Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CC0212

    Conclusie van advocaat-generaal M. Bobek van 9 juni 2016.
    ENEFI Energiahatékonysági Nyrt tegen Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov (DGRFP).
    Verzoek van de Tribunal Mureș om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Insolventieprocedures – Verordening (EG) nr. 1346/2000 – Artikel 4 – Gevolgen waarin de regeling van een lidstaat voorziet voor vorderingen die niet het voorwerp waren van de insolventieprocedure – Verval van recht – Fiscale aard van de vordering – Geen invloed – Artikel 15 – Begrip ‚lopende rechtsvorderingen’ – Procedures van gedwongen tenuitvoerlegging – Daarvan uitgesloten.
    Zaak C-212/15.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:427

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    M. BOBEK

    van 9 juni 2016 ( 1 )

    Zaak C‑212/15

    ENEFI Energiahatekonysagi Nyrt

    tegen

    Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Braşov (DGRFP)

    [Verzoek van het Tribunalul Mureş, Secţia civilă (rechtbank van het district Mureş, sector civiel recht, Roemenië)

    om een prejudiciële beslissing]

    „Insolventieprocedure — Gevolgen krachtens het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, voor een belastingvordering die niet in die procedure is ingediend en in een andere lidstaat ten uitvoer wordt gelegd”

    I – Inleiding

    1.

    De onderhavige zaak betreft de tenuitvoerlegging van een fiscale vordering in Roemenië tegen een vennootschap die is gevestigd in Hongarije en aldaar in een insolventieprocedure is betrokken. De fiscale vordering is niet ingediend in deze insolventieprocedure en is thans overeenkomstig Hongaars recht vervallen.

    2.

    Het Hof wordt gevraagd duidelijk te maken of verordening (EG) nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures ( 2 ) een nationale regel toelaat die voorziet in verval of schorsing van de tenuitvoerlegging van een dergelijke niet-ingediende vordering. Het Hof wordt eveneens verzocht te beoordelen of het fiscale karakter van deze vordering in zoverre van belang is. Deze vragen werpen de bijkomende vraag op of het op een in een lidstaat geopende insolventieprocedure toepasselijke nationale recht eveneens de gevolgen beheerst die de opening van deze insolventieprocedure heeft voor een executiemaatregel in een andere lidstaat waarbij dezelfde schuldenaar is betrokken.

    II – Rechtskader

    A – Recht van de Unie

    3.

    Krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 zijn „de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, […] bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.”

    4.

    Artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 stelt regels vast betreffende het toepasselijk recht. Artikel 4, lid 1, stelt als algemene regel dat „tenzij deze verordening iets anders bepaalt, […] de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan [worden] beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend. [Deze lidstaat wordt de] ,lidstaat waar de procedure wordt geopend’ [genoemd].”

    5.

    Krachtens artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 bepaalt het recht van lidstaat waar de procedure wordt geopend, dat in overweging 23 van de verordening de lex concursus wordt genoemd, „onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd”. Deze bepaling bevat een niet-uitputtende lijst van zaken die door de lex concursus worden beheerst, met inbegrip van onder andere, onder f), „de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen met uitzondering van lopende rechtsvorderingen”, en onder k), „de rechten van de schuldeisers nadat de insolventieprocedure beëindigd is”.

    6.

    Artikel 15 van verordening nr. 1346/2000 bepaalt dat „de gevolgen van de insolventieprocedure voor een lopende rechtsvordering betreffende een goed of recht waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking heeft verloren, […] uitsluitend [worden] beheerst door het recht van de lidstaat waar deze rechtsvordering aanhangig is”.

    7.

    Krachtens artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 moet „de schuldeiser die, nadat een procedure […] is geopend, door ongeacht welk middel, met name door executiemaatregelen, geheel of gedeeltelijk wordt voldaan uit goederen van de schuldenaar die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevinden, […] hetgeen hij heeft verkregen [in principe] aan de curator restitueren […]”.

    8.

    Ten slotte erkent artikel 39 van verordening nr. 1346/2000 het recht van „elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, met inbegrip van de belastingautoriteiten en de sociale/zekerheidsinstellingen van de lidstaten, […] zijn vorderingen in de insolventieprocedure schriftelijk in te dienen”.

    B – Nationaal recht

    9.

    Artikel 20, lid 3, van de Hongaarse wet betreffende insolventie, wet XLIX van 1991, bepaalt dat een schuldeiser bij niet-nakoming van de in artikel 10, lid 2, van die wet gestelde termijn om vorderingen in te dienen, niet kan deelnemen aan het tussen de schuldenaar en de schuldeisers aan het eind van de insolventieprocedure gesloten akkoord. Dat houdt in feite in dat een schuldeiser die zijn vordering niet heeft ingediend, deze in principe niet meer geldend kan maken tegenover de schuldenaar.

    III – Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen

    10.

    ENEFI Energiahatekonysagi Nyrt (hierna: „verzoekster in het hoofdgeding”) is een vennootschap die haar zetel heeft in Hongarije en een vestiging in Roemenië.

    11.

    Op 13 december 2012 is in Hongarije een insolventieprocedure geopend tegen verzoekster in het hoofdgeding.

    12.

    Op 7 januari 2013 is de Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Braşov (regionaal directoraat-generaal openbare financiën van Brașov; hierna: „verweerder in het hoofdgeding”) in kennis gesteld van de opening van de insolventieprocedure in Hongarije en van de mogelijkheid om in deze procedure vorderingen tegen verzoekster in het hoofdgeding in te dienen.

    13.

