Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0600

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 december 2017.
    Bondsrepubliek Duitsland tegen Raad van de Europese Unie.
    Beroep tot nietigverklaring – Extern optreden van de Europese Unie – Artikel 216, lid 1, VWEU – Artikel 218, lid 9, VWEU – Bepaling van het namens de Unie in te nemen standpunt in een krachtens een internationale overeenkomst opgericht lichaam – Herzieningscommissie van de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) – Wijziging van het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) en op de aanhangsels daarvan – Gedeelde bevoegdheid van de Unie en van de lidstaten ervan – Externe bevoegdheid van de Unie op een gebied waar de Unie tot nog toe geen gemeenschappelijke regels heeft vastgesteld – Geldigheid van besluit 2014/699/EU – Motiveringsplicht – Beginsel van loyale samenwerking.
    Zaak C-600/14.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:935

    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    5 december 2017 ( *1 )

    „Beroep tot nietigverklaring – Extern optreden van de Europese Unie – Artikel 216, lid 1, VWEU – Artikel 218, lid 9, VWEU – Bepaling van het namens de Unie in te nemen standpunt in een krachtens een internationale overeenkomst opgericht lichaam – Herzieningscommissie van de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF) – Amendement op het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) en op de aanhangsels daarvan – Gedeelde bevoegdheid van de Unie en haar lidstaten – Externe bevoegdheid van de Unie op een gebied waar de Unie tot nog toe geen gemeenschappelijke regels heeft vastgesteld – Geldigheid van besluit 2014/699/EU – Motiveringsplicht – Beginsel van loyale samenwerking”

    In zaak C‑600/14,

    betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op 22 december 2014,

    Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

    verzoekster,

    ondersteund door:

    Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Colas, G. de Bergues en M. Hours als gemachtigden, vervolgens door D. Colas en M.‑L. Kitamura als gemachtigden,

    Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door C. Brodie, M. Holt en D. Robertson als gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, QC,

    interveniënten,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Finnegan, Z. Kupčová en J.‑P. Hix als gemachtigden,

    verweerder,

    ondersteund door:

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Erlbacher, W. Mölls en J. Hottiaux als gemachtigden,

    interveniënte,

    wijst

    HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, J. L. da Cruz Vilaça, J. Malenovský en C. Vajda (rapporteur), kamerpresidenten, A. Borg Barthet, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en M. Vilaras, rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: K. Malacek, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 oktober 2016,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 april 2017,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met haar verzoekschrift verzoekt de Bondsrepubliek Duitsland om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2014/699/EU van de Raad van 24 juni 2014 tot vaststelling van het namens de Europese Unie in te nemen standpunt tijdens de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF ten aanzien van bepaalde amendementen op het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) en op de aanhangsels daarvan (PB 2014, L 293, blz. 26; hierna: „bestreden besluit”).

    Toepasselijke bepalingen

    Internationaal recht

    COTIF

    2

    Het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol van Vilnius van 3 juni 1999 (hierna: „COTIF”), is op 1 juli 2006 in werking getreden. De 49 staten die partij zijn bij het COTIF, waaronder alle lidstaten van de Europese Unie met uitzondering van de Republiek Cyprus en de Republiek Malta, vormen de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer (OTIF).

    3

    Ingevolge artikel 2, § 1, van het COTIF, heeft de OTIF tot doel het internationale spoorwegverkeer in alle opzichten te bevorderen, te verbeteren en te vergemakkelijken, met name door het opstellen van uniforme rechtsstelsels voor de rechtsgebieden betreffende het internationale spoorwegverkeer.

    4

    Artikel 6 van het COTIF luidt, onder het opschrift „Uniforme Regelen”, als volgt:

    „§ 1   Het internationale spoorwegverkeer en de toelating van spoorwegmaterieel tot gebruik in het internationale verkeer, worden, voor zover er geen verklaringen of voorbehouden overeenkomstig artikel 42, § 1, eerste volzin, zijn afgelegd of gemaakt, geregeld door:

    […]

    b)

    de ‚Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (CIM)’, Aanhangsel B bij het [COTIF],

    […]

    d)

    de ‚Uniforme Regelen betreffende de overeenkomsten inzake het gebruik van voertuigen in het internationale spoorwegverkeer (CUV)’, Aanhangsel D bij het [COTIF],

    e)

    de ‚Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst inzake het gebruik van de infrastructuur in het internationale spoorwegverkeer (CUI)’, Aanhangsel E bij het [COTIF],

    […]

    § 2   De Uniforme Regelen, het Reglement en de stelsels genoemd in § 1 vormen met hun bijlagen een integrerend deel van het [COTIF].”

    5

    Artikel 12, § 5, van het COTIF luidt:

    „Op spoorvoertuigen kan op een ander grondgebied dan dat van de Lidstaat waar de houder zijn hoofdkantoor heeft slechts beslag worden gelegd krachtens een uitspraak door een rechter van die Staat. Onder de term ‚houder’ wordt verstaan degene die duurzaam een spoorvoertuig als vervoermiddel economisch exploiteert, ongeacht of hij er de eigenaar van is of het recht heeft erover te beschikken.”

    6

    De Herzieningscommissie van de OTIF bestaat in beginsel uit alle partijen bij het COTIF.

    7

    Overeenkomstig artikel 17, § 1, onder a) en b), van het COTIF, besluit de Herzieningscommissie van de OTIF, binnen de grenzen van haar bevoegdheid, over voorstellen tot wijziging van het COTIF en onderzoekt daarenboven de ter beslissing aan de Algemene Vergadering van de OTIF voor te leggen voorstellen. De respectieve bevoegdheden van deze twee lichamen van de OTIF op het gebied van wijzigingen van het COTIF zijn vastgesteld in artikel 33 van dit verdrag.

    Toetredingsovereenkomst

    8

    De Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer betreffende de toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, zoals gewijzigd bij het Protocol van Vilnius van 3 juni 1999 (PB 2013, L 51, blz. 8; hierna: „toetredingsovereenkomst”), ondertekend op 23 juni 2011 te Bern, is krachtens artikel 9 ervan op 1 juli 2011 in werking getreden.

    9

    Artikel 2 van de toetredingsovereenkomst luidt:

    „Onverminderd het voorwerp en het doel van het [COTIF], namelijk het internationale spoorwegvervoer te bevorderen, te verbeteren en te faciliteren, en onverminderd de volledige toepassing van het [COTIF] ten aanzien van andere partijen bij het [COTIF] in hun onderlinge betrekkingen, passen de partijen bij het [COTIF] die tevens lidstaat van de Unie zijn de voorschriften van de Unie toe, en passen zij derhalve de uit het [COTIF] voortvloeiende voorschriften slechts toe voor zover geen voorschriften van de Unie van toepassing zijn.”

    10

    Artikel 6 van deze overeenkomst luidt:

    „1.   Met betrekking tot besluiten ter zake waarvan de Unie uitsluitende bevoegdheid bezit, oefent de Unie het stemrecht uit dat haar lidstaten krachtens het [COTIF] hebben.

    2.   Met betrekking tot besluiten omtrent zaken waarin de Unie met de lidstaten bevoegdheid deelt, wordt door de Unie of door haar lidstaten gestemd.

    3.   Onverminderd het bepaalde in artikel 26, lid 7, van het [COTIF] is het aantal stemmen waarover de Unie beschikt, gelijk aan dat van haar lidstaten die tevens partij bij het [COTIF] zijn. Bij stemming door de Unie stemmen haar lidstaten niet.

    4.   De Unie stelt de overige partijen bij het [COTIF] per geval ervan in kennis dat zij, met betrekking tot de onderscheiden agendapunten van de Algemene Vergadering en andere overlegorganen, het in de leden 1 tot en met 3 bedoelde stemrecht zal uitoefenen. Deze verplichting geldt tevens voor per briefwisseling te nemen besluiten. Deze informatie dient tijdig aan de secretaris-generaal van de OTIF te worden meegedeeld, zodat zij samen met de vergaderstukken of een per briefwisseling te nemen besluit kan worden verspreid.”

    11

    Artikel 7 van de toetredingsovereenkomst luidt:

    „De draagwijdte van de aan de Unie verleende bevoegdheid wordt in algemene termen beschreven in een door de Unie bij de sluiting van deze overeenkomst af te leggen schriftelijke verklaring. De verklaring kan indien nodig door kennisgeving van de Unie aan de OTIF worden gewijzigd. Zij strekt er niet toe de aangelegenheden die in voorkomend geval ressorteren onder de kennisgevingen inzake Uniebevoegdheid welke vóór de besluitneming in de OTIF door formele stemming of anderszins worden verricht, te vervangen of op enigerlei wijze in te perken.”

    Unierecht

    12

    De toetredingsovereenkomst is namens de Unie goedgekeurd bij besluit 2013/103/EU van de Raad van 16 juni 2011 betreffende de ondertekening en sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Intergouvernementele Organisatie voor het internationale spoorwegvervoer tot toetreding van de Europese Unie tot het Verdrag betreffende het internationale spoorwegvervoer (COTIF) van 9 mei 1980, als gewijzigd bij het Protocol van Vilnius van 3 juni 1999 (PB 2013, L 51, blz. 1).

    13

    Bijlage I bij dit besluit bevat een verklaring die door de Unie bij de ondertekening van de toetredingsovereenkomst is afgelegd en die de uitoefening van de bevoegdheden betreft.

