EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0408

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 september 2015.
Aliny Wojciechowski tegen Office national des pensions (ONP).
Verzoek van de Tribunal du travail de Bruxelles om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Gepensioneerd ambtenaar van de Europese Unie die vóór zijn indiensttreding in de lidstaat waarin hij is tewerkgesteld, werkzaam is geweest als werknemer – Recht op pensioen op grond van de nationale pensioenregeling voor werknemers – Eenheid van de loopbaan – Weigering om het rustpensioen van werknemers uit te keren – Beginsel van loyale samenwerking.
Zaak C-408/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:591

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

10 september 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Gepensioneerd ambtenaar van de Europese Unie die vóór zijn indiensttreding in de lidstaat waarin hij is te werk gesteld werkzaam is geweest als werknemer — Recht op pensioen op grond van de nationale pensioenregeling voor werknemers — Eenheid van de loopbaan — Weigering om het rustpensioen van werknemers uit te keren — Beginsel van loyale samenwerking”

In zaak C‑408/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Arbeidsrechtbank te Brussel (België) bij beslissing van 19 augustus 2014, ingekomen bij het Hof op 28 augustus 2014, in de procedure

Aliny Wojciechowski

tegen

Rijksdienst voor Pensioenen (RVP),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 mei 2015,

gelet op de opmerkingen van:

A. Wojciechowski, vertegenwoordigd door V. Vannes en S. Rodrigues, advocaten,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux en C. Pochet als gemachtigden, bijgestaan door M. Leclercq, advocaat,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juni 2015,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het beginsel van loyale samenwerking en van artikel 34, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. Wojciechowski en de Rijksdienst voor Pensioenen (RVP) ter zake van de weigering van die dienst om de belanghebbende een rustpensioen voor werknemers toe te kennen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 11, lid 2, van bijlage VIII, „Nadere uitwerking van de pensioenregeling”, bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn (PB L 56, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1080/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 (PB L 311, blz. 1, met rectificatie in PB 2012, L 144, blz. 48; hierna: „Statuut”), luidt:

„De ambtenaar die in dienst van de Unie treedt na:

[...]

in loondienst of als zelfstandige te hebben gewerkt,

kan, na zijn aanstelling in vaste dienst, doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 77 van het Statuut verkrijgt, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van bovengenoemde activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, aan de Unie doen betalen.

[...]”

Belgisch recht

4

In koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers (Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1967, blz. 11246), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „koninklijk besluit nr. 50”) bevat een artikel 10 bis, waarin het zogenoemde beginsel van „de eenheid van de loopbaan” is neergelegd. Dit artikel is ingevoegd bij koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983 tot wijziging van de wetgeving betreffende de pensioenen van de sociale sector (Belgisch Staatsblad van 6 september 1983, blz. 11094).

5

Artikel 10 bis, eerste, tweede en vierde alinea, bepaalt:

„Wanneer de werknemer aanspraak kan maken op een rustpensioen krachtens dit besluit en op een rustpensioen of een als zodanig erkend voordeel krachtens één of meer andere regelingen en wanneer het totaal van de breuken die voor elk van die pensioenen de belangrijkheid ervan uitdrukken de eenheid overschrijdt, wordt de beroepsloopbaan die voor de berekening van het rustpensioen als werknemer in aanmerking wordt genomen, verminderd met zo veel jaren als nodig om genoemd totaal tot de eenheid te herleiden. [...]

De breuk waarvan sprake is in het vorige lid drukt de verhouding uit tussen de duur der tijdvakken, het percentage of iedere andere maatstaf met uitsluiting van het bedrag dat voor de vaststelling van het toegekende pensioen in aanmerking werd genomen en het maximum van die duur, van dat percentage of van een andere maatstaf op basis waarvan een volledig pensioen kan worden toegekend.

[...]

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‚andere regeling’ verstaan iedere andere Belgische regeling inzake rustpensioenen en overlevingspensioenen, uitgezonderd die voor de zelfstandigen en iedere gelijkaardige regeling van een vreemd land of een regeling die toepasselijk is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.”