    In januari 2013 heeft verweerder in het hoofdgeding getracht in de insolventieprocedure twee vorderingen in te dienen (hierna: „oorspronkelijke vorderingen”). Hij heeft echter de toepasselijke termijn laten verstrijken en het toepasselijke registratierecht niet betaald. Deze vorderingen konden derhalve niet worden geregistreerd en in aanmerking worden genomen in de insolventieprocedure, zoals op 2 mei 2013 door de curator is meegedeeld.

    14.

    Tussen 5 en 25 juni 2013, terwijl de insolventieprocedure nog liep, heeft verweerder in het hoofdgeding een belastingcontrole verricht in de vestiging van verzoekster in het hoofdgeding in Roemenië. Op 25 juni 2013 heeft verweerder in het hoofdgeding een naheffingsaanslag opgelegd aan verzoekster in het hoofdgeding betreffende aanvullende btw-verplichtingen (hierna: „belastingaanslag na insolventie”). Verweerder in het hoofdgeding heeft in de insolventieprocedure geen vordering ingediend met betrekking tot de belastingaanslag na insolventie. Hij heeft in plaats daarvan een tenuitvoerleggingsprocedure ingesteld aangaande de belastingaanslag na insolventie in Roemenië.

    15.

    De belastingaanslag na insolventie is aanvankelijk niet betwist door verzoekster in het hoofdgeding. Bijgevolg hebben de Roemeense autoriteiten op 7 augustus 2013 een dwangbevel tegen verzoekster in het hoofdgeding uitgevaardigd.

    16.

    De insolventieprocedure in Hongarije is op 7 september 2013 gesloten verklaard.

    17.

    Op 3 september 2013 heeft verzoekster in het hoofdgeding verzet gedaan tegen de tenuitvoerlegging in Roemenië. Verzoekster in het hoofdgeding is van mening dat zij niet verplicht is het gevorderde bedrag te betalen en acht de tenuitvoerlegging onrechtmatig. Zij zet uiteen dat zij tijdens de belastingcontrole, die heeft geleid tot de belastingaanslag na insolventie, reeds betrokken was in de insolventieprocedure in Hongarije. Verweerder in het hoofdgeding had zijn vordering derhalve in de insolventieprocedure moeten indienen teneinde de betalingsverplichtingen van verzoekster in het hoofdgeding ingevolge de belastingaanslag na insolventie te kunnen executeren. Verzoekster in het hoofdgeding stelt dat de insolventieprocedure krachtens verordening nr. 1346/2000 wordt beheerst door Hongaars recht en dat naar Hongaars recht vorderingen die niet zijn ingediend in de insolventieprocedure komen te vervallen. Derhalve is volgens verzoekster in het hoofdgeding het recht op betaling van verweerder in het hoofdgeding ingevolge de belastingaanslag na insolventie thans vervallen.

    18.

    In deze omstandigheden heeft het Tribunalul Mureş, Secţia civilă (rechtbank van het district Mureş, sector civiel recht) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

    „1)

    Moeten artikel 4, lid 1, en artikel 4, lid 2, onder f) en k), van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, aldus worden uitgelegd dat de gevolgen van de insolventieprocedure, die worden beheerst door het recht van de staat waar de insolventieprocedure is geopend, kunnen meebrengen dat het vorderingsrecht van een schuldeiser die niet heeft deelgenomen aan de insolventieprocedure, in een andere lidstaat vervalt of dat de tenuitvoerlegging van die vordering in die andere lidstaat wordt geschorst?

    2)

    Is het relevant dat de vordering die in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, ten uitvoer wordt gelegd, een fiscale vordering is?”

    19.

    De Hongaarse en de Nederlandse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 14 april 2016 hebben de Hongaarse regering en de Commissie pleidooi gehouden.

    IV – Beoordeling

    20.

    De tweede door de verwijzende rechter voorgelegde prejudiciële vraag beoogt in wezen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 te bepalen. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de gevolgen ervan, nadat is vastgesteld dat verordening nr. 1346/2000 inderdaad toepasselijk is op fiscale vorderingen.

    21.

    De vraag inzake de toepasselijkheid van verordening nr. 1346/2000 gaat logischerwijze vooraf aan de bespreking van die van de gevolgen ervan. Derhalve zal ik in mijn analyse de tweede prejudiciële vraag eerst beantwoorden, namelijk of het fiscale karakter van de belastingaanslag na insolventie op enigerlei wijze relevant is voor de toepasselijkheid van verordening nr. 1346/2000 (A). Daarna zal ik onderzoeken of verordening nr. 1346/2000 ruimte biedt voor een nationale regeling die erin voorziet dat vorderingen die niet zijn ingediend in een insolventieprocedure in een andere lidstaat, vervallen of dat de tenuitvoerlegging van dergelijke vorderingen in een andere lidstaat wordt geschorst (B).

    A – Tweede prejudiciële vraag

    22.

    Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het specifieke karakter van de op de belastingaanslag na insolventie gebaseerde vordering relevant is voor de beoordeling van de toepasselijkheid van verordening nr. 1346/2000.

    23.

    De verwijzende rechter gebruikt het begrip „fiscale vordering” om de uit het Roemeense recht voortvloeiende belastingverplichtingen van verzoekster in het hoofdgeding te kwalificeren. Met „fiscaal” wordt in deze context derhalve in wezen „belasting” bedoeld. De verwijzende rechter lijkt ervan uit te gaan dat een fiscale vordering verschillend moet worden behandeld omdat verweerder in het hoofdgeding een belastingautoriteit is.

    24.

    Met de Hongaarse en de Nederlandse regering, alsmede met de Commissie, ben ik het niet eens met die opvatting.

    25.