    14

    Deze verklaring luidt als volgt:

    „In de spoorwegsector oefent de Europese Unie […] met de lidstaten van de Unie […] een gedeelde bevoegdheid uit krachtens de artikelen 90 en 91, juncto artikel 100, lid 1, en de artikelen 171 en 172 [VWEU].

    […]

    Op grond van [de artikelen 91 en 171 VWEU] heeft de Unie reeds talrijke wetteksten met betrekking tot het spoorvervoer aangenomen.

    Op grond van het Unierecht geniet de Unie uitsluitende bevoegdheid inzake spoorvervoer in de gevallen waarin het [COTIF], of de op grond daarvan vastgestelde regelgeving, het bestaande Unierecht kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen.

    De lidstaten zijn niet bevoegd voor aangelegenheden die onder het [COTIF] vallen en waarvoor de Unie uitsluitend bevoegd is.

    In de gevallen waarin het [COTIF] of de op grond daarvan vastgestelde regelgeving geen gevolgen heeft voor het bestaande Unierecht, bezitten de Unie en de lidstaten gedeelde bevoegdheid met betrekking tot het [COTIF].

    De lijst van de ter zake dienende wetteksten van de Unie die op het tijdstip van de sluiting van de overeenkomst van kracht zijn, is vervat in het aanhangsel van deze bijlage. De werkingssfeer van de uit deze teksten voortvloeiende Uniebevoegdheid dient telkens aan de hand van de afzonderlijke bepalingen ervan te worden beoordeeld, met name voor zover bij die bepalingen gemeenschappelijke regels worden vastgesteld. De bevoegdheid van de Unie is voortdurend aan verandering onderhevig. In het kader van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het VWEU kunnen de bevoegde instellingen van de Unie besluiten nemen die bepalend zijn voor de reikwijdte van de bevoegdheid van de Unie. De Unie behoudt zich daarom het recht voor deze verklaring dienovereenkomstig te wijzigen, maar beschouwt dit niet als een voorwaarde om haar bevoegdheden op de door het [COTIF] bestreken gebieden te kunnen uitoefenen.”

    15

    Het aanhangsel van bijlage I bij besluit 2013/103 bevat een opsomming van de wetteksten van de Unie die betrekking hebben op onderwerpen welke door het COTIF worden bestreken.

    Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

    16

    In de loop van april 2014 heeft de secretaris-generaal van de OTIF de lidstaten van de OTIF in kennis gesteld van voorstellen voor wijziging van het COTIF die moesten worden voorgelegd aan de Herzieningscommissie van de OTIF tijdens haar 25e zitting te Bern van 25 tot en met 27 juni 2014. Deze wijzigingsvoorstellen betroffen met name aanhangsel B bij het COTIF inzake de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen (CIM) [hierna: „aanhangsel B (CIM)”], aanhangsel D bij het COTIF inzake de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomsten inzake het gebruik van voertuigen in het internationale spoorwegverkeer (CUV) [hierna: „aanhangsel D (CUV)”] juncto artikel 12 van het COTIF en aanhangsel E bij het COTIF inzake de Uniforme Regelen betreffende de overeenkomst inzake het gebruik van de infrastructuur bij internationaal spoorwegvervoer (CUI) [hierna: „aanhangsel E (CUI)”]. Op respectievelijk 25 april en 27 mei 2014 zijn met het oog op deze zitting ook twee voorstellen van de Franse Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende aanhangsel D (CUV) aan de Herzieningscommissie van de OTIF voorgelegd.

    17

    Op 26 mei 2014 heeft de Europese Commissie, met het oog op de voorbereiding van die zitting, ter zake van bepaalde wijzigingen van het COTIF een werkdocument voorgelegd aan de werkgroep „Transport over land” van de Raad van de Europese Unie. Op 5 juni 2014 heeft de Commissie de Raad een voorstel doen toekomen voor een besluit van de Raad tot vaststelling van het standpunt van de Unie tijdens de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF [COM(2014) 338 final; hierna: „voorstel voor een besluit”]. Na afloop van de werksessies die binnen zijn voorbereidende instanties zijn gehouden, heeft de Raad tijdens zijn vergadering van 24 juni 2014 het bestreden besluit tot vaststelling van de namens de Unie in te nemen standpunten ten aanzien van de voorstellen tot wijziging van artikel 12 van het COTIF en van de aanhangsels B (CIM), D (CUV) en E (CUI) ervan (hierna, gezamenlijk: „litigieuze amendementen”) vastgesteld.

    18

    De Bondsrepubliek Duitsland heeft tegen dit voorstel gestemd en heeft bij de vaststelling van het bestreden besluit de volgende verklaring afgelegd:

    „De Bondsrepubliek Duitsland is van oordeel dat de [Europese Unie] niet bevoegd is wat betreft de amendementen in aanhangsel B ([…] CIM), aanhangsel D ([…] CUV) en aanhangsel E ([…] CUI) bij het [COTIF] en dat het bijgevolg niet nodig is om een [standpunt van de Unie] te coördineren voor de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF van 25 tot en met 27 juni 2014. Tot dusver heeft de [Unie] haar wetgevende bevoegdheid op de onder die aanhangsels vallende gebieden van het privaat vervoersrecht niet uitgeoefend. De lidstaten kunnen derhalve hun bevoegdheid blijven uitoefenen overeenkomstig artikel 2, lid 2, tweede zin, van het VWEU. Bovendien bepaalt artikel 6, lid 2, van de Overeenkomst tussen de OTIF en de [Unie] betreffende de toetreding van de [Unie] tot het [COTIF] uitdrukkelijk dat, in gevallen waarin de bevoegdheid wordt gedeeld, de lidstaten op deze gebieden onafhankelijk mogen blijven stemmen. Bij wijze van voorzorgsmaatregel verklaart [de Bondsrepubliek Duitsland] hierbij dat het elk uitbrengen van de Duitse stem door de Europese Commissie van de hand zal wijzen.”

    19

    In de overwegingen 3 tot en met 6, 9 en 11 van het bestreden besluit staat het volgende:

    „De Raad van de Europese Unie,

    Gezien het [VWEU], en met name artikel 91 in samenhang met artikel 218, lid 9,

    […]

    Overwegende hetgeen volgt:

    […]

    (3)

    De Herzieningscommissie, die is opgericht overeenkomstig artikel 13, lid 1, onder c), van het [COTIF], zal tijdens haar 25e zitting, die zou moeten plaatsvinden van 25 tot en met 27 juni 2014, wellicht een besluit nemen over bepaalde amendementen op het [COTIF] en bepaalde aanhangsels daarvan, met name aanhangsels B ([…] CIM), D ([…] CUV), E ([…] CUI), […]

    (4)

    De amendementen op het [COTIF] hebben tot doel de taken van het Comité van technische deskundigen te actualiseren en de definitie van ‚houder’ in overeenstemming te brengen met het recht van de Unie en bepaalde regels inzake de financiering van de [OTIF], haar controle en verslaglegging te wijzigen alsook kleine administratieve wijzigingen aan te brengen.

    (5)

    De amendementen op aanhangsel B (CIM) hebben tot doel de voorkeur te geven aan de elektronische vorm van de vrachtbrief en de begeleidende documenten ervan en sommige bepalingen van de vervoerovereenkomst te verduidelijken.

    (6)

    De amendementen op aanhangsel D (CUV) die door de secretaris-generaal van de OTIF zijn voorgelegd, hebben tot doel de rol van de houder en de met het onderhoud belaste entiteit te verduidelijken in de contracten voor het gebruik van voertuigen in het internationale spoorwegverkeer. [De Franse Republiek] heeft een afzonderlijk voorstel ingediend over de aansprakelijkheid voor door een voertuig veroorzaakte schade. [De Bondsrepubliek] Duitsland heeft een afzonderlijk voorstel ingediend betreffende het toepassingsgebied van de CUV Uniform Rules (uniforme regelen inzake het gebruik van wagons).

    […]

    (9)

    De amendementen op bijlage E (CUI) die zijn voorgesteld door het Internationaal Comité van het vervoer per spoor (CIT), hebben tot doel de werkingssfeer van de uniforme regels inzake het contract voor het gebruik van infrastructuur voor het binnenlands vervoer uit te breiden, een rechtsgrondslag voor de algemene voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur te creëren en de aansprakelijkheid van de infrastructuurbeheerder voor schade of verliezen die zijn veroorzaakt door de infrastructuur uit te breiden.

    […]

    (11)

    De meeste voorgestelde amendementen zijn in overeenstemming met het recht en de strategische doelstellingen van de Unie en moeten derhalve door de Unie worden gesteund. Bepaalde amendementen hebben geen gevolgen voor het recht van de Unie en daarvoor hoeft er op Unieniveau geen standpunt te worden ingenomen. Tot slot moeten enkele amendementen nog verder binnen de Unie worden besproken en moeten zij op deze zitting van de Herzieningscommissie worden afgewezen; indien de laatstgenoemde amendementen zouden worden goedgekeurd zonder een voor de Unie aanvaardbare aanpassing, moet de Unie bezwaar maken overeenkomstig de procedure van artikel 35, § 4, van het [COTIF]”.

    20

    Artikel 1, lid 1, van het bestreden besluit bepaalt dat „[h]et namens de Unie in te nemen standpunt tijdens de 25e zitting van de Herzieningscommissie die is opgericht bij het [COTIF], moet overeenstemmen met de bijlage bij dit besluit”.