6

Artikel 3 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1983 tot uitvoering van artikel 10 bis van het koninklijk besluit nr. 50 (Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1983, blz. 13650), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „koninklijk besluit van 14 oktober 1983”), luidt:

„Elk van de in het eerste lid van voormeld artikel 10 bis beoogde breuken wordt vermenigvuldigd met de noemer van de breuk die voor de berekening van het pensioen als werknemer in aanmerking genomen wordt. Wanneer dit berekend werd op grond van breuken met verschillende noemers, worden deze breuken vooraf herleid tot de grootste van deze noemers en samengeteld.

Het van de beroepsloopbaan in mindering te brengen aantal jaren is gelijk aan het positief verschil, afgerond tot de lagere eenheid, tussen de som van de bij toepassing van voorgaand lid bekomen producten en de noemer of de grootste van de noemers op grond waarvan het pensioen als werknemer berekend wordt.

Het aantal in mindering te brengen jaren mag niet groter zijn dan 15, noch dan het tot de hogere eenheid afgeronde resultaat dat bekomen wordt door het verschil tussen het omgerekend bedrag en het forfaitair bedrag te delen door een bedrag gelijk aan 10 [%] van genoemd forfaitair bedrag. [...]

De vermindering van de beroepsloopbaan slaat bij voorrang op de jaren die het recht openen op het minst voordelige pensioen.”

7

Artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1983 preciseert:

„Voor de toepassing van dit besluit dient verstaan te worden onder:

[...]

b)

omgerekend bedrag: het resultaat van de vermenigvuldiging van het in een andere regeling toegekende pensioen met het omgekeerde van de breuk beoogd in lid 2 van artikel 10 bis van het koninklijk besluit nr. 50 [...];

c)

forfaitair bedrag: 75 [%] van het geherwaardeerde forfaitaire loon dat in aanmerking genomen wordt voor een tewerkstelling als arbeider tijdens een jaar voorafgaand aan 1 januari 1955.”

8

Artikel 2, lid 3, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1983 luidt:

„Onder volledig pensioen in een andere regeling moet verstaan worden het pensioen dat, zonder dat rekening gehouden wordt met bijslagen, aanvullingen of prestaties van een andere aard dan het pensioen, het maximumbedrag bereikt dat kan toegekend worden in de categorie waartoe de gerechtigde behoort.”

9

Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat wanneer het bedrag van het pensioen dat krachtens de andere regeling wordt verleend niet bekend is, een volledig pensioen op grond van een administratieve praktijk en tot het bewijs van het tegendeel geacht wordt gelijk te zijn aan 2,5 keer het forfaitaire bedrag van 6506,98 EUR met index 138,01.

Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

10

Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft A. Wojciechowski, die de Belgische nationaliteit heeft, in België van 1965 tot 1977 als werkneemster gewerkt en vervolgens van 17 oktober 1977 tot en met 30 november 2011 als ambtenaar bij de Europese Commissie.

11

In mei 2012 heeft de RVP ambtshalve haar recht op een rustpensioen als werkneemster onderzocht, daar zij op 26 april 2013 de wettelijke pensioenleeftijd in België, namelijk 65 jaar, zou bereiken.

12

Op het op 21 mei 2012 ingevulde formulier om eerste inlichtingen heeft de betrokkene er melding van gemaakt dat zij van 1965 tot 1977 in België werkzaam was geweest als werkneemster en vervolgens aangegeven dat zij sinds 1 december 2011 een pensioen van de Commissie genoot. Zij heeft voorts gepreciseerd dat zij sinds die datum elke beroepsactiviteit had beëindigd.

13

Bij brief van 12 juni 2012 heeft de RVP de Commissie gevraagd of Wojciechowski voldeed aan de voorwaarden om een ouderdomspensioen krachtens de regeling van de Unie te ontvangen. Bij brief van 17 augustus 2012 heeft de Commissie de RVP meegedeeld dat zij de antwoorden overeenkomstig haar administratieve praktijk aan de belanghebbende had gezonden.

