bepaling en derhalve vraagt hij het Hof of die verwijzing door uitlegging kan worden afgeleid.

144.

De Lietuvos Aukščiausiasis Teismas wenst te vernemen of artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9 aldus moet worden uitgelegd „dat daaronder ook vorderingen vallen tot terugbetaling van geld dat door een beleggingsonderneming verschuldigd is aan beleggers en dat niet namens hen wordt gehouden”. ( 40 )

145.

Die vraag moet bevestigend worden beantwoord, aangezien de meeste taalversies (behalve de Litouwse taalversie) op dezelfde wijze zijn geformuleerd. In dergelijke gevallen is het niet nodig om door uitlegging een regeling af te leiden die moet worden geacht duidelijk en onvoorwaardelijk te liggen besloten in de tekst zelf van de bepaling. Voorts strookt die oplossing het best met de doelstelling van de regeling ter bescherming van beleggers.

146.

Zoals hierna wordt uiteengezet, is het betrokken artikel overigens voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk om door particulieren te kunnen worden ingeroepen.

C.   Rechtstreekse werking van de richtlijnen 94/19 en 97/9 (eerste en derde vraag in zaak C‑109/16)

147.

De verwijzende rechter vraagt ook of artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9 rechtstreeks door particulieren voor de rechter kan worden ingeroepen.

148.

Volgens de Commissie is dit het geval, aangezien de verwijzing in dat artikel naar „de geldende wettelijke en contractuele voorwaarden” niet eraan in de weg staat dat het deel van de bepaling betreffende de terugbetalingsverplichting voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is en subjectieve rechten verleent, aangezien die „voorwaarden” slechts de modaliteiten voor de betaling van de compensatie betreffen.

149.

De twijfel is weggenomen bij het arrest van 25 juni 2015, Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas ( 41 ), waarin het Hof heeft verklaard dat „richtlijn 97/9, voor zover zij de situaties afbakent waarvoor dekking geldt, voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk [is] om rechtstreeks door particulieren te worden ingeroepen”.

150.

Dat geldt ook voor artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 en de definitie van „deposito” in die bepaling, over de rechtstreekse werking waarvan de verwijzende rechter ook een vraag stelt.

151.

In ieder geval moet de verwijzende rechter, zoals ook het geval was in de zaak Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas ( 42 ), „bepalen of IID, ten aanzien waarvan vaststaat dat zij als taak heeft bij insolventie van financiële instellingen de deposito’s en beleggingen jegens beleggers te beschermen”, voldoet aan de voorwaarden waaraan moet worden voldaan door „de rechtssubjecten tegenover welke een beroep kan worden gedaan op bepalingen van een richtlijn die rechtstreekse werking kunnen hebben”. Het moet onder andere gaan om „een lichaam dat, ongeacht zijn juridische vorm, krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en dat hiertoe over bijzondere, verdergaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden”. ( 43 )

VI. Conclusie

152.

Gelet op een en ander, geef ik het Hof in overweging de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas te antwoorden als volgt:

„1)

Artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009, moet aldus worden uitgelegd dat niet onder de definitie van ‚deposito’ vallen:

gelden die vanaf een persoonlijke bankrekening met instemming van de rekeninghouder worden overgemaakt naar een andere, op naam van een kredietinstelling geopende bankrekening om in te schrijven op de latere uitgifte van obligaties door die kredietinstelling;

gelden die in dezelfde omstandigheden worden overgemaakt voor de aankoop van openbaar aangeboden aandelen van een bankinstelling.

2)

Richtlijn 94/19 verzet zich niet ertegen dat de wettelijke regeling van een lidstaat die gelden als gegarandeerde deposito’s beschermt, op voorwaarde dat aldus geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van het bij die richtlijn ingestelde garantiestelsel.

3)

Artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels is van toepassing indien een beleggingsonderneming niet in staat is om haar cliënten de gelden terug te betalen die zij hun verschuldigd is.

4)

Zowel artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 als artikel 2, lid 2, van richtlijn 97/9 is voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk opdat particulieren zich voor de rechter daarop rechtstreeks kunnen beroepen tegenover lichamen die, ongeacht hun juridische vorm, zijn belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang en die hiertoe over bijzondere, verdergaande bevoegdheden beschikken dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Spaans.

( 2 ) Zaak C‑671/13, EU:C:2015:418.

( 3 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 (PB 2009, L 68, blz. 3).

( 4 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PB 1997, L 84, blz. 22).

( 5 ) Richtlijn van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PB 1993, L 141, blz. 27).

( 6 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB 2004, L 145, blz. 1).

( 7 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (PB 2006, L 177, blz. 1).