    21

    Punt 3 van de bijlage bij dat besluit bevat, wat betreft de verschillende onderdelen van de agenda van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF, de verdeling van de bevoegdheden tussen de Unie en haar lidstaten, de uitoefening van het stemrecht en het aanbevolen gecoördineerd standpunt. Een gedeelte van punt 4 en de punten 5, 7 en 12 van de agenda hebben betrekking op de litigieuze amendementen.

    22

    Met betrekking tot punt 4 van de agenda van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF betreffende de gedeeltelijke herziening van het COTIF, bepaalt punt 3 van de bijlage bij het bestreden besluit:

    „[…]

    Bevoegdheid: gedeeld.

    Uitoefening van het stemrecht: lidstaten.

    Aanbevolen gecoördineerd standpunt:

    […]

    Amendementen op artikel 12 (Tenuitvoerlegging van uitspraken. Beslaglegging) worden gesteund aangezien de definitie van ‚houder’ in overeenstemming wordt gebracht met het recht van de Unie.

    […]”

    23

    Met betrekking tot punt 5 van de agenda van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF betreffende de gedeeltelijke herziening van bijlage B (CIM), bepaalt punt 3 van de bijlage bij het bestreden besluit:

    „[…]

    Bevoegdheid: gedeeld.

    Uitoefening van het stemrecht: Unie voor de artikelen 6 en 6a; lidstaten voor andere artikelen.

    Aanbevolen gecoördineerd standpunt:

    Amendementen op artikel 6 en het artikel 6a hebben betrekking op het recht van de Unie wegens het gebruik van de vrachtbrief en de bijbehorende documenten voor douanediensten en sanitaire en fytosanitaire (SPS) procedures. De Unie is het eens met het voornemen van de OTIF om voorrang te geven aan de elektronische vorm van vrachtbrieven. Op dit moment kan de aanneming van deze amendementen echter ongewenste gevolgen hebben. De huidige vereenvoudigde procedure voor het douanevervoer per spoor is alleen mogelijk met papieren documenten. Als spoorwegen kiezen voor de elektronische vrachtbrief, moeten zij derhalve de normale procedure voor douanevervoer en het nieuwe geautomatiseerde systeem voor douanevervoer (NCTS) gebruiken.

    De Commissie bereidt een werkgroep voor die het gebruik van elektronische vervoersdocumenten voor douanevervoer in het kader van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad [van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1)] zal bespreken. Die werkgroep vergadert een eerste keer op 4 en 5 juni 2014. De Unie gaat akkoord met het voornemen om de begeleidende documenten in elektronische vorm aan te bieden. In het huidige recht van de Unie is er echter geen rechtsgrond om de documenten die met SPS verband houdende goederen moeten begeleiden (bv. gemeenschappelijk veterinair document van binnenkomst, gemeenschappelijk document van binnenkomst), in elektronische vorm aan te [bieden] en daarom moeten deze op papier worden verstrekt. De Commissie heeft een voorstel opgesteld voor een verordening die in elektronische certificering voorziet en het ontwerp wordt momenteel besproken in het Europees Parlement en de Raad. Die verordening (verordening officiële controles) zal wellicht worden vastgesteld tegen eind 2015/begin 2016, er zal echter een overgangsperiode zijn voor de tenuitvoerlegging ervan.

    Derhalve stelt de Unie voor om op de eerstvolgende zitting van de Herzieningscommissie geen besluit over deze punten te nemen en met de OTIF rond deze kwestie te blijven samenwerken teneinde een goede oplossing voor te bereiden voor een toekomstige herziening van de CIM, die best kan worden gesynchroniseerd met verordening (EU) nr. 952/2013 en de uitvoeringsbepalingen daarvan, die in werking moeten treden met ingang van 1 mei 2016. Bepaalde elektronische procedures kunnen geleidelijk worden ingevoerd tussen 2016 en 2020 overeenkomstig artikel 278 van verordening (EU) nr. 952/2013.

    […]”

    24

    Met betrekking tot punt 7 van de agenda van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF betreffende de gedeeltelijke herziening van aanhangsel D (CUV), bepaalt punt 3 van de bijlage bij het bestreden besluit:

    „[…]

    Bevoegdheid: gedeeld.

    Uitoefening van het stemrecht: Unie.

    Aanbevolen standpunt van de Unie: Amendementen op de artikelen 2 en 9 worden gesteund omdat zij de rol van de houder en de met het onderhoud belaste entiteit verduidelijken overeenkomstig het recht van de Unie (richtlijn 2008/110/EG van het Europees Parlement en de Raad [van 16 december 2008 tot wijziging van richtlijn 2004/49/EG inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen (spoorwegveiligheidsrichtlijn) (PB 2008, L 345, blz. 62)]. Het door [de Franse Republiek] voorgestelde amendement op artikel 7 betreffende de aansprakelijkheid van de persoon die een voertuig heeft verstrekt om te worden gebruikt als een vervoermiddel in geval van schade die het gevolg is van een defect aan het voertuig, moet eerst nader worden onderzocht binnen de Unie alvorens een besluit te nemen in de OTIF. De Unie bevindt zich derhalve niet in een positie om dit wijzigingsvoorstel tijdens deze zitting van de Herzieningscommissie te steunen en stelt voor de beslissing naar de volgende Algemene Vergadering te verdagen teneinde deze kwestie verder te kunnen evalueren. Met betrekking tot het voorstel van [de Bondsrepubliek] Duitsland voor een nieuw artikel 1a dat tijdens de Unie-coördinatievergadering bij de OTIF is ingediend, neemt de Unie hetzelfde standpunt in, namelijk dat de beslissing naar de volgende Algemene Vergadering dient te worden verdaagd teneinde deze kwestie verder te kunnen evalueren.

    Bijkomend aanbevolen standpunt van de Unie: In document CR 25/7 Add. 1, blz. 6, aan het einde van lid 8a, toevoegen: „The amendment to Article 9, paragraph 3, first indent, does not affect the existing allocation of liabilities between [the entity in charge of maintenance] and the keeper of the vehicles.”

    25

    Met betrekking tot punt 12 van de agenda van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF, dat de gedeeltelijke herziening van aanhangsel E (CUI) betreft, bepaalt punt 3 van de bijlage bij het bestreden besluit:

    „[…]

    Bevoegdheid: gedeeld.

    Uitoefening van het stemrecht: Unie.

    Aanbevolen gecoördineerd standpunt: amendementen worden verworpen. Deze door het [Internationaal Comité van het vervoer per spoor] voorgestelde amendementen omvatten de uitbreiding van de werkingssfeer van [bijlage E (CUI)] tot binnenlandse activiteiten, de invoering van contractueel bindende algemene voorwaarden en de uitbreiding van de aansprakelijkheid van de infrastructuurbeheerder voor schade. Zij verdienen verder te worden overwogen, maar aangezien zij niet zijn besproken op een intern forum van de OTIF vóór de zitting van de Herzieningscommissie [van de OTIF], konden zij niet diepgaand genoeg worden beoordeeld. Het lijkt voorbarig om [bijlage E (CUI)] (die momenteel in overeenstemming met het recht van de Unie [is]) op deze zitting van de Herzieningscommissie [van de OTIF] te wijzigen zonder degelijke voorbereiding.”

    Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

    26

    De Bondsrepubliek Duitsland verzoekt het Hof:

    artikel 1 van het bestreden besluit juncto punt 3 van de bijlage daarbij, voor zover dit punt, ten eerste, betrekking heeft op punt 4 van de agenda van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF, daar waar dit punt 4 het amendement op artikel 12 van het COTIF betreft en, ten tweede, op de punten 5, 7 en 12 van deze agenda inzake de wijzigingen van de aanhangsels B (CIM), D (CUV) en E (CUI), nietig te verklaren, en

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    27

    De Raad verzoekt het Hof:

    het beroep te verwerpen;

    subsidiair, voor het geval het bestreden besluit nietig wordt verklaard, de gevolgen van dit besluit te handhaven, en

    de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

    28

    Bij beschikkingen van de president van het Hof van 29 mei 2015 zijn de Franse Republiek en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Bondsrepubliek Duitsland, terwijl de Commissie is toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad.

    Beroep

    29

    Tot staving van haar beroep voert de Bondsrepubliek Duitsland drie middelen aan.

    30

    Het eerste middel is ontleend aan onbevoegdheid van de Unie en aan schending van het in artikel 5, lid 2, eerste volzin, VEU bedoelde beginsel van bevoegdheidstoedeling. Het tweede middel is ontleend aan schending van de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht. Het derde middel is ontleend aan schending van het beginsel van loyale samenwerking gelezen in samenhang met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

    Eerste middel: onbevoegdheid van de Unie en schending van het in artikel 5, lid 2, eerste volzin, VEU bedoelde beginsel van bevoegdheidstoedeling

    Argumenten van partijen

    31

    Met haar eerste middel stelt de Bondsrepubliek Duitsland, gesteund door de Franse Republiek, dat de Unie niet krachtens artikel 91 en artikel 218, lid 9, VWEU bevoegd was tot vaststelling van het bestreden besluit voor zover het de litigieuze amendementen betreft en dat de Raad dit besluit bijgevolg heeft vastgesteld in strijd met het in artikel 5, lid 2, eerste volzin, VEU bedoelde beginsel van bevoegdheidstoedeling.