14

Bij brief van 24 augustus 2012 heeft Wojciechowski de van de Commissie ontvangen verklaring aan de RVP gezonden. Uit deze verklaring bleek dat zij sinds 1 december 2011 een pensioen van de Commissie genoot, berekend op basis van de bijdragen die zij over de periode van 17 oktober 1977 tot en met 30 november 2011 aan het pensioenstelsel van de Unie had betaald. Het bedrag van dit pensioen heeft zij de RVP niet meegedeeld. Bij die brief heeft zij de RVP eveneens bevestigd dat zij geen gebruik had gemaakt van de door artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut geboden mogelijkheid om het kapitaal dat de pensioenrechten vertegenwoordigde die zij als werkneemster had opgebouwd, aan de Unie te doen overmaken.

15

Bij besluit van 11 september 2012 heeft de RVP de betrokkene onder verwijzing naar artikel 10 bis van het koninklijk besluit nr. 50 het volgende meegedeeld:

„Naast uw loopbaan heeft u een loopbaan in een andere regeling (openbare diensten, internationale organisatie). U kunt echter niet door de cumulatie van pensioenregelingen de eenheid van de loopbaan overschrijden, hetgeen betekent dat uw totale loopbaan niet meer dan 45 jaar mag bedragen.

[...] uw loopbaan moet worden verminderd met 10 jaar. [...]”

16

Uit dat besluit en uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de RVP van mening was dat Wojciechowski 13/45e in een loopbaan als werkneemster had opgebouwd en 45/45e in een loopbaan in een andere regeling. Krachtens de geldende regels heeft hij hieruit in eerste instantie afgeleid dat de betrokkene krachtens haar loopbaan als werkneemster in België recht had op een rustpensioen van 83,05 EUR, hetgeen overeenkwam met een loopbaan als werkneemster van 3/45e, aangezien de eenheid van de loopbaan in beginsel weliswaar met 13 jaar was overschreden, doch deze overschrijding door de versoepeling voorzien in de derde alinea van artikel 3 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1983 kon worden beperkt tot 10 jaar.

17

Bij e-mail van 13 november 2012 heeft de RVP verzoekster gepreciseerd dat hij, aangezien hij niet op de hoogte was van het door de Commissie uitgekeerde pensioenbedrag, van mening was geweest dat, na een loopbaan van 35 jaar bij die instelling, de breuk die het aandeel vertegenwoordigde van het pensioen dat voor de toepassing van artikel 10 bis in aanmerking moest worden genomen gelijk was aan 70/70ste of 45/45e, op grond dat een ambtenaar van de Unie die vóór 1 mei 2004 in dienst is getreden voor elk gewerkt jaar 2 % pensioen verwerft gebaseerd op het laatste salaris in actieve dienst en dat hij maximaal 70 % van zijn laatste basissalaris kan verwerven. Hij had hieruit dus afgeleid dat de eenheid van de loopbaan met 13 jaar was overschreden.

18

Aangaande de berekening van de wegens die overschrijding toe te passen pensioenvermindering, heeft de RVP in diezelfde e-mail aangegeven dat wanneer het bedrag van het krachtens de andere regeling ontvangen pensioen niet bekend is, zoals in casu het geval is, die berekening wordt uitgevoerd op basis van het omgerekende bedrag van de andere regeling, hetgeen „tot het bewijs van het tegendeel wordt geacht gelijk te zijn aan 2,5 keer het forfaitaire bedrag van 6506,98 [EUR] met index 138,01”. Volgens de RVP volgde hieruit dat, in tegenstelling tot hetgeen was aangegeven in het besluit van 11 september 2012, geen enkel jaar als werkneemster geldend kon worden gemaakt. Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt namelijk dat de RVP zich als gevolg van een fout in de codering van het omgerekende bedrag in dat besluit ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de vermindering van de loopbaan krachtens de derde alinea van artikel 3 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1983 kon worden beperkt tot 10 jaar. De RVP heeft de betrokkene geen nieuw besluit toegezonden, maar heeft met ingang van juli 2013 haar pensioenbetaling stopgezet.