    De tekst van verordening nr. 1346/2000 bepaalt zeer duidelijk dat deze zonder onderscheid toepasselijk is op zowel privaatrechtelijke als publiekrechtelijke schuldeisers. Artikel 39 erkent het recht van „[e]lke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, met inbegrip van de belastingautoriteiten en de sociale/zekerheidsinstellingen van de lidstaten, […] [om] zijn vorderingen in de insolventieprocedure schriftelijk in te dienen”. ( 3 ) Dit wordt herhaald in overweging 21 van de verordening. ( 4 )

    26.

    Bovendien blijkt, wat de feiten betreft, uit de verwijzingsbeslissing dat verweerder in het hoofdgeding heeft getracht te handelen (aangaande de oorspronkelijke vorderingen) en zou hebben kunnen handelen (aangaande de belastingaanslag na insolventie) als schuldeiser in de gebruikelijke betekenis van dat begrip in een insolventieprocedure, dat wil zeggen met een eigen vordering die geldend kan worden gemaakt tegen de insolvente schuldenaar. ( 5 )

    27.

    Ik stel derhalve voor dat het Hof op de tweede prejudiciële vraag antwoordt dat het fiscale karakter van een tenuitvoerlegging in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, niet relevant is voor de toepasselijkheid van verordening nr. 1346/2000 op deze tenuitvoerlegging.

    28.

    Omwille van de duidelijkheid moet ik benadrukken dat de neutraliteit van verordening nr. 1346/2000 aangaande de toepasselijkheid ervan op vorderingen van publiekrechtelijke en privaatrechtelijke schuldeisers, geen invloed heeft op de mogelijke voorrechten die sommige categorieën schuldeisers krachtens het toepasselijke nationale recht in insolventieprocedures genieten. De toepasselijkheid van verordening nr. 1346/2000, enerzijds, en de uit verschillende nationale regelingen voortvloeiende materiële rechten, anderzijds, vormen twee afzonderlijke vraagstukken. Deze zaak betreft het eerstgenoemde en niet het laatstgenoemde.

    B – Eerste prejudiciële vraag

    29.

    Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of verordening nr. 1346/2000 ruimte biedt voor een nationale regeling die erin voorziet dat vorderingen die niet naar behoren zijn ingediend in een insolventieprocedure in een andere lidstaat, vervallen of dat de tenuitvoerlegging van dergelijke vorderingen in een andere lidstaat wordt geschorst. Ik zal beginnen met het vraagstuk inzake het vervallen en de schorsing (i). Vervolgens zal ik onderzoeken of Hongaars recht, als de lex concursus, eveneens de gevolgen van de insolventieprocedure voor de tenuitvoerlegging in Roemenië regelt (ii).

    i) Verval van niet-ingediende vorderingen en schorsing van de tenuitvoerlegging daarvan

    30.

    De verwijzende rechter is van oordeel dat in het onderhavige geval Hongaars recht, als de lex concursus, niet kan voorzien in het vervallen van een vordering die in een andere lidstaat geldend wordt gemaakt. Hij voert aan dat dat onverenigbaar zou zijn met de mogelijkheid om een secundaire procedure te openen. ( 6 ) Ook zou de schuldenaar daardoor aan zijn nationale belastingverplichtingen kunnen ontkomen.

    31.

    Ik moet erop wijzen dat de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 voornamelijk is beperkt tot regels van conflictenrecht. ( 7 ) Zij bevat slechts enkele uniforme regels. En de uniforme regels die zij bevat, betreffen niet de gevolgen die moeten worden verbonden aan het niet-indienen van een vordering in een insolventieprocedure.

    32.

    Binnen dat wettelijk kader is het aan de lidstaten om met inachtneming van zowel het gelijkwaardigheidsvereiste als het doeltreffendheidsvereiste te voorzien in de toepasselijke regels die de gevolgen beheersen welke moeten worden verbonden aan het niet-indienen van een vordering in een insolventieprocedure. ( 8 ) Beide vereisten zal ik thans achtereenvolgens onderzoeken.

    33.

    Het gelijkwaardigheidsvereiste houdt in dat de bepalingen van nationaal recht betreffende de deelname van buitenlandse schuldeisers aan een in Hongarije geopende insolventieprocedure niet minder gunstig mogen zijn dan de op nationale schuldeisers toepasselijke voorwaarden voor deelname.

    34.

    Krachtens artikel 20, lid 3, van wet XLIX van 1991 komt een niet-ingediende vordering te vervallen wanneer deze niet binnen de gestelde termijn is ingediend. Of de vordering is ingediend door een nationale of een buitenlandse schuldeiser is dienaangaande niet relevant.

    35.

    De verwijzingsbeschikking bevat bovendien geen aanwijzingen dat in een andere lidstaat dan Hongarije gevestigde schuldeisers minder gunstig zouden worden behandeld dan nationale schuldeisers wat de indiening van hun vorderingen in een in Hongarije geopende insolventieprocedure of wat hun deelname aan deze procedure betreft.

    36.

    Het is juist dat buitenlandse schuldeisers in de praktijk gewoonlijk met moeilijkheden te maken zullen krijgen in verband met de geografische afstand en de verschillen in taal en wettelijke voorschriften tussen de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend en de lidstaat waar deze schuldeisers zijn gevestigd. Dat is echter een inherent kenmerk van grensoverschrijdende insolventieprocedures, vergelijkbaar met de moeilijkheden die partijen in grensoverschrijdende gedingen ervaren.

    37.

    Verordening nr. 1346/2000 houdt met dergelijke zaken rekening door te bepalen dat buitenlandse schuldeisers door toezending van een bericht in kennis worden gesteld van de opening van een insolventieprocedure in een andere lidstaat (zoals krachtens artikel 40), waardoor de efficiëntie van insolventieprocedures in haar geheel toeneemt.

    38.