    32

    De Bondsrepubliek Duitsland benadrukt dat de Unie en de lidstaten op het gebied van vervoer, waaronder het COTIF in zijn algemeenheid en de litigieuze amendementen in het bijzonder vallen, zowel intern als, in beginsel, extern een gedeelde bevoegdheid hebben op grondslag van artikel 4, lid 2, onder g), VWEU.

    33

    Om zich ervan te vergewissen dat de Raad bevoegd is om overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU een standpunt te bepalen dat namens de Unie wordt ingenomen in een internationaal lichaam wanneer de door een dergelijk lichaam vastgestelde handeling de wijziging van een gemengde overeenkomst beoogt, hetgeen in casu het geval zou zijn, moet volgens de Bondsrepubliek Duitsland worden nagegaan of de voorgestelde wijzigingen betrekking hebben op bepalingen van de overeenkomst die onder de bevoegdheid van de Unie vallen. Is dit niet het geval, dan zou geen besluit tot bepaling van een standpunt kunnen worden vastgesteld.

    34

    Voor dit onderzoek is van belang te weten of het besluit van het betrokken internationale lichaam rechtstreekse gevolgen heeft voor het acquis van de Unie, zoals benadrukt in punt 64 van het arrest van 7 oktober 2014, Duitsland/Raad (C‑399/12, EU:C:2014:2258), in die zin dat er gemeenschappelijke Unieregels bestaan waaraan mogelijkerwijs afbreuk wordt gedaan of waarvan de strekking mogelijkerwijs wordt gewijzigd door het betrokken besluit, in de zin van de rechtspraak die is ontwikkeld op basis van het arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad (22/70, EU:C:1971:32). Het bestaan van een dergelijk gevaar veronderstelt dus, volgens de Bondsrepubliek Duitsland, dat de wijzigingen van de bepalingen van een internationale overeenkomst onder een gebied vallen waarop de Unie reeds gemeenschappelijke regels heeft vastgesteld.

    35

    De Bondsrepubliek Duitsland benadrukt dat de Raad, die in casu degene is die moet aantonen dat de litigieuze amendementen betrekking hebben op een gebied dat binnen de werkingssfeer van bestaande bepalingen van het Unierecht valt, dit in het bestreden besluit niet heeft gedaan. In ieder geval heeft de Unie op het gebied van het privaatrechtelijke contractenrecht inzake het grensoverschrijdende vervoer van goederen en personen per spoor, waaronder de litigieuze amendementen vallen, tot op heden geen gebruikgemaakt van haar interne bevoegdheid door de vaststelling van gemeenschappelijke regels. De Franse Republiek stelt bovendien dat bij de Unie geen voornemen bestaat voor enig initiatief op de gebieden waarop de litigieuze amendementen betrekking hebben.

    36

    De Bondsrepubliek Duitsland geeft toe dat op een gebied dat onder de bevoegdheid van de lidstaten valt, de standpunten die in het kader van een internationaal lichaam moeten worden ingenomen kunnen worden gecoördineerd overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking. In dit kader zou echter geen besluit van de Raad op grondslag van artikel 218, lid 9, VWEU kunnen worden vastgesteld.

    37

    De Bondsrepubliek Duitsland meent daarenboven dat de Unie op het gebied van het privaatrechtelijke contractenrecht inzake vervoer, waarvoor een gedeelde bevoegdheid bestaat, extern geen bevoegdheid kan uitoefenen zolang zij op intern vlak van haar bevoegdheid geen gebruik heeft gemaakt, met het gevaar dat de gewone wetgevende procedure wordt omzeild en de rechten van het Europees Parlement worden geschonden. Eveneens gelet op de in artikel 2 van de toetredingsovereenkomst bedoelde „ontkoppelingsclausule” zouden de handelingen van de Herzieningscommissie van de OTIF in het Unierecht immers dezelfde gevolgen hebben als de verordeningen en richtlijnen.

    38

    Gesteund door de Franse Republiek betoogt de Bondsrepubliek Duitsland tevens dat de Unie op het gebied van vervoer, dat onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten valt, alleen in de in artikel 3, lid 2, VWEU bedoelde gevallen, namelijk die waarin de Unie een exclusieve bevoegdheid heeft, een internationale overeenkomst kan sluiten. Een exclusieve externe bevoegdheid vloeit in casu uit geen van de in artikel 3, lid 2, VWEU bedoelde gevallen voort. Bovendien beschikt de Unie volgens deze lidstaat, buiten de genoemde gevallen, niet over externe bevoegdheid.

    39

    Wat meer bepaald het door de Raad aangevoerde arrest van 30 mei 2006, Commissie/Ierland (C‑459/03, EU:C:2006:345), betreft, stelt de Bondsrepubliek Duitsland dat de strekking daarvan door het Hof is beperkt in zijn arrest van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie (C‑240/09, EU:C:2011:125). Volgens de Franse Republiek kan in de onderhavige zaak geen lering uit eerstgenoemd arrest worden getrokken, omdat het Hof in dat arrest rekening heeft gehouden met de specifieke aard van het milieu, waarvoor in de Verdragen een expliciete externe bevoegdheid aan de Unie is toegekend. Anders dan op milieugebied behoort de ontwikkeling van internationaal beleid echter niet tot de doelstellingen van het vervoerbeleid.

    40

    De Raad stelt primair dat de Unie beschikt over een exclusieve bevoegdheid krachtens artikel 3, lid 2, laatste zinsdeel, VWEU en de rechtspraak van het Hof die is voortgekomen uit het arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad (22/70, EU:C:1971:32), voor het bepalen van een standpunt over de litigieuze amendementen, die tijdens de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF zijn gepresenteerd.

    41

    Subsidiair verwijst de Raad, ondersteund door de Commissie, naar advies 2/00 (Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid) van 6 december 2001 (EU:C:2001:664, punten 4447), en naar de arresten van 7 oktober 2004, Commissie/Frankrijk (C‑239/03, EU:C:2004:598, punt 30), en 30 mei 2006, Commissie/Ierland (C‑459/03, EU:C:2006:345, punt 95), en meent hij dat de Unie bevoegd is een dergelijk standpunt vast te stellen overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU, op grond van een bevoegdheid die zij deelt met de lidstaten, ook al ontbreken Unieregels op het gebied van het privaatrechtelijke contractenrecht inzake vervoer. Volgens deze instellingen is het optreden van de Unie op het externe vlak, anders dan de Bondsrepubliek Duitsland stelt, niet beperkt tot aangelegenheden waarvoor reeds gemeenschappelijke Unieregels bestaan, maar strekt dit zich tevens uit tot gebieden die nog geen of slechts gedeeltelijk voorwerp zijn van regelgeving op het niveau van de Unie, die bijgevolg niet kan worden geraakt. Ook in dit laatste geval is de Unie bevoegd om krachtens artikel 218, lid 9, VWEU, een besluit vast te stellen in een optreden krachtens een gedeelde externe bevoegdheid, die overeenkomstig het Protocol (nr. 25) betreffende de uitoefening van de gedeelde bevoegdheden dat aan het VEU en het VWEU is gehecht, beperkt is tot specifieke door het betreffende besluit van de Unie geregelde elementen.

    42

    De Commissie voegt hieraan toe dat het bestaan van een gedeelde externe bevoegdheid niet afhangt van de uitoefening van deze bevoegdheid op intern vlak, maar rechtstreeks voortvloeit uit de Verdragen en meer bepaald uit artikel 2, lid 2, eerste volzin, en artikel 4, lid 2, onder g), VWEU. Geen van de Verdragsbepalingen inzake de gedeelde bevoegdheden bepaalt immers dat wanneer deze bevoegdheid voor het eerst wordt uitgeoefend, op grond daarvan alleen handelingen van de Unie kunnen worden vastgesteld die niet zien op de externe betrekkingen.

    Beoordeling door het Hof

    43

    Met haar eerste middel betoogt de Bondsrepubliek Duitsland in wezen dat punt 4 van de agenda van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF, voor zover dit betrekking heeft op de wijziging van artikel 12 van het COTIF, alsmede de punten 5, 7 en 12 van deze agenda inzake de wijzigingen van de aanhangsels B (CIM), D (CUV) en E (CUI) bij het COTIF, waarover bij het bestreden besluit de standpunten zijn bepaald die namens de Unie moesten worden ingenomen, niet onder de externe bevoegdheid van de Unie vallen, omdat de Unie vooraf geen gemeenschappelijke regels heeft vastgesteld die door deze wijzigingen kunnen worden aangetast, zodat het niet aan de Raad was om deze standpunten krachtens artikel 218, lid 9, VWEU te bepalen. Hierdoor heeft de Raad het in artikel 5, lid 2, eerste volzin, VEU genoemde beginsel van bevoegdheidstoedeling geschonden.

    44

    Vooraf zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 5, lid 1, eerste volzin, VEU „[d]e afbakening van de bevoegdheden van de Unie wordt beheerst door het beginsel van bevoegdheidstoedeling”. Artikel 5, lid 2, VEU bepaalt ten eerste dat „[…] de Unie [krachtens dat beginsel] enkel [handelt] binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Verdragen zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken” en ten tweede dat „[b]evoegdheden die in de Verdragen niet aan de Unie zijn toegedeeld, […] aan de lidstaten [toebehoren]”. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat dit beginsel zowel bij het interne als het internationale optreden van de Unie moet worden geëerbiedigd [advies 2/94 (Toetreding van de Gemeenschap tot het EVRM) van 28 maart 1996, EU:C:1996:140, punt 24].