19

Bij op 11 december 2012 neergelegd verzoekschrift heeft Wojciechowski de Arbeidsrechtbank te Brussel (België) gevraagd om nietigverklaring van het besluit van 11 september 2012 alsmede om veroordeling van de RVP tot toekenning aan haar van een rustpensioen van 13/45e, dat wil zeggen volgens haar schatting ongeveer 367,07 EUR per maand. Ter onderbouwing van haar verzoek betoogt Wojciechowski met name dat indien verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2), in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”), of verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1), van toepassing was op haar situatie, daaruit op grond van de rechtspraak van het Hof zou volgen dat de RVP dat beginsel van de eenheid van de loopbaan niet mocht toepassen voor de berekening van haar Belgisch pensioen. Voorts stelt zij dat de RVP een fout heeft gemaakt, daar haar loopbaan in de instellingen van de Unie 34 jaar en 11 maanden, dus 35 jaar bedroeg, en niet 45 jaar. In dit verband vraagt zij zich voorts af op welke juridische grondslag de RVP theoretisch het bedrag van haar Europees pensioen heeft vastgesteld.

20

De RVP stelt dat de pensioenen ten laste van de instellingen van de Unie niet binnen de werkingssfeer van de wettelijke regelingen van de Unie op het gebied van cumulatie vallen, zodat de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004 niet van toepassing zijn. Het Hof van Cassatie heeft bovendien de grondwettigheid van het beginsel van de eenheid van de loopbaan erkend en de RVP is van mening dat het een voorzorgsbeginsel heeft toegepast door op basis van theoretische gegevens toepassing te geven aan artikel 10 bis van het koninklijk besluit nr. 50, daar hij niet over de aan de Commissie gevraagde informatie beschikte.

21

De verwijzende rechter preciseert dat het beginsel van de eenheid van de loopbaan het residuele karakter van de pensioenregeling van werknemers ten opzichte van de andere regelingen concretiseert. Hij geeft aan dat krachtens dat beginsel alle erkende loopbanen, uitgezonderd die voor zelfstandigen, worden opgeteld bij de loopbaan als werknemer en dat, wanneer het totaal van de breuken waarmee het aandeel van ieder pensioen wordt uitgedrukt, de eenheid overschrijdt, de beroepsloopbaan die voor de berekening van het rustpensioen als werknemer in aanmerking wordt genomen, wordt verminderd met zoveel jaar als nodig om genoemd totaal tot de eenheid te herleiden. Zoals het Arbitragehof, thans het Grondwettelijk Hof, onder verwijzing naar het verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983 in een arrest van 20 september 2001 heeft geoordeeld, beoogt artikel 10 bis te verzekeren dat „alle werknemers met een gemengde loopbaan gelijk worden behandeld, waarbij eveneens de beheersing van de kosten in de pensioensector wordt nagestreefd”.

22

Na te hebben vastgesteld dat de regeling die van toepassing is op het statutair personeel van de Commissie, als regeling welke van toepassing is op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, wordt bedoeld in artikel 10 bis van het koninklijk besluit nr. 50 en dat Wojciechowski zich in het licht van de rechtspraak van het Hof niet lijkt te kunnen beroepen op artikel 45 VWEU en artikel 48 VWEU noch op de verordeningen nr. 1408/71 of nr. 883/2004, citeert de Arbeidsrechtbank te Brussel lange passages uit de verwijzingsbeslissing van het Arbeidshof te Brussel in de zaak die tot het arrest Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54) heeft geleid. Ofschoon van oordeel dat de overwegingen van die beslissing niet rechtstreeks op het onderhavige geding kunnen worden toegepast, daar de betrokken Belgische regelingen verschillend zijn, en dat de oplossing van het Hof in het arrest My (C‑293/03, EU:C:2004:821) evenmin rechtstreeks op het bij haar aanhangige geding kan worden toegepast, is de Arbeidsrechtbank te Brussel niettemin van oordeel dat artikel 10 bis van het koninklijk besluit nr. 50 de aanwerving van Belgische ambtenaren met een bepaald aantal dienstjaren door de Unie kan bemoeilijken.