    Ten slotte blijkt uit de feiten van deze zaak dat verweerder in het hoofdgeding naar behoren in kennis is gesteld van de insolventieprocedure en van de toepasselijke termijn voor de indiening van vorderingen. Dat wordt bewezen door de poging van verweerder in het hoofdgeding om de oorspronkelijke vorderingen in te dienen.

    39.

    Volgens het doeltreffendheidsvereiste mogen lidstaten de uitoefening van door het recht van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken.

    40.

    Wanneer het doeltreffendheidsvereiste onafhankelijk van het gelijkwaardigheidsvereiste moet worden beoordeeld en moet worden toegepast met eerbiediging van de standaard procesautonomie van de lidstaten, moet het strikt genomen worden beperkt tot twee vraagpunten: in de eerste plaats een echte onmogelijkheid, en in de tweede plaats een zodanige mate van ondoeltreffendheid van de tenuitvoerlegging van op het recht van de Unie gebaseerde rechten, dat er sprake is van schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals is voorzien in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Voor laatstgenoemde categorie ligt de drempel betrekkelijk hoog.

    41.

    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het bestaan van een vervaltermijn voor het indienen van een vordering in een insolventieprocedure op zich niet onverenigbaar is met het doeltreffendheidsbeginsel. De vaststelling van redelijke vervaltermijnen voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel, en vormt eveneens een praktische toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel. ( 9 )

    42.

    Zoals ik reeds heb opgemerkt, is verweerder in het hoofdgeding in kennis gesteld van de opening van de insolventieprocedure in Hongarije. Hij is bovendien in kennis gesteld van de termijnen waarbinnen hij mogelijke vorderingen, zoals de vordering uit de belastingaanslag na insolventie, moest indienen.

    43.

    Nogmaals, de in de verwijzingsbeslissing verstrekte inlichtingen bevatten geen aanwijzing dat verweerder in het hoofdgeding is geconfronteerd met bijzondere hindernissen die het in de praktijk of onmogelijk of uiterst moeilijk (in de hierboven uiteengezette zin) zouden hebben gemaakt om de uit de belastingaanslag na insolventie voortvloeiende vordering in te dienen en om aan de in Hongarije geopende insolventieprocedure deel te nemen.

    44.

    In het licht van het bovenstaande is mijn eerste voorlopige conclusie dat verordening nr. 1346/2000 niet in de weg staat aan een bepaling van nationaal recht zoals artikel 20, lid 3, van wet XLIX van 1991, die voorziet in het vervallen van vorderingen die niet naar behoren zijn ingediend in een insolventieprocedure.

    45.

    Daarenboven betreft de eerste prejudiciële vraag niet alleen het vervallen van niet-ingediende vorderingen, maar eveneens de schorsing van de tenuitvoerlegging van dergelijke niet-ingediende vorderingen in een andere lidstaat. De in de verwijzingsbeslissing uiteengezette Hongaarse wetgeving voorziet evenwel slechts in het vervallen van niet-ingediende vorderingen. De verwijzende rechter heeft geen inlichtingen verstrekt over specifieke bepalingen van Hongaars recht die de schorsing voorschrijven van de tenuitvoerlegging van vorderingen die niet zijn ingediend in een insolventieprocedure.

    46.

    Desalniettemin zou ik, gelet op de geest van samenwerking die de prejudiciële procedure beheerst en teneinde de nationale rechter een volledig en nuttig antwoord te verschaffen, de volgende aanvullende opmerkingen willen maken. Ik heb reeds uiteengezet dat verordening nr. 1346/2000 volgens mij ruimte biedt voor een regel van de lex concursus die een tamelijk belangrijk materieel rechtsgevolg heeft: verval van niet-ingediende vorderingen. Indien een dergelijk belangrijk gevolg toelaatbaar is, dan moet dezelfde verordening a fortiori een regel van de lex concursus toelaten die louter een desbetreffende tenuitvoerlegging schorst, hetgeen waarschijnlijk minder belangrijke gevolgen zal hebben voor de rechten van partijen dan het volledig vervallen van een vordering.

    47.

    Derhalve luidt mijn tweede voorlopige conclusie dat verordening nr. 1346/2000 niet in de weg staat aan een regel van de lex concursus die voorziet in schorsing van de tenuitvoerlegging van vorderingen die niet zijn ingediend in een insolventieprocedure, wanneer de lidstaat waar de tenuitvoerlegging zal plaatsvinden een andere is dan de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend.

    ii) Wet die de gevolgen van een insolventieprocedure voor een tenuitvoerlegging in een andere lidstaat beheerst

    48.

    De verwijzende rechter twijfelt of artikel 4, lid 1, artikel 4, lid 2, onder f), en artikel 4, lid 2, onder k), van verordening nr. 1346/2000 aldus moeten worden uitgelegd dat Hongaars recht, als de lex concursus, eveneens de gevolgen van de in Hongarije geopende insolventieprocedure voor de bij hem aanhangige executieprocedure moet beheersen of dat die gevolgen worden beheerst door Roemeens recht.

    49.

    Teneinde deze vraag op te helderen zal ik de factoren onderzoeken die in het onderhavige geval het toepasselijk recht bepalen.

    50.

    In de eerste plaats wordt niet betwist dat de insolventieprocedure in Hongarije de hoofdinsolventieprocedure is als bedoeld in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000. Zoals bepaald in artikel 16, lid 1, en bevestigd in overweging 22 van deze verordening, moeten de gevolgen van deze procedure in principe worden erkend in alle andere lidstaten. ( 10 )

    51.

    In de tweede plaats valt uit de verwijzingsbeslissing op te maken dat er in Roemenië geen secundaire procedure is geopend.

    52.

    Krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 is Hongaars recht derhalve de lex concursus. Uit deze bepaling en uit overweging 22 van de verordening volgt dat Hongaars recht derhalve bepaalt onder welke voorwaarden de insolventieprocedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd, met inbegrip van de rechten van de schuldeisers nadat de insolventieprocedure is beëindigd, aldus krachtens artikel 4, lid 2, onder k). Dat is een uitdrukking van het beginsel van de universele werking van de hoofdinsolventieprocedure. ( 11 )

    53.

    Dat beginsel kent niettemin een aantal uitzonderingen. In zoverre noemt de verwijzende rechter artikel 4, lid 2, onder f), van verordening nr. 1346/2000, dat erin voorziet dat het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend „de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen met uitzondering van lopende rechtsvorderingen” bepaalt.

    54.

    Artikel 4, lid 2, onder f), moet worden gelezen in samenhang met artikel 15 van verordening nr. 1346/2000, dat bepaalt dat „[d]e gevolgen van de insolventieprocedure voor een lopende rechtsvordering betreffende een goed of recht waarover de schuldenaar het beheer en de beschikking heeft verloren, […] uitsluitend [worden] beheerst door het recht van de lidstaat waar deze rechtsvordering aanhangig is”.

    55.

    Zoals de verwijzende rechter opmerkt zou, indien de in Roemenië aanhangige tenuitvoerlegging een „lopende rechtsvordering” als bedoeld in deze bepalingen is, in het onderhavige geval derhalve eerder Roemeens recht dan Hongaars recht het toepasselijke recht zijn. Roemeens recht zou derhalve de gevolgen van de Hongaarse insolventieprocedure voor deze tenuitvoerlegging beheersen.

    56.

    Artikel 15 van verordening nr. 1346/2000 kan alleen worden toegepast wanneer is voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden: in de eerste plaats moet er sprake zijn van een „rechtsvordering”. In de tweede plaats moet deze rechtsvordering „lopende” zijn op het tijdstip waarop de insolventieprocedure wordt geopend.

    57.

    Uit de feiten van deze zaak blijkt dat de tenuitvoerlegging in Roemenië duidelijk niet aanhangig was op het moment dat de insolventieprocedure in Hongarije werd geopend: de executieprocedure in Roemenië is, op basis van de belastingaanslag na insolventie van 25 juni 2013, ingeleid op 7 augustus 2013. Deze aanslag is opgelegd na een tussen 5 en 25 juni 2013 verrichte belastingcontrole. De insolventieprocedure in Hongarije werd geopend in december 2012, dat wil zeggen een aantal maanden voordat één van deze gebeurtenissen heeft plaatsgevonden.

    58.

    Dat alleen al rechtvaardigt de conclusie dat de tenuitvoerlegging in het onderhavige geval niet onder de uitzondering van artikel 15 en artikel 4, lid 2, onder f), van verordening nr. 1346/2000 valt.

    59.

    Voor de volledigheid en gelet op het betrekkelijke belang van het vraagstuk, zou ik enige afsluitende opmerkingen willen maken met betrekking tot de eerste voorwaarde, namelijk het begrip „rechtsvordering” in artikel 4, lid 2, onder f), en artikel 15 van verordening nr. 1346/2000. Het is de vraag of het begrip „rechtsvordering” aldus moet worden uitgelegd dat alleen een „bodemprocedure” eronder valt of eveneens een „executieprocedure”. ( 12 )

    60.

    Het belang van deze uitleggingsvraag is duidelijk: indien de conclusie luidt dat het begrip „rechtsvordering” alleen bodemprocedures omvat, dan kunnen executieprocedures nooit onder de uitzondering van artikel 15 (en artikel 4, lid 2, onder f), van verordening nr. 1346/2000 vallen.

    61.

    De tekst van artikel 15 van verordening nr. 1346/2000 blinkt niet uit in duidelijkheid. De bewoordingen van artikel 15 zijn in feite ruim en omvatten op het eerste gezicht alle gerechtelijke procedures. Het begrip „rechtsvordering” zou als algemeen begrip kunnen worden opgevat ( 13 ), dat verwijst naar elk soort gerechtelijke procedure en bijgevolg zowel bodemprocedures als tenuitvoerleggingsprocedures omvat.

    62.

    Om verschillende redenen ben ik evenwel van mening dat de beoordeling van de draagwijdte van artikel 15 van verordening nr. 1346/2000 niet bij de onduidelijke tekst ervan moet ophouden. Ik zou het begrip „rechtsvordering” in artikel 15 aldus willen uitleggen dat het alleen op bodemprocedures betrekking heeft en niet op executieprocedures.

    63.

    In de eerste plaats is er het systematische argument. Artikel 15 is niet een volledig losstaande bepaling. Het is systematisch verbonden met artikel 4, lid 2, onder f). Het begrip „rechtsvordering” moet derhalve worden uitgelegd in het licht van het verband dat tussen deze twee bepalingen bestaat.

    64.

    Artikel 4, lid 2, onder f), maakt onderscheid tussen „individuele vervolgingen”, enerzijds, en „lopende rechtsvorderingen”, anderzijds. ( 14 ) Dat onderscheid is eveneens relevant voor de uitlegging van artikel 15: indien „rechtsvordering” in artikel 4, lid 2, onder f), „individuele executieprocedures” uitsluit, moet dat ook gelden voor de uitlegging van hetzelfde begrip „rechtsvordering” in artikel 15.

    65.

    In de tweede plaats volgt uit artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1346/2000 dat doorgaans slechts één toepasselijk recht (dat wil zeggen de lex concursus) de insolventieprocedure beheerst. Dat omvat krachtens het eerste deel van artikel 4, lid 2, onder f), „individuele vervolgingen”.

    66.