    45

    Zoals het Hof met name in advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006 (EU:C:2006:81, punt 114), in herinnering heeft geroepen, kan de bevoegdheid van de Unie tot het sluiten van internationale akkoorden niet alleen voortvloeien uit een expliciete toekenning ervan door de Verdragen, maar ook impliciet voortvloeien uit andere Verdragsbepalingen en uit in het kader van deze bepalingen door de instellingen van de Unie genomen besluiten. Meer bepaald is de Unie, telkens wanneer het Unierecht deze instellingen op intern vlak bevoegdheden toekent om een bepaald doel te verwezenlijken, bevoegd de ter verwezenlijking van dat doel noodzakelijke internationale verbintenissen aan te gaan, ook indien een uitdrukkelijke bepaling ter zake ontbreekt. Op dat laatste geval ziet thans artikel 216, lid 1, VWEU [advies 1/13 (Toetreding van derde landen tot het Haags Verdrag) van 14 oktober 2014, EU:C:2014:2303, punt 67en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    46

    Daarenboven vloeit voort uit vaste rechtspraak van het Hof dat onderscheid moet worden gemaakt tussen het bestaan van een externe bevoegdheid van de Unie en de exclusieve of gedeelde aard van deze eventuele bevoegdheid [advies 1/76 (Akkoord betreffende de instelling van een Europees oplegfonds voor de binnenscheepvaart) van 26 april 1977, EU:C:1977:63, punten 3 en 4; advies 2/91 (Verdrag nr. 170 van de IAO) van 19 maart 1993, EU:C:1993:106, punten 1318; advies 1/03 (Nieuw Verdrag van Lugano) van 7 februari 2006, EU:C:2006:81, punten 114 en 115, en arrest van 30 mei 2006, Commissie/Ierland, C‑459/03, EU:C:2006:345, punten 93 en 94; zie in die zin tevens advies 2/00 (Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid) van 6 december 2001, EU:C:2001:664, punten 4447].

    47

    Dit onderscheid tussen het bestaan van een externe bevoegdheid van de Unie en de al dan niet exclusieve aard van deze bevoegdheid komt tot uiting in het VWEU.

    48

    Krachtens artikel 216, lid 1, VWEU kan „[d]e Unie […] een overeenkomst met een of meer derde landen of internationale organisaties sluiten wanneer de Verdragen daarin voorzien of wanneer het sluiten van een overeenkomst ofwel nodig is om, in het kader van het beleid van de Unie, een van de in de Verdragen bepaalde doelstellingen te verwezenlijken, of wanneer daarin bij een juridisch bindende handeling van de Unie is voorzien of wanneer zulks gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen”.

    49

    Uit de tekst zelf van deze bepaling, waarin geen onderscheid wordt gemaakt naargelang de externe bevoegdheid van de Unie exclusief dan wel gedeeld is, vloeit voort dat de Unie in vier situaties een dergelijke bevoegdheid heeft. Anders dan de argumenten die door de Bondsrepubliek Duitsland zijn aangevoerd, vormt het geval waarin door het sluiten van een overeenkomst de gemeenschappelijke regels kunnen worden aangetast of de strekking ervan kan worden gewijzigd – een geval waarin de bevoegdheid van de Unie krachtens artikel 3, lid 2, VWEU exclusief is – slechts één van deze situaties.

    50

    Bovendien blijkt uit een vergelijking van de respectieve bewoordingen van artikel 216, lid 1, en artikel 3, lid 2, VWEU dat de gevallen waarin de Unie over een externe bevoegdheid beschikt overeenkomstig de eerste van deze bepalingen, niet zijn beperkt tot de verschillende gevallen die worden bedoeld in de tweede van deze bepalingen, waarin de Unie beschikt over een exclusieve externe bevoegdheid.

    51

    Hieruit volgt dat, anders dan door de Bondsrepubliek Duitsland wordt aangevoerd, sprake kan zijn van een externe bevoegdheid van de Unie buiten de in artikel 3, lid 2, VWEU bedoelde situaties.

    52

    In deze context is de externe bevoegdheid van de Unie die valt onder de tweede in artikel 216, lid 1, VWEU bedoelde situatie, die overeenkomt met het geval waarin het sluiten van een overeenkomst „nodig is om, in het kader van het beleid van de Unie, een van de in de Verdragen bepaalde doelstellingen te verwezenlijken”, een weerspiegeling van de rechtspraak van het Hof die is aangehaald in punt 45 van dit arrest. Voor de externe bevoegdheid van de Unie in deze tweede situatie geldt, anders dan voor de vierde situatie die in deze bepaling is bedoeld, niet de voorwaarde dat eerder Unieregels zijn vastgesteld die kunnen worden aangetast.

    53

    Derhalve moet in casu worden nagegaan of, voor de Unie, het aangaan van internationale verplichtingen „nodig is om, in het kader van het beleid van de Unie, een van de in de Verdragen bepaalde doelstellingen te verwezenlijken”, in de zin van artikel 216, lid 1, VWEU. Mocht dit het geval zijn, beschikt de Unie over de externe bevoegdheid die nodig is voor de bepaling van standpunten over de litigieuze amendementen, ongeacht of zij eerder al dan niet gemeenschappelijke regels op de betrokken gebieden heeft vastgesteld die door deze wijzigingen kunnen worden aangetast.

    54

    In dit verband moet worden opgemerkt dat het bestreden besluit tot doel heeft het namens de Unie in te nemen standpunt tijdens de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF te bepalen met betrekking tot sommige amendementen van het COTIF. Zo blijkt uit artikel 2 van het COTIF dat de OTIF „tot doel [heeft] het internationale spoorwegverkeer in alle opzichten te bevorderen, te verbeteren en te vergemakkelijken”, met name door het opstellen van uniforme rechtsstelsels voor verschillende rechtsgebieden betreffende dat verkeer.

    55

    De litigieuze amendementen hebben betrekking op, ten eerste, de uniforme regelen betreffende de overeenkomst van internationaal spoorwegvervoer van goederen, de overeenkomsten inzake het gebruik van voertuigen in het internationale spoorwegverkeer, alsmede de overeenkomst inzake het gebruik van de infrastructuur in het internationale spoorwegverkeer en, ten tweede, de bepaling van het COTIF betreffende de tenuitvoerlegging van uitspraken die zijn gedaan krachtens de bepalingen van dat verdrag en betreffende het beslag op spoorvoertuigen.

    56

    Zij betreffen dus het privaatrecht van de overeenkomsten inzake het internationaal vervoer per spoor, een gebied dat, zoals alle partijen hebben erkend, valt onder beleid van de Unie, namelijk het gemeenschappelijk vervoerbeleid, dat onderwerp is van titel VI, met het opschrift „Vervoer” van het derde deel, met het opschrift „Het beleid en intern optreden van de Unie”, van het VWEU en dat bijgevolg moet worden geacht overeen te stemmen met een van de doelstellingen van het VWEU.

    57

    In titel VI van het derde deel van het VWEU staat met name artikel 91, lid 1, VWEU, dat bepaalt dat ter uitvoering van een gemeenschappelijk vervoerbeleid, en met inachtneming van de bijzondere aspecten van het vervoer, het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s met name „a) gemeenschappelijke regels [vaststellen] voor internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van één of meer lidstaten”, alsmede „d) alle overige dienstige bepalingen”. Onder titel VI staat ook artikel 100 VWEU, dat in lid 1 vermeldt dat de bepalingen van deze titel onder meer van toepassing zijn op het vervoer per spoor.

    58

    Zo moet in navolging van de advocaat-generaal in punt 103 van zijn conclusie worden opgemerkt dat de litigieuze amendementen aansluiten bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het VWEU in het kader van het gemeenschappelijk vervoerbeleid.

    59

    Meer bepaald zijn de in artikel 91, lid 1, onder a), VWEU bedoelde gemeenschappelijke regels van toepassing op „internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van één of meer lidstaten”. In zijn arrest van 31 maart 1971, Commissie/Raad (22/70, EU:C:1971:32, punten 26 en 27), heeft het Hof opgemerkt dat deze bepaling, juist op dit gebied, voor het deel van het traject op het grondgebied van de Unie ook betrekking heeft op het vervoer vanuit of naar derde staten en dat derhalve in deze bepaling ervan wordt uitgegaan dat de bevoegdheid van de Unie zich tot betrekkingen van internationaal recht uitstrekt en mitsdien op het betrokken gebied de noodzaak van overeenkomsten met de betrokken derde staten inhoudt.

    60

    Aangezien de bepalingen van het COTIF en de aanhangsels waarop de litigieuze amendementen betrekking hebben, beogen op internationaal vlak geharmoniseerde normen vast te stellen, onder meer voor het internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van één of meer lidstaten, voor de delen van het traject buiten het grondgebied van de Unie en, in beginsel, tevens voor de delen van dat traject binnen het grondgebied van de Unie, moet het feit dat de Unie een standpunt over deze amendementen bepaalt worden geacht bij te dragen aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk vervoerbeleid, in het kader van de bevoegdheid die de Unie is toegekend bij artikel 91, lid 1, VWEU, en die tevens een extern aspect omvat, zoals in punt 59 van dit arrest in herinnering is geroepen. Deze standpuntbepaling is derhalve noodzakelijk om in het kader van het beleid van de Unie een van de in de Verdragen bepaalde doelstellingen te verwezenlijken, in de zin van artikel 216, lid 1, VWEU.