23

Daarop heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Verzetten het beginsel van loyale samenwerking en artikel 4, lid 3, VEU enerzijds, en artikel 34, lid 1, van het [Handvest] anderzijds, zich ertegen dat een lidstaat een rustpensioen dat op grond van overeenkomstig de wettelijke regeling van die lidstaat vervulde prestaties aan een werknemer is verschuldigd, vermindert of zelfs weigert, wanneer het totaal aantal loopbaanjaren die in die lidstaat en bij de Europese instellingen zijn vervuld, de eenheid van de loopbaan van 45 jaar als bedoeld in artikel 10 bis van [het koninklijk besluit nr. 50] overschrijdt?”

Bevoegdheid van het Hof

24

De Belgische regering betoogt dat het Hof niet bevoegd is om de gestelde vraag te beantwoorden, daar het hoofdgeding geen enkel aanknopingspunt met het recht van de Unie heeft. De Commissie heeft deze stelling ter terechtzitting betwist.

25

In deze omstandigheden dient het Hof zijn eigen bevoegdheid te onderzoeken om uitspraak te doen over de gevraagde uitlegging (zie in die zin arresten Omalet, C‑245/09, EU:C:2010:808, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsmede Impacto Azul, C‑186/12, EU:C:2013:412, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof niet bevoegd is wanneer duidelijk is dat de bepaling van Unierecht waarvan het om uitlegging wordt gevraagd, geen toepassing kan vinden (zie in die zin arresten Omalet, C‑245/09, EU:C:2010:808, punt 11; Impacto Azul, C‑186/12, EU:C:2013:412, punt 18, alsmede Caixa d’Estalvis i Pensions de Barcelona, C‑139/12, EU:C:2014:174, punt 41), hetgeen in beginsel het geval kan zijn wanneer alle relevante elementen van het hoofdgeding geheel in de interne sfeer van één enkele lidstaat liggen (zie met name in die zin arrest Omalet, C‑245/09, EU:C:2010:808, punten 12‑15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter met name van het Hof te vernemen of het beginsel van loyale samenwerking zoals voorzien in artikel 4, lid 3, VEU zich verzet tegen een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die tot gevolg kan hebben dat het rustpensioen dat aan een werknemer verschuldigd is op grond van prestaties die overeenkomstig de wettelijke regeling van die lidstaat zijn vervuld, wordt verminderd of geweigerd, op grond dat die werknemer later ook een beroepsactiviteit in dienst van een instelling van de Unie heeft uitgeoefend. In dat kader vraagt hij zich af of in het bij hem aanhangige hoofdgeding de rechtspraak van het Hof in het arrest My (C‑293/03, EU:C:2004:821) kan worden toegepast.

28

Zoals de advocaat-generaal in wezen in de punten 33 en 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan er derhalve niet van worden uitgegaan dat het hoofdgeding geen enkel aanknopingspunt met het recht van de Unie heeft op grond waarvan de bevoegdheid van het Hof kan worden vastgesteld om de gestelde vraag te beantwoorden. Uit de verwijzingsbeslissing volgt immers dat de verwijzende rechter met name vraagt of een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de aanwerving, door de instellingen van de Unie, van nationale ambtenaren met een bepaalde diensttijd bemoeilijkt. De prejudiciële verwijzing heeft dus in wezen betrekking op artikel 4, lid 3, VEU in samenhang met het Statuut en heeft derhalve een aanknopingspunt met het recht van de Unie.

29

Dat de situatie in het hoofdgeding volgens de Belgische regering niet vergelijkbaar is met die welke aan de orde waren in de zaken die tot de arresten My (C‑293/03, EU:C:2004:821) en Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54) hebben geleid, zodat de beginselen die het Hof in die arresten heeft ontwikkeld niet van toepassing zouden zijn op de feiten van het onderhavige hoofdgeding, valt overigens onder de inhoudelijke analyse van de gestelde vraag en heeft derhalve geen gevolg voor de bevoegdheid van het Hof om daarop te antwoorden.