( 8 ) Žin., 2002, nr. 65‑2635. Wet inzake de garantie van deposito’s, waarbij de richtlijnen 94/19 en 97/9 in Litouws recht zijn omgezet (hierna: „depositogarantiewet”).

( 9 ) Zaak C‑671/13, EU:C:2015:129, punt 36.

( 10 )

( 11 ) Daarentegen is het niet doorslaggevend of het om overdraagbare dan wel om niet‑overdraagbare instrumenten gaat. Ook al „[sluit de] terugbetalingsverplichting [in principe] duidelijk uit dat de schuld wordt overgedragen of verhandeld, omdat het stricto sensu een deposito betreft dat aan de bankinstelling is toevertrouwd” (conclusie van advocaat‑generaal Cruz Villalón in zaak C‑671/13, EU:C:2015:129, punt 37), artikel 1, punt 1, van richtlijn 94/19 ziet ook op schuldbewijzen, dat wil zeggen op een species van het genus „deposito” die door zijn overdraagbaarheid wordt gekenmerkt (conclusie van advocaat‑generaal Cruz Villalón in zaak C‑671/13, EU:C:2015:129, punt 39), waardoor – volgens het in die zaak gewezen arrest van 25 juni 2015 (C‑671/13, EU:C:2015:418, punt 36) – „de daarin belichaamde schuldvordering kan worden verhandeld”. De overdraagbaarheid was voorts van belang voor het oordeel van het Hof dat artikel 7, lid 2, van richtlijn 94/19 en punt 12 van bijlage I bij deze richtlijn niet in de weg staan aan een nationale regeling die voorziet in de uitsluiting van de depositogarantie voor door de verzekeringnemer zelf uitgegeven depositocertificaten, „op voorwaarde dat dergelijke schuldbewijzen overdraagbaar zijn” (arrest van 25 juni 2015, Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas, C‑671/13, EU:C:2015:418, punt 38).

( 12 ) In dezelfde zin is het „bedrijfsmatig van het publiek deposito’s of andere terugbetaalbare gelden in ontvangst [...] nemen”, volgens artikel 5 van richtlijn 2006/48 aan kredietinstellingen voorbehouden. Cursivering van mij.

( 13 ) Zoals blijkens artikel 2 van de richtlijn in bepaalde omstandigheden het geval is voor de kredietinstellingen zelf.

( 14 ) De uitsluitingen die, onder verwijzing naar artikel 7, lid 2, van de richtlijn, zijn opgesomd in bijlage I.

( 15 ) In de zestiende overweging van richtlijn 94/19 wordt ook naar de bescherming van de „consument” verwezen.

( 16 ) Financiële instrumenten die door Cortés, L.J., „Contratos bancarios (II)”, in Uría, R., en Menéndez, A., Curso de Derecho Mercantil, vol. II, Civitas, Madrid, 2001, blz. 541, worden gedefinieerd als orderpapieren die kunnen worden overgedragen door endossement, zodat de houder ervan ze kan overdragen en de geïnvesteerde bedragen of termijndeposito’s kan terugvorderen zonder de overeenkomst met de kredietinstelling op te zeggen of te beëindigen.

( 17 ) Overweging 6 van richtlijn 2006/48.

( 18 ) Cursivering van mij.

( 19 ) De eerste en de tweede overweging van richtlijn 94/19.

( 20 ) De vierde overweging van richtlijn 94/19.

( 21 ) Zaak Vervloet e.a. (C‑76/15, EU:C:2016:975, punt 67).

( 22 ) Loc. ult. cit.

( 23 ) Zoals IID in punt 70 van haar schriftelijke opmerkingen in zaak C‑688/15 stelt onder verwijzing naar het arrest van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas van 2 oktober 2013 (civiele zaak nr. 3K 3 470/2013). Ter terechtzitting heeft de Commissie ook naar dat arrest verwezen.

( 24 ) Het Unierecht verzet zich niet tegen die methode, ook al heeft het Hof eraan herinnerd dat „zoals wordt benadrukt in […] overweging [9] van richtlijn 97/9, [...] de bij die handeling ingestelde regeling [dient] te beantwoorden aan de eisen van de twee richtlijnen” (arrest van 25 juni 2015, Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas, C‑671/13, EU:C:2015:418, punt 45).

( 25 ) Zie in die zin arrest van 21 december 2016, Vervloet e.a. (C‑76/15, EU:C:2016:975, punt 83).

( 26 ) Een obligatie is een financieel instrument waarin in wezen een lening is belichaamd van een bedrag dat binnen de gestelde termijn en onder de te zijner tijd vastgestelde voorwaarden aan de lener moeten worden terugbetaald.