    61

    Gelet op het voorgaande kan, ten eerste, het betoog van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek, dat op een gebied dat onder de tussen de Unie en haar lidstaten gedeelde bevoegdheid valt geen sprake kan zijn van een externe bevoegdheid van de Unie buiten de in artikel 3, lid 2, VWEU bedoelde situaties, niet worden aanvaard.

    62

    Ten tweede faalt het argument van de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, ervan uitgaande dat dat argument, dat beoogt te betwisten dat de Unie in casu een externe bevoegdheid heeft, aldus moet worden opgevat dat de Unie op het gebied van vervoer dat krachtens artikel 4, lid 2, onder g), VWEU onder de tussen de Unie en haar lidstaten gedeelde bevoegdheid valt, niet extern zou kunnen optreden alvorens intern op te treden door de vaststelling van gemeenschappelijke regels, op de gebieden waar internationale overeenkomsten zijn gesloten.

    63

    Het Hof heeft namelijk in het arrest van 30 mei 2006, Commissie/Ierland (C‑459/03, EU:C:2006:345, punt 95en aldaar aangehaalde rechtspraak), over de vraag of een bepaling van een gemengde overeenkomst op het gebied van milieubescherming, waarop de Unie en haar lidstaten over een gedeelde bevoegdheid beschikken, binnen de bevoegdheid van de Unie viel, geoordeeld dat de Unie overeenkomsten op dat gebied kan sluiten, ook al bestaat voor de specifieke onderwerpen van die overeenkomsten nog geen of slechts een zeer fragmentarische regelgeving op het niveau van de Unie, die bijgevolg niet kan worden aangetast.

    64

    Anders dan door de Bondsrepubliek Duitsland wordt gesteld, heeft het Hof de strekking van deze rechtspraak niet beperkt in zijn arrest van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie (C‑240/09, EU:C:2011:125). De vraag die werd opgeworpen in de zaak die tot dat arrest heeft geleid had, zoals uit de punten 34 en 35 ervan blijkt, namelijk geen betrekking op het bestaan van een externe bevoegdheid van de Unie op het gebied van milieu, maar op de vraag of de Unie, ten aanzien van het specifieke onderwerp dat onder een bepaling van een gemengde overeenkomst viel, haar bevoegdheden had uitgeoefend en bepalingen had vastgesteld over de nakoming van de hieruit voortvloeiende verplichtingen.

    65

    De in de punten 63 en 64 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak houdt verband met het gebied van milieu, waarop de Unie, anders dan op het gebied van vervoer, beschikt over een expliciete externe bevoegdheid op grond van artikel 191, lid 1, vierde streepje, VWEU.

    66

    Toch moet worden opgemerkt dat thans uit artikel 2, lid 2, eerste volzin, VWEU, inzake de gedeelde bevoegdheden, voortvloeit dat „in de gevallen waarin bij de Verdragen op een bepaald gebied een bevoegdheid aan de Unie wordt toegedeeld die zij met de lidstaten deelt, […] de Unie en de lidstaten wetgevend [kunnen] optreden en juridisch bindende handelingen [kunnen] vaststellen”. Deze bepaling stelt aan het bestaan van een externe, met de lidstaten gedeelde bevoegdheid bij de Unie niet de voorwaarde dat er in de Verdragen een bepaling bestaat waarbij een dergelijke externe bevoegdheid expliciet aan de Unie wordt toegekend.

    67

    Het feit dat het bestaan van een externe bevoegdheid van de Unie in geen geval afhankelijk is van de voorafgaande uitoefening door de Unie van haar interne regelgevende bevoegdheid op het betrokken gebied, komt ook naar voren in punt 243 van advies 2/15 (Vrijhandelsovereenkomst met Singapore) van 16 mei 2017 (EU:C:2017:376), waaruit voortvloeit dat de relevante bepalingen van de betrokken overeenkomst inzake andere dan rechtstreekse buitenlandse investeringen onder de tussen de Unie en haar lidstaten gedeelde bevoegdheid vallen, terwijl tussen partijen vaststond, zoals blijkt uit de punten 229 en 230 van dat advies, dat enig optreden van de Unie op intern vlak door de vaststelling van regels van afgeleid recht op dit gebied ontbrak.

    68

    Het Hof heeft in punt 244 van dat advies inderdaad vastgesteld dat de relevante bepalingen van de betrokken overeenkomst inzake buitenlandse, andere dan rechtstreekse, investeringen, die onder de gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten vallen, niet door de Unie alleen konden worden goedgekeurd. Met deze vaststelling heeft het Hof echter louter akte genomen van het feit dat de Raad in de procedure inzake dit advies had gesteld dat het onmogelijk was om binnen deze instelling de vereiste meerderheid te verkrijgen om de Unie haar externe bevoegdheid die zij op dit gebied met de lidstaten deelt, alleen te laten uitoefenen.

    69

    Verder kan de Bondsrepubliek Duitsland geen argument ontlenen aan het arrest van 7 oktober 2014, Duitsland/Raad (C‑399/12, EU:C:2014:2258). Zoals naar voren komt in de punten 51 en 52 van dat arrest, heeft het Hof rekening gehouden met de omstandigheid dat het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, meer bepaald de gemeenschappelijke ordening van de wijnbouwmarkten, in verregaande mate door de wetgever van de Unie is gereguleerd krachtens zijn op artikel 43 VWEU gebaseerde bevoegdheid, om te bepalen of de Unie toepassing mocht maken van artikel 218, lid 9, VWEU, ofschoon zij geen partij was bij de betrokken internationale overeenkomst die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot dat arrest. Deze vraag is in de onderhavige zaak echter niet aan de orde, aangezien de Unie per 1 juli 2011 is toegetreden tot het COTIF.

    70

    Ten derde faalt ook het argument van de Bondsrepubliek Duitsland, dat is ontleend aan omzeiling van de gewone wetgevende procedure en schending van de prerogatieven van het Europees Parlement wegens het feit dat de Raad toepassing heeft gemaakt van artikel 218, lid 9, VWEU, op gebieden waarop de Unie tot dan toe geen interne regels volgens deze procedure had vastgesteld.

    71

    Niet alleen houdt dit argument geen stand op basis van de in de punten 63 tot en met 69 van dit arrest genoemde overwegingen, maar ook moet dit worden verworpen op grond van de tekst van artikel 218, lid 9, VWEU, dat de Raad de bevoegdheid verleent om op voorstel van de Commissie of van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid een besluit vast te stellen „tot bepaling van de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt”. Artikel 218, lid 9, VWEU beperkt het optreden van de Unie namelijk niet tot de gevallen waarin zij vooraf overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure interne regels heeft vastgesteld.

    72

    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de agendapunten van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF betreffende de litigieuze amendementen, waarover de Raad, bij het bestreden besluit, de standpunten heeft bepaald die namens de Unie moesten worden ingenomen, onder de externe bevoegdheid van de Unie vallen. Bijgevolg heeft de Raad, door de vaststelling van dit besluit, het in artikel 5, lid 2, eerste volzin, VEU verankerde beginsel van bevoegdheidstoedeling niet geschonden.

    73

    Hieruit volgt dat het eerste middel van de Bondsrepubliek Duitsland moet worden afgewezen.

    Tweede middel: schending van de motiveringplicht als bedoeld in artikel 296 VWEU

    Argumenten van partijen

    74

    In het kader van haar tweede middel betoogt de Bondsrepubliek Duitsland dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd aangezien de Raad in dat besluit nergens heeft vermeld dat de punten waarover de Unie een standpunt bepaalde, betrekking hadden op een gebied dat reeds grotendeels in het Unierecht is gereguleerd. Een duidelijke afscheiding van de bevoegdheden is des te meer noodzakelijk bij gemengde overeenkomsten, ten eerste omdat de bepalingen in deze overeenkomsten zowel in het Unierecht als in het nationale recht van toepassing zijn en ten tweede om de bevoegdheden van de verschillende actoren in de lichamen van de internationale organisaties vast te stellen. In het onderhavige geval heeft de Raad geen enkel Unierechtelijk instrument op het betrokken gebied aangehaald en enkel verwezen naar instrumenten die verband houden met het publiekrecht, terwijl de litigieuze amendementen onder het privaatrecht van vervoersovereenkomsten vallen.

    75

    Bovendien heeft de Raad in het bestreden besluit geen enkele materiële rechtsgrond vermeld waarop een materiële externe bevoegdheid van de Unie is gebaseerd, daar artikel 91 VWEU, waarnaar wordt verwezen, de Unie slechts een interne bevoegdheid verleent.

    76

    Verder heeft de Bondsrepubliek Duitsland de Raad ter terechtzitting verweten het bestaan van een externe bevoegdheid van de Unie tijdens deze zitting te hebben gerechtvaardigd onder verwijzing naar de tweede situatie als bedoeld in artikel 216, lid 1, VWEU, terwijl hij deze bepaling in het bestreden besluit niet had genoemd.