    De tekst van artikel 4, lid 2, onder f), van verordening nr. 1346/2000 („met uitzondering van lopende rechtsvorderingen”) maakt duidelijk dat artikel 15 een uitzondering vormt op de in het eerste deel van artikel 4, lid 2, onder f), vastgestelde regel. Artikel 15 moet derhalve, als uitzondering, eng en strikt worden uitgelegd ( 15 ).

    67.

    In de derde plaats beoogt verordening nr. 1346/2000 het gehele vermogen van de schuldenaar in één insolventieboedel bijeen te brengen, teneinde aldus het stelsel van collectieve oplossing van een insolventieprocedure en de gelijke behandeling van alle schuldeisers, waarop elke insolventieprocedure berust, in stand te houden. Behoudens bij verordening nr. 1346/2000 vastgestelde uitdrukkelijke uitzonderingen is deze doelstelling onverenigbaar met pogingen van individuele schuldeisers om voldoening van hun vorderingen te verkrijgen buiten de insolventieprocedure om.

    68.

    De doelstelling om de eenheid van de insolventieboedel te bewaren tot de insolventieprocedure is beëindigd, wordt eveneens weerspiegeld in artikel 20, lid 1, van verordening nr. 1346/2000. Deze bepaling verplicht de schuldeiser wiens vordering wordt voldaan uit goederen van de schuldenaar die zich bevinden op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, hetgeen hij heeft verkregen aan de curator te restitueren.

    69.

    In een executieprocedure worden de rechten van één of meer schuldeisers geldend gemaakt en kan derhalve de universele en collectieve oplossing van een insolventieprocedure worden geschaad. Een bodemprocedure brengt een dergelijk risico niet met zich. Laatstgenoemde procedure stelt eenvoudigweg de rechten en de verplichtingen met betrekking tot de goederen van de schuldenaar vast, zonder dat dat tot de geldendmaking ervan leidt. ( 16 )

    70.

    In de vierde plaats wordt mijn voorstel om het begrip „rechtsvordering” in artikel 15 aldus uit te leggen dat het alleen bodemprocedures en geen executieprocedures dekt, ondersteund door de bedoeling van de wetgever blijkend uit punt 142 van het rapport Virgós-Schmit met betrekking tot het Verdrag betreffende insolventieprocedures (hierna: „Verdrag”). ( 17 ) Dat document (dat wordt beschouwd als een niet-officieel richtsnoer voor de uitlegging van verordening nr. 1346/2000) stelt dat artikel 4, lid 2, onder f), van het Verdrag (dat overeenkomt met dezelfde bepaling van verordening nr. 1346/2000) onderscheid maakt tussen de gevolgen van een insolventieprocedure voor afzonderlijke executieprocedures en voor lopende rechtsvorderingen. Het rapport stelt dat de gevolgen van een insolventieprocedure voor afzonderlijke executieprocedures worden beheerst door de lex concursus, zodat de hoofdinsolventieprocedure in de weg staat aan elke door een schuldeiser ingestelde afzonderlijke executieprocedure tegen de goederen van de schuldenaar. Omgekeerd worden de gevolgen van een insolventieprocedure voor andere rechtsvorderingen met betrekking tot de goederen van de schuldenaar beheerst door het recht van de lidstaat waar deze vorderingen aanhangig zijn.

    71.

    In de vijfde plaats lijkt dezelfde bedoeling van de wetgever te worden bevestigd door artikel 18 van verordening (EU) 2015/848 ( 18 ), die een herschikking vormt van verordening nr. 1346/2000. Dat artikel herhaalt in wezen het bepaalde in artikel 15 van verordening nr. 1346/2000. De nieuwe tekst van artikel 15 (thans artikel 18) heeft de toepasselijkheid ervan eveneens tot scheidsrechterlijke gedingen uitgebreid. ( 19 )

    72.

    Ik ben het eens met de opmerkingen van de Hongaarse regering ter terechtzitting dat deze wijziging kan worden uitgelegd als een bekrachtiging van de bedoeling van de wetgever om het begrip „lopende rechtsvordering” te beperken tot bodemprocedures.

    73.

    Ten slotte kunnen bredere vergelijkingen worden gemaakt met andere wetgeving van de Unie met betrekking tot insolventie om deze uitlegging van artikel 15 te ondersteunen. In het arrest LBI heeft het Hof het begrip „lopende rechtsvordering” van artikel 10, lid 2, onder e), van richtlijn 2001/24/EG ( 20 ) aldus uitgelegd dat alleen bodemprocedures eronder vallen, maar niet executieprocedures. Indien de laatstgenoemde onder „lopende rechtsvordering” werden begrepen, dan zou dat volgens het Hof afbreuk doen aan het nuttig effect van het in richtlijn 2001/24 gevolgde universaliteitsbeginsel, aangezien een executieprocedure de beschikbaarheid van de goederen van de betrokken kredietinstellingen zou verminderen. ( 21 )

    74.

    Hetzelfde geldt eveneens voor de uitlegging van artikel 15 van verordening nr. 1346/2000. Artikel 10, lid 2, onder e), van richtlijn 2001/24 ( 22 ) komt overeen met artikel 4, lid 2, onder f), van verordening nr. 1346/2000, terwijl artikel 32 van richtlijn 2001/24 ( 23 ) gelijk is aan artikel 15 van verordening nr. 1346/2000.

    75.

    Niettemin moet worden toegegeven dat de uitlegging van het Hof in het arrest LBI was gebaseerd op overweging 30 van richtlijn 2001/24, waarin een „aanhangig rechtsgeding” uitdrukkelijk als verschillend van „afzonderlijke executiemaatregelen” wordt beschouwd. ( 24 )

    76.