( 27 ) Zoals is vastgesteld in het arrest van 25 juni 2015, Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas (C‑671/13, EU:C:2015:418, punt 38), zijn „door de verzekeringnemer zelf uitgegeven schuldbewijzen (depositocertificaten)” krachtens artikel 3, lid 4, van de depositogarantiewet uitgesloten van de depositogarantie. Het Hof heeft die uitsluiting verenigbaar met richtlijn 94/19 verklaard, voor zover „dergelijke schuldbewijzen overdraagbaar zijn”. Ter terechtzitting heeft de Litouwse regering bevestigd dat de Litouwse wettelijke regeling op dit punt ongewijzigd is gebleven. Met het oog op de mogelijke uitsluiting van de litigieuze obligaties van de depositogarantie, staat het derhalve aan de verwijzende rechter om na te gaan of die obligaties aan die voorwaarde voldoen.

( 28 ) In dezelfde zin is er in de Italiaanse en de Portugese taalversie sprake van „debiti rappresentati da titoli” respectievelijk „dívidas representadas por títulos”.

( 29 ) Uit andere taalversies blijkt het belang van de vorm. Zo is in de Engelse taalversie sprake van „any debt evidenced by a certificate” en in de Duitse taalversie van „Forderungen, die das Kreditinstitut durch Ausstellung einer Urkunde verbrieft hat”.

( 30 ) Richtlijn „inzake de beleggerscompensatiestelsels”.

( 31 ) Overweging 4 van richtlijn 97/9.

( 32 ) Artikel 4, lid 1, punt 1, van richtlijn 2004/39.

( 33 ) Volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 97/9 „[mogen] de lidstaten [...] voorschrijven dat voor bepaalde beleggers geen dekking van het stelsel, dan wel een lagere dekking geldt. De lijst van uitsluitingen is opgenomen in bijlage I.”

( 34 ) Overweging 8 van richtlijn 97/9.

( 35 ) Volgens punt 22 van de verwijzingsbeslissing had Raišelis met Snoras, naast de overeenkomst tot inschrijving op obligaties, een overeenkomst inzake financiële diensten voor een niet‑professionele cliënt gesloten.

( 36 ) Van de betrokken premisse is geen sprake in zaak C‑688/15, waarin alles erop wijst dat Snoras geen beleggingsdiensten heeft verricht. Misschien is dat de reden waarom de verwijzende rechter de vragen van die prejudiciële verwijzing heeft toegespitst op de werkingssfeer van richtlijn 94/19 en de mogelijkheid om de betrokken gelden als „deposito’s” aan te merken.

( 37 ) Dit is het geval in de Spaanse taalversie en in andere taalversies, zoals de Engelse taalversie („repay money owed to or belonging to investors and held on their behalf in connection with investment business”); de Franse taalversie („rembourser aux investisseurs les fonds leur étant dus ou leur appartenant et détenus pour leur compte en relation avec des opérations d’investissement”); de Duitse taalversie („Gelder zurückzuzahlen, die Anlegern geschuldet werden oder gehören und für deren Rechnung im Zusammenhang mit Wertpapiergeschäften gehalten werden”); de Italiaanse taalversie („rimborsare i fondi dovuti o appartenenti agli investitori e detenuti per loro conto in relazione ad operazioni d’investimento”), en de Portugese taalversie („reembolsar os investidores dos fundos que lhes sejam devidos ou que lhes pertençam e que sejam detidos por sua conta no âmbito de operações de investimento”).

( 38 ) „[G]rąžinti pinigus, priklausančius investuotojams ir laikomus jų vardu ryšium su investicine veikla”. Artikel 2, lid 12, van de depositogarantiewet is op dezelfde wijze geformuleerd.

( 39 ) Zoals in herinnering wordt gebracht in het arrest van het Hof van 7 juli 2016, Ambisig (C‑46/15, EU:C:2016:530, punt 48), kan „de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling [...] dienen of voorrang [...] hebben boven de andere taalversies. Unierechtelijke bepalingen moeten immers uniform worden uitgelegd en toegepast tegen de achtergrond van de tekst in alle talen van de Unie. Wanneer er tussen de verschillende taalversies van een tekst van Unierecht verschillen bestaan, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling dus worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt”.

( 40 ) Letterlijke bewoordingen van de tweede vraag in zaak C‑109/16. Cursivering van mij.

( 41 ) Zaak C‑671/13, EU:C:2015:418, punt 58.

( 42 ) Arrest van 25 juni 2015 (C‑671/13, EU:C:2015:418, punt 59).

( 43 ) Loc. ult. cit.

Top