30

Uit het voorgaande volgt dat het Hof bevoegd is om de gestelde vraag te beantwoorden.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

31

De Belgische regering betoogt dat de gestelde vraag louter hypothetisch en derhalve niet-ontvankelijk is, aangezien de verwijzende rechter zijn beslissing om het Hof te raadplegen baseert op de niet-geverifieerde omstandigheid dat artikel 10 bis van het koninklijk besluit nr. 50 „de aanwerving van Belgische ambtenaren met een bepaald aantal dienstjaren door de Europese Gemeenschap kan bemoeilijken”.

32

Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten Commune de Mesquer, C‑188/07, EU:C:2008:359, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak, alsmede Verder LabTec, C‑657/13, EU:C:2015:331, punt 29).

33

Vastgesteld zij dat zich in casu geen van deze omstandigheden voordoet. Meer bepaald, de door de verwijzende rechter geuite veronderstelling, waaraan de Belgische regering haar argument ontleent, kan geen hypothetisch karakter aan de gestelde vraag verlenen, aangezien deze in wezen de reden voor zijn prejudiciële verwijzing vormt. Juist omdat de Arbeidsrechtbank te Brussel twijfel heeft over het feit of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling het in punt 31 van dit arrest genoemde belemmerende gevolg kan hebben, in de zin van de rechtspraak van het Hof, heeft zij immers de in punt 23 van dit arrest genoemde prejudiciële vraag gesteld. Die vraag is derhalve ontvankelijk.

Ten gronde

34

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 3, VEU enerzijds en artikel 34, lid 1, van het Handvest anderzijds, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die tot gevolg kan hebben dat het rustpensioen dat aan een werknemer, onderdaan van die lidstaat, verschuldigd is op grond van prestaties die overeenkomstig de wettelijke regeling van die lidstaat zijn vervuld, wordt verminderd of geweigerd, wanneer krachtens de in die regeling voorziene berekeningswijze het totale aantal loopbaanjaren van die werknemer in die lidstaat en als in diezelfde lidstaat te werk gesteld Europees ambtenaar, de in die regeling voorziene eenheid van de loopbaan van 45 jaar overschrijdt.

35

Er zij aan herinnerd dat het Unierecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten, onverlet laat, en dat het bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie elke lidstaat vrijstaat in zijn wetgeving de voorwaarden vast te stellen voor de toekenning van verstrekkingen op het gebied van de sociale zekerheid. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen de lidstaten evenwel het Unierecht te eerbiedigen (arrest Melchior, C‑647/13, EU:C:2015:54, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak), daaronder begrepen de beginselen die het Hof heeft ontwikkeld in zijn rechtspraak over de uitlegging van het beginsel van loyale samenwerking in samenhang met het Statuut.

36

In dit verband heeft het Hof reeds opgemerkt dat het Statuut is vastgesteld bij een verordening van de Raad, verordening nr. 259/68, welke volgens artikel 288, tweede alinea, VWEU een algemene strekking heeft, verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Hieruit volgt dat het Statuut, naast de werking die het binnen de administratie van de Unie heeft, tevens de lidstaten bindt in al die opzichten waarin hun medewerking noodzakelijk is voor de toepassing ervan (zie in die zin arresten Commissie/België, 137/80, EU:C:1981:237, punten 7 en 8, alsmede Commissie/België, 186/85, EU:C:1987:208, punt 21).

37

Bovendien heeft het Hof in het arrest My (C‑293/03, EU:C:2004:821) reeds geoordeeld dat het in artikel 10 EG opgenomen beginsel van loyale samenwerking – dat thans tot uitdrukking komt in artikel 4, derde alinea, VEU – in samenhang met het Statuut, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het niet is toegestaan dat voor het ontstaan van een recht op een vervroegd rustpensioen krachtens het nationale stelsel rekening wordt gehouden met de door een Unieonderdaan in dienst van een instelling van de Unie gewerkte jaren. In de beschikking Ricci en Pisaneschi (C‑286/09 en C‑287/09, EU:C:2010:420) heeft het Hof gepreciseerd dat dit ook gold voor het ontstaan van het recht op een normaal rustpensioen.