    77

    De Raad, ondersteund door de Commissie, betoogt dat de motivering waarom de Unie bevoegd zou zijn duidelijk blijkt uit het bestreden besluit. De voorstellen voor de amendementen op het COTIF en zijn aanhangsels die het Unierecht betreffen, alsmede de bepalingen van de Unie die door de litigieuze amendementen kunnen worden aangetast, zijn in dit besluit vermeld. Bovendien moet tevens rekening worden gehouden met de motivering in de werkdocumenten van de OTIF. De toereikendheid van de motivering van het bestreden besluit kan niet in twijfel worden getrokken door het feit dat de aangevoerde Unierechtelijke bepalingen volgens de Bondsrepubliek Duitsland niet relevant zijn. Hoe dan ook heeft de Raad, op een gebied dat onder een, ten minste, gedeelde bevoegdheid van de Unie en de lidstaten valt, voldaan aan zijn motiveringsplicht door de enkele verwijzing naar de passende rechtsgrondslag en door een beschrijving van zijn standpunt.

    Beoordeling door het Hof

    78

    Uit het in het kader van het eerste middel van de Bondsrepubliek Duitsland verrichte onderzoek blijkt dat de agendapunten van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF betreffende de litigieuze amendementen onder de bevoegdheid van de Unie vallen, zonder dat hiertoe hoeft te worden nagegaan of op het betreffende gebied een interne regeling van de Unie bestaat die door deze wijzigingen zou kunnen worden aangetast. Bijgevolg moet het argument van de Bondsrepubliek Duitsland, waarmee zij de Raad verwijt in het bestreden besluit niet te hebben aangetoond dat deze wijzigingen betrekking hadden op een gebied dat al in verregaande mate door de Unie was gereguleerd, worden verworpen.

    79

    Met betrekking tot de gestelde noodzaak om in het bestreden besluit, naast artikel 91, lid 1, VWEU, de tweede in artikel 216, lid 1, VWEU bedoelde situatie te vermelden, zij opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak de in artikel 296 VWEU neergelegde motiveringsplicht vereist dat alle betrokken handelingen een uiteenzetting van de redenen bevatten op grond waarvan de instelling deze heeft vastgesteld, zodat het Hof zijn toezicht kan uitoefenen en de lidstaten en de belanghebbenden de voorwaarden kennen waaronder de instellingen van de Unie het VWEU hebben toegepast (arrest van 1 oktober 2009, Commissie/Raad, C‑370/07, EU:C:2009:590, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    80

    De vermelding van de rechtsgrondslag is vereist in het licht van het beginsel van bevoegdheidstoedeling zoals neergelegd in artikel 5, lid 2, VEU, volgens hetwelk de Unie enkel handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar door de lidstaten in de Verdragen zijn toegedeeld om de daarin bepaalde doelstellingen te verwezenlijken, zowel bij het interne als bij het internationale optreden van de Unie. De keuze van de juiste rechtsgrondslag is immers van constitutioneel belang aangezien de Unie slechts toegewezen bevoegdheden heeft en de door haar vastgestelde handelingen dus moet baseren op de bepalingen van het VWEU die haar daadwerkelijk hiertoe machtigen [arrest van 25 oktober 2017, Commissie/Raad (WRC‑15), C‑687/15, EU:C:2017:803, punten 48 en 49].

    81

    Voorts is de vermelding van de rechtsgrondslag van bijzonder belang ter bescherming van de prerogatieven van de instellingen van de Unie die betrokken zijn bij de procedure tot vaststelling van een handeling [arrest van 25 oktober 2017, Commissie/Raad (WRC‑15), C‑687/15, EU:C:2017:803, punt 50].

    82

    Deze vermelding is verder verplicht in het licht van de uit artikel 296 VWEU voortvloeiende motiveringplicht. Deze verplichting, die haar rechtvaardiging in het bijzonder vindt in de rechterlijke toetsing die het Hof moet kunnen uitoefenen, dient in beginsel te gelden voor iedere handeling van de Unie met rechtsgevolgen [arrest van 25 oktober 2017, Commissie/Raad (WRC‑15), C‑687/15, EU:C:2017:803, punt 52].

    83

    Het Hof heeft tevens geoordeeld dat ingevolge het rechtszekerheidsvereiste elke handeling die rechtsgevolgen beoogt teweeg te brengen, haar verbindendheid dient te ontlenen aan een Unierechtelijke bepaling die expliciet als rechtsgrondslag moet worden vermeld en die de rechtsvorm bepaalt waarin de handeling moet worden verricht [arresten van 1 oktober 2009, Commissie/Raad, C‑370/07, EU:C:2009:590, punt 39, en 25 oktober 2017, Commissie/Raad (WRC‑15), C‑687/15, EU:C:2017:803, punt 53].

    84

    Voorts blijkt uit eveneens vaste rechtspraak van het Hof dat het gestelde ontbreken van de verwijzing naar een bepaalde Verdragsbepaling zoals in casu artikel 216, lid 1, VWEU, waarnaar de Bondsrepubliek Duitsland verwijst, geen wezenlijk gebrek is, wanneer de rechtsgrondslag van de betrokken handeling aan de hand van andere gegevens ervan kan worden bepaald, mits de belanghebbenden en het Hof niet in onzekerheid worden gelaten omtrent de juiste rechtsgrondslag [zie in die zin arrest van 25 oktober 2017, Commissie/Raad (WRC‑15), C‑687/15, EU:C:2017:803, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    85

    In casu is dat het geval, omdat de materiële en procedurele rechtsgrondslag van het bestreden besluit duidelijk kunnen worden vastgesteld.

    86

    In de eerste plaats moet namelijk worden opgemerkt dat de Raad de materiële rechtsgrondslag correct heeft aangeduid in het besluit, omdat daarin expliciet wordt verwezen naar artikel 91 VWEU. Voor zover de Bondsrepubliek Duitsland steunt op het argument dat genoemd artikel 91 geen externe bevoegdheid aan de Unie kan toekennen, volstaat het om op te merken dat dit argument ziet op de vraag of er wel bevoegdheid bestaat en dat dit dus niet op goede gronden kan worden aangevoerd ter staving van een middel van schending van de motiveringsplicht.

    87

    In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat de Raad het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd in het licht van het noodzaakcriterium als bepaald in de tweede situatie als bedoeld in artikel 216, lid 1, VWEU, tevens gelet op het feit dat de door de tweede situatie vereiste motivering verschilt van die welke is vereist door artikel 3, lid 2, VWEU.

    88

    Uit de eerste en derde volzin van overweging 11 van het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de in de punten 22 tot en met 25 van onderhavig arrest weergegeven motivering van de bewoordingen van de standpunten die namens de Unie zijn bepaald over de punten 4, 5, 7 en 12 van de agenda van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF in de bijlage bij dit besluit, komt immers duidelijk de noodzaak naar voren om de samenhang tussen de regels van internationaal recht op het gebied van vervoer per spoor en het Unierecht te verzekeren, en bijgevolg de noodzaak van een extern optreden van de Unie hiertoe.

    89

    Verder bevat artikel 216, lid 1, VWEU, ofschoon dit artikel inderdaad een opsomming bevat van de verschillende situaties waarin de Unie bevoegd is om een internationale overeenkomst te sluiten, anders dan artikel 352 VWEU, hiertoe geen enkel vorm- of procedureel vereiste. De vorm van de handeling en de te volgen procedure moeten bijgevolg worden gedefinieerd op basis van de andere bepalingen van de Verdragen.

    90

    In de derde plaats moet worden opgemerkt dat artikel 218, lid 9, VWEU, dat is genoemd als procedurele rechtsgrond van het bestreden besluit, de procedure omschrijft die bij de vaststelling van het besluit moet worden gevolgd.

    91

    In deze omstandigheden moet, ten vierde, worden opgemerkt dat de onderhavige zaak zich onderscheidt van die welke heeft geleid tot het arrest van 25 oktober 2017, Commissie/Raad (WRC‑15) (C‑687/15, EU:C:2017:803). De Raad had in de zaak die heeft geleid tot dat arrest namelijk nagelaten de materiële en procedurele rechtsgrond van de bestreden handeling te vermelden en deze kon aan de hand van geen enkel ander gegeven ervan worden vastgesteld.

    92

    Gelet op het voorgaande leidt het ontbreken van een expliciete vermelding, in het bestreden besluit, van de tweede situatie als bedoeld in artikel 216, lid 1, VWEU niet tot enige verwarring over de aard of de juridische draagwijdte van dat besluit, noch over de procedure die voor de vaststelling ervan moet worden gevolgd en kan het bijgevolg niet leiden tot de gedeeltelijke nietigverklaring ervan.

    93

    Derhalve moet het tweede middel van de Bondsrepubliek Duitsland worden afgewezen.

    Derde middel: schending van het beginsel van loyale samenwerking, gelezen in samenhang met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming

    Argumenten van partijen

    94

    In het kader van haar derde middel herinnert de Bondsrepubliek Duitsland eraan dat het beginsel van loyale samenwerking dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU, niet alleen de lidstaten ertoe verplicht alle maatregelen te treffen die geschikt zijn om de draagwijdte en de doeltreffendheid van het recht van de Unie te verzekeren, maar ook haar instellingen wederzijdse verplichtingen van loyale samenwerking met de lidstaten oplegt.

    95

    Een nauwe samenwerking is meer in het bijzonder verplicht bij de uitoefening van de rechten door de Unie en door haar lidstaten in hun hoedanigheid als leden van een internationale organisatie. Wanneer de lidstaten van de Unie en de Unie het niet eens zijn over de afbakening van de bevoegdheden, moeten de instellingen van de Unie namelijk te goeder trouw samenwerken om de situatie te verhelderen en de zich voordoende moeilijkheden te verhelpen. Zo zouden deze instellingen zich er bij de organisatie van de procedure met het oog op de vaststelling van een rechtshandeling van moeten vergewissen dat de lidstaat die de bevoegdheid van de Unie betwist zich voldoende tijdig tot het Hof kan wenden voor een verheldering over de bevoegdheidsvraag.