    Hoewel een dergelijk uitdrukkelijk onderscheid niet wordt gemaakt in verordening nr. 1346/2000, ben ik niet van mening dat het ontbreken van een soortgelijke overweging in de considerans tot een andere uitlegging zou moeten leiden. Zowel verordening nr. 1346/2000 als richtlijn 2001/24 gebruikt het begrip „lopende rechtsvordering” in de vergelijkbare omstandigheden van insolventie enerzijds, en sanering en liquidatie van kredietinstellingen anderzijds.

    77.

    In het licht van deze argumenten ben ik van mening dat het begrip „rechtsvordering” in artikel 15 van verordening nr. 1346/2000 aldus moet worden uitgelegd dat het alleen naar bodemprocedures verwijst en niet naar executieprocedures.

    78.

    In het onderhavige geval houdt dat in dat Hongaars recht, als de lex concursus, de gevolgen van de opening van de insolventieprocedure beheerst voor de bij de verwijzende rechter aanhangige executieprocedure.

    79.

    Als slotopmerking voeg ik toe dat indien de in het onderhavige geval toepasselijke lex concursus inderdaad leidt tot schorsing van de bij de verwijzende rechter aanhangige executieprocedure, hetgeen deze rechter moet nagaan, een dergelijk gevolg nauwelijks verrassend is, gelet op het feit dat wetgeving van veel lidstaten voorziet in enigerlei vorm van schorsing of aanhouding van executieprocedures met betrekking tot de goederen van de schuldenaar wanneer een insolventieprocedure wordt ingeleid. ( 25 )

    80.

    In het licht van het bovenstaande stel ik voor dat het Hof de eerste prejudiciële vraag aldus beantwoordt dat verordening nr. 1346/2000 niet in de weg staat aan een bepaling van de lex concursus volgens welke een vordering die een schuldeiser niet heeft ingediend in een in een lidstaat geopende insolventieprocedure vervalt, of de tenuitvoerlegging van deze vordering in een andere lidstaat wordt geschorst.

    V – Conclusie

    81.

    Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Tribunalul Mureş, Secţia civilă als volgt te beantwoorden:

    „1)

    Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures staat niet in de weg aan een bepaling van de lex concursus volgens welke een vordering die een schuldeiser niet heeft ingediend in een in een lidstaat geopende insolventieprocedure vervalt, of de tenuitvoerlegging van deze vordering in een andere lidstaat wordt geschorst.

    2)

    Het fiscale karakter van een tenuitvoerlegging in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, is niet relevant is voor de toepasselijkheid van verordening nr. 1346/2000.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

    ( 2 ) Verordening van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1).

    ( 3 ) Cursivering van mij.

    ( 4 ) „Elke schuldeiser die zijn gewone verblijfplaats, woonplaats of zetel heeft in de Gemeenschap, moet het recht hebben in elke in de Gemeenschap lopende insolventieprocedure zijn vorderingen op de schuldenaar in te dienen. Dit moet ook gelden voor belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties.” Cursivering van mij. Zie naar analogie conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Mulhaupt (C‑195/15, EU:C:2016:369), waar hij in de punten 60 tot en met 73 de toepasselijkheid van artikel 5 van verordening nr. 1346/2000 op publiekrechtelijke (fiscale) zakelijke rechten bevestigt en in algemene zin betoogt dat niets in deze verordening in deze specifieke context een onderscheid toelaat tussen publiekrechtelijke en privaatrechtelijke vorderingen.

    ( 5 ) Zie arrest van 17 november 2011, Zaza Retail (C‑112/10, EU:C:2011:743, punten 3134). In dat arrest heeft het Hof immers bijzondere situaties aangeduid die uitzonderingen vormen, waarin een overheidsinstantie niet zou vallen onder het begrip schuldeiser als bedoeld in verordening nr. 1346/2000 (in normale omstandigheden zal dat daarentegen wel het geval zijn). In het arrest Zaza Retail (C‑112/10, EU:C:2011:743) heeft het Hof geoordeeld dat het Belgische openbaar ministerie niet kon worden gekwalificeerd als een schuldeiser die bevoegd is om krachtens artikel 3, lid 4, onder b), van verordening nr. 1346/2000 de opening van een zelfstandige territoriale procedure aan te vragen, omdat deze autoriteit in casu noch als schuldeiser noch namens en voor rekening van de schuldeisers handelde.

    ( 6 ) Volgens overweging 12, artikel 3, lid 2, en artikel 27 van verordening nr. 1346/2000 kan een secundaire procedure worden geopend in de lidstaat waar de schuldenaar een vestiging heeft. Een secundaire procedure wordt geopend parallel met de hoofdinsolventieprocedure, die is geopend in de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen. Een secundaire procedure vormt derhalve een uitzondering op de universele strekking van de gevolgen die de hoofdinsolventieprocedure teweegbrengt. Als zodanig moet een secundaire procedure een liquidatieprocedure zijn en gelden de gevolgen ervan alleen ten aanzien van de goederen die zich op het grondgebied bevinden van de lidstaat waar deze is geopend. Zie eveneens arrest van 11 juni 2015, Comité d’entreprise de Nortel Networks e.a. (C‑649/13, EU:C:2015:384, punten 36 en 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 7 ) Zie arrest van 11 juni 2015, Comité d’entreprise de Nortel Networks e.a. (C‑649/13, EU:C:2015:384, punt 49), en conclusie van 8 mei 2013 van advocaat-generaal Kokott in de zaak Van Buggenhout en Van de Mierop (C‑251/12, EU:C:2013:295, punt 15).

    ( 8 ) Zie in de context van verordening nr. 1346/2000 arrest van 15 oktober 2015, Nike European Operations Netherlands (C‑310/14, EU:C:2015:690, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 9 ) Zie naar analogie arrest van 18 september 2003, Pflücke (C‑125/01, EU:C:2003:477, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 10 ) Behoudens beperkte uitzonderingen krachtens artikel 25, lid 3, en artikel 26 van verordening nr. 1346/2000.