38

Hiervoor heeft het Hof in de punten 45 tot en met 47 van het arrest My (C‑293/03, EU:C:2004:821) en in de punten 29 tot en met 32 van de beschikking Ricci en Pisaneschi (C‑286/09 en C‑287/09, EU:C:2010:420) opgemerkt dat de regelingen die aan de orde waren in de zaken die tot dat arrest en tot die beschikking hebben geleid de aanwerving, door de instellingen of de organen van de Unie, van nationale ambtenaren met een bepaalde anciënniteit konden bemoeilijken.

39

Volgens het Hof konden die regelingen de uitoefening van een beroepsactiviteit bij een instelling of orgaan van de Unie immers belemmeren en derhalve ontmoedigen, aangezien een werknemer die tevoren bij een nationale pensioenregeling was aangesloten, door zijn indiensttreding bij een van de instellingen het risico liep dat hij geen aanspraak meer kon maken op een ouderdomsuitkering uit hoofde van die regeling waarop hij recht zou hebben gehad indien hij deze betrekking niet had aanvaard.

40

Het Hof heeft overwogen dat dergelijke gevolgen onaanvaardbaar waren in het licht van de verplichting tot loyale samenwerking en bijstand die op de lidstaten tegenover de Unie rust en die tot uitdrukking komt in de verplichting van artikel 10 EG om de vervulling van haar taak te vergemakkelijken (zie arrest My, C‑293/03, EU:C:2004:821, punt 48, alsmede beschikking Ricci en Pisaneschi, C‑286/09 en C‑287/09, EU:C:2010:420, punt 33).

41

In punt 29 van het arrest Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54) heeft het Hof op soortgelijke wijze vastgesteld dat artikel 10 EG, in samenhang met de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, vastgesteld bij verordening nr. 259/68, zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 (PB L 124, blz. 1), die net als het Statuut de lidstaten verbindt in al die opzichten waarin hun medewerking noodzakelijk is voor de toepassing ervan (arrest Melchior, C‑647/13, EU:C:2015:54, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zich verzet tegen een regeling van een lidstaat welke aldus wordt uitgelegd dat voor het recht op werkloosheidsuitkeringen, de tijdvakken van arbeid die zijn vervuld als arbeidscontractant bij een in die lidstaat gevestigde instelling van de Unie, niet in aanmerking worden genomen, en de werkloosheidsdagen waarvoor krachtens die Regeling een werkloosheidsuitkering is toegekend, niet worden gelijkgesteld met arbeidsdagen, terwijl op de werkloosheidsdagen waarvoor krachtens de regeling van die lidstaat een uitkering is toegekend, wél een dergelijke gelijkstelling wordt toegepast.

42

Voor die uitspraak heeft het Hof zich eveneens gebaseerd op de belemmerende werking die de betrokken regeling kon hebben voor de aanwerving door de instellingen van de Unie, van in de lidstaat waarin de betrokken instelling is gevestigd woonachtige werknemers als arbeidscontractant (zie arrest Melchior, C‑647/13, EU:C:2015:54, punten 27 en 28).

43

Een regeling van een lidstaat zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan het rustpensioen dat aan een werknemer verschuldigd zou zijn op grond van de prestaties die hij als werknemer in die lidstaat heeft vervuld, wordt verminderd of geweigerd op grond van zijn latere loopbaan bij een instelling van de Unie, kan echter niet alleen de aanwerving, door die instellingen, van nationale ambtenaren met een bepaalde anciënniteit bemoeilijken, maar eveneens het behoud in de dienst van die instellingen van ervaren ambtenaren.

44

Een dergelijke regeling kan immers een werknemer die krachtens de pensioenregeling voor werknemers van die lidstaat een zekere anciënniteit heeft verworven, ontmoedigen om een ambt te aanvaarden bij een in die lidstaat gevestigde instelling van de Unie of aanleiding voor hem zijn om zijn functie bij de Unie voortijdig op te geven, aangezien hij door een ambt of een lange loopbaan bij die instelling het gevaar loopt om niet langer in aanmerking te komen voor het recht op pensioen dat hij vóór zijn indiensttreding bij de Unie heeft verworven krachtens zijn werkzaamheid als werknemer in