    96

    De Bondsrepubliek Duitsland voegt hieraan toe dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, dat ook door de lidstaten kan worden ingeroepen, tevens vereist dat de procedure tot vaststelling van een rechtshandeling zodanig wordt georganiseerd dat de lidstaten beschikken over een voldoende termijn tussen de datum waarop deze handeling is vastgesteld en die waarop deze handeling onomkeerbare gevolgen teweegbrengt om zich tot de gerechten van de Unie te kunnen wenden teneinde in het voorkomende geval te verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging van de betreffende handeling.

    97

    Zo wordt artikel 263 VWEU, dat de lidstaten een geprivilegieerd beroepsrecht toekent, tevens van zijn nuttige werking beroofd wanneer de termijn tussen de datum van vaststelling van een rechtshandeling en die waarop deze handeling onomkeerbare gevolgen sorteert dusdanig kort is dat het daardoor onmogelijk wordt tijdig beroep in te stellen voor de rechterlijke instanties van de Unie.

    98

    Hoewel de Bondsrepubliek Duitsland onmiddellijk nadat de Commissie op 5 juni 2014 het voorstel voor een besluit had voorgelegd blijk gaf van haar bedenkingen, heeft de Raad in het onderhavige geval gewacht tot 24 juni 2014 – de vooravond van de opening van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF – om het bestreden besluit vast te stellen, waardoor de Bondsrepubliek Duitsland minder dan 24 uur de tijd had om zich tot het Hof te wenden. Deze lidstaat benadrukt dat hij binnen deze tijdspanne niet in staat was de interne procedures voor het indienen van een verzoekschrift en van een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging bij het Hof volledig te doorlopen.

    99

    Bij gebreke van rechterlijke bescherming was de Bondsrepubliek Duitsland gedwongen bij stemming af te wijken van het standpunt van de Unie, teneinde haar bevoegdheden te behouden, reden waarom de Commissie tegen haar een „EU Pilot-procedure” heeft geopend die op enig moment door een niet-nakomingsprocedure krachtens artikel 258 VWEU kan worden gevolgd.

    100

    De Raad, ondersteund door de Commissie, betoogt dat hij zijn werkzaamheden niet eerder kon aanvangen of voltooien. De meeste werkdocumenten met daarin de voorstellen voor amendementen die op de agenda van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF stonden, waren namelijk op 25 april 2014 door de secretaris-generaal van de OTIF verstuurd. Sommige documenten zijn op 6 en 12 mei 2014 ontvangen, en een voorstel van de Bondsrepubliek Duitsland over aanhangsel D (CUV) is op 3 juni 2014 ontvangen. De Commissie heeft op 26 mei 2014 een eerste werkdocument met daarin al mogelijke oplossingen voor een gecoördineerd standpunt van de Unie gepresenteerd aan de bevoegde werkgroep van de Raad. De werkzaamheden die in deze werkgroep waren begonnen, werden op 5 en 16 juni 2014 voortgezet op basis van het voorstel voor een besluit dat in de tussentijd door de Commissie was verzonden. Dit voorstel is, na goedkeuring op 17 juni 2014 door het Comité van permanente vertegenwoordigers, op 24 juni 2014 vastgesteld door de Raad, dus tijdig voor de opening van de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF op 25 juni 2014.

    101

    De Raad benadrukt dat de termijn van een maand waarbinnen het besluitvormingsproces moet zijn afgerond een bijzonder korte termijn vormt voor de behandeling van complexe technische en juridische vragen. Tijdens dit proces heeft de Raad, met behulp van de Commissie, zijn standpunt zo nauwkeurig mogelijk met de delegaties besproken, meer bepaald om de Bondsrepubliek Duitsland ervan te overtuigen dat de Unie over de nodige bevoegdheid beschikte met betrekking tot de agendapunten voor de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF waarover deze lidstaat zijn twijfels had geuit. Zo heeft de Raad alles in het werk gesteld om het standpunt van de Unie te bepalen met eerbiediging van het beginsel van loyale samenwerking.

    102

    Bovendien is de eis van de Bondsrepubliek Duitsland dat de Unie haar standpunt voldoende tijdig had moeten vaststellen om haar in staat te stellen het Hof te verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging, overdreven en onrealistisch. Het feit dat deze lidstaat onderhavige procedure heeft ingeleid is juist een bewijs dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming is nageleefd.

    103

    De Raad merkt overigens op dat niet kan worden vastgesteld dat het bestreden besluit ten aanzien van de Bondsrepubliek Duitsland enig onomkeerbaar gevolg heeft gehad, aangezien, overeenkomstig de toepasselijke regels, de wijzigingen die tijdens de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF zijn onderzocht hetzij niet definitief tijdens deze zitting zijn vastgesteld, hetzij zijn vastgesteld maar nog niet in werking zijn getreden. Bovendien zou volgens dezelfde regels de inwerkingtreding van deze wijzigingen kunnen worden verhinderd indien door een kwart van de lidstaten van de OTIF bezwaar is gemaakt. In ieder geval is de Raad, mocht het Hof het bestreden besluit nietig verklaren, volgens artikel 266, eerste alinea, VWEU gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof. Een dergelijke uitvoering is mogelijk, aangezien de Unie in de OTIF over een meerderheid van stemmen beschikt.

    Beoordeling door het Hof

    104

    Met haar derde middel verwijt de Bondsrepubliek Duitsland de Raad zijn verplichting tot loyale samenwerking binnen de organisatie van het besluitvormingsproces met het oog op de vaststelling van het bestreden besluit niet te zijn nagekomen, aangezien de Raad haar onvoldoende tijd heeft gelaten om voor het Hof tegen dat besluit op te komen voordat dit onomkeerbare gevolgen had gesorteerd. De Raad heeft bijgevolg het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming geschonden.

    105

    Er zij aan herinnerd dat krachtens artikel 4, lid 3, VEU, waarin het beginsel van loyale samenwerking is neergelegd, de Unie en de lidstaten elkaar respecteren en steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.

    106

    Zo moet worden nagegaan of, rekening houdend met het verloop van het besluitvormingsproces zoals dat is beschreven door de Raad en niet door de Bondsrepubliek Duitsland is betwist, deze instelling haar verplichting tot loyale samenwerking niet is nagekomen.

    107

    In casu blijkt dat het overleg dat binnen de werkgroep van de Raad heeft plaatsgevonden met het oog op de bepaling van een standpunt van de Raad, is begonnen op 26 april 2014, een dag nadat de meeste documenten door de secretaris-generaal van de OTIF waren verzonden, en tijdens de twee daaropvolgende vergaderingen is voortgezet, op basis van het voorstel voor een besluit van de Commissie. Daarenboven blijkt uit het verloop van de procedure, zoals beschreven door de Raad en samengevat in punt 100 van dit arrest, dat deze instelling de voorafgaande besprekingen met het oog op de bepaling van een standpunt van de Unie is begonnen zonder te wachten op de verzending van alle werkdocumenten die waren opgesteld voor de 25e zitting van de Herzieningscommissie. De vier vergaderingen van de bevoegde werkgroep van de Raad en het Comité van permanente vertegenwoordigers zijn met name besteed aan de verduidelijking van de verdeling van de respectieve bevoegdheden van de Unie en haar lidstaten met betrekking tot de agendapunten voor de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF waarover de Bondsrepubliek Duitsland haar twijfels had geuit. Tot slot heeft deze lidstaat niet aangetoond dat de termijn van een week die is verstreken tussen de goedkeuring van het voorstel voor een besluit door het Comité van permanente vertegenwoordigers en de vaststelling van het bestreden besluit door de Raad zo buitensporig lang is dat hij twijfel kan doen rijzen over de vraag of deze instelling haar verplichting tot loyale samenwerking ten aanzien van de lidstaten is nagekomen.

    108

    Het argument dat is ontleend aan schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming berust op de premisse dat het de Bondsrepubliek Duitsland onmogelijk is gemaakt om bij het Hof beroep in te stellen tegen het bestreden besluit en bij die gelegenheid te verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging van dat besluit voordat dat onomkeerbare gevolgen zou sorteren bij de 25e zitting van de Herzieningscommissie van de OTIF. Opgemerkt zij echter dat dit argument in ieder geval op een onjuiste premisse is gebaseerd. Deze lidstaat heeft namelijk niet aangetoond dat het bestreden besluit, tijdens deze zitting, dergelijke gevolgen heeft gesorteerd en heeft evenmin de argumenten weerlegd die de Raad ter verweer op dit punt had aangevoerd en die in punt 103 van dit arrest zijn samengevat. Derhalve faalt het argument van die lidstaat, dat is ontleend aan schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.

    109

    Bijgevolg moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

    110

    Uit een en ander volgt dat het beroep van de Bondsrepubliek Duitsland moet worden verworpen.

    Kosten

    111

    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Bondsrepubliek Duitsland in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

    112

    Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van dit Reglement, waarin is bepaald dat de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd hun eigen kosten dragen, moet worden beslist dat de Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hun eigen kosten dragen.

     

    Het Hof (Grote kamer) verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.

     

    3)

    De Franse Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland alsmede de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top