    ( 11 ) Zie in deze zin arresten van 21 januari 2010, MG Probud Gdynia (C‑444/07, EU:C:2010:24, punten 2225), en 22 november 2012, Bank Handlowy en Adamiak (C‑116/11, EU:C:2012:739, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 12 ) Met het begrip „bodemprocedure” bedoel ik een rechtsvindings- (of declaratoire) procedure die tot doel heeft de rechten en de verplichtingen van de betrokken partijen vast te stellen. Dat soort procedures wordt „bodemprocedures” genoemd, waarbij aldus dezelfde terminologie wordt gebruikt als door het Hof in het arrest LBI (arrest van 24 oktober 2013, C‑85/12, EU:C:2013:697, punt 54). Een bodemprocedure verschilt van een executieprocedure – laatstgenoemde vindt later in de tijd plaats en bestaat in de enkele tenuitvoerlegging van een reeds vastgestelde titel.

    ( 13 ) Zoals eveneens wordt bevestigd door andere taalversies van het artikel, die net zo algemeen luiden: bijvoorbeeld „instance en cours” in de Franse, „anhängiger Rechtsstreit” in de Duitse of „probíhající soudní řízení” in de Tsjechische taalversie.

    ( 14 ) De Franse, de Duitse en de Tsjechische taalversie van deze bepaling luiden respectievelijk als volgt: „les effets de la procédure d’insolvabilité sur les poursuites individuelles, à l’exception des instances en cours”; „wie sich die Eröffnung eines Insolvenzverfahrens auf Rechtsverfolgungsmaßnahmen einzelner Gläubiger auswirkt; ausgenommen sind die Wirkungen auf anhängige Rechtsstreitigkeiten”; „účinky úpadkového řízení na řízení zahájená jednotlivými věřiteli, s výjimkou probíhajících soudních řízení”.

    ( 15 ) Zie naar analogie arrest van 24 oktober 2013, LBI (C‑85/12, EU:C:2013:697, punt 52).

    ( 16 ) Zie bijvoorbeeld Virgós, M., en Garcimartín, F., The European Insolvency Regulation: Law and Practice, Kluwer Law International, Den Haag, 2004, blz. 140, punten 253 en 254. Evenzo Pannen, K. (Ed.), European Insolvency Regulation, De Gruyter Recht, Berlijn, 2007, blz. 299.

    ( 17 ) Virgos-Schmit, „Report on the Convention on Insolvency Proceedings”, beschikbaar in Moss, G., Fletcher, I. F., en Isaacs, S., The EC Regulation on Insolvency proceedings. A Commentary and Annotated Guide, Second Edition, Oxford University Press, 2009, blz. 381 e.v.

    ( 18 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19).

    ( 19 ) Artikel 18 van verordening 2015/848 luidt als volgt: „De gevolgen van de insolventieprocedure voor een lopende rechtsvordering of een lopend scheidsrechterlijk geding betreffende een goed of een recht dat deel uitmaakt van de insolvente boedel van een schuldenaar, worden uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar deze rechtsvordering aanhangig is of het scheidsgerecht zijn zetel heeft.” Cursivering door mij.

    ( 20 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PB 2001, L 125, blz. 15).

    ( 21 ) Arrest van 24 oktober 2013, LBI (C‑85/12, EU:C:2013:697, punten 54 en 55).

    ( 22 ) Artikel 10, lid 2, onder e), bepaalt dat „[het recht van de lidstaat van herkomst in het bijzonder] de gevolgen van de liquidatieprocedure [bepaalt] voor individuele vervolgingen, met uitzondering van aanhangige rechtsgedingen als bepaald in artikel 32”.

    ( 23 ) Artikel 32 bepaalt dat „de gevolgen van saneringsmaatregelen of liquidatieprocedures voor een aanhangig rechtsgeding betreffende een goed of recht waarover de kredietinstelling het beheer en de beschikking heeft verloren, […] uitsluitend [worden] beheerst door het recht van de lidstaat waar het rechtsgeding aanhangig is”.

    ( 24 ) „Bij wijze van uitzondering op de toepassing van de lex concursus worden de gevolgen van de saneringsmaatregelen of de liquidatieprocedures voor een aanhangig rechtsgeding beheerst door het recht van de lidstaat waar dat geding aanhangig is. De gevolgen van die maatregelen of procedures voor de afzonderlijke executiemaatregelen die uit deze rechtsvorderingen voortkomen, worden beheerst door de wetgeving van de lidstaat van herkomst, overeenkomstig de algemene regel van de richtlijn.” Cursivering van mij.

    ( 25 ) Zie bijvoorbeeld artikel 89, lid 1, Insolvenzordnung (Duitsland); artikel 55, lid 2, Ley Concursal 22/2003 (Spanje); artikelen L. 622‑21, II, L. 631‑14 en L. 641‑3 Code de commerce (Frankrijk); artikel 9, lid 1, 11, lid 2, onder c), 38, lid 1, A csődeljárásról és a felszámolási eljárásról szóló 1991. évi XLIX. törvény (Hongarije); artikelen 51, 168, 182bis en 201 Regio Decreto 16 marzo 1942, n. 267, „Disciplina del fallimento, del concordato preventivo, dell’amministrazione controllata e della liquidazione coatta amministrativa” (GU nr. 81 van 6 april 1942) (Italië). Op dit algemene verbod van voortzetting van een executieprocedure kunnen uitzonderingen bestaan, afhankelijk van het soort insolventieprocedure, het stadium van de executie en de aard van de vordering of van de schuldeiser. Zoals ik in punt 28 van deze conclusie heb opgemerkt, is dit een aangelegenheid die door elk nationaal stelsel moet worden bepaald.

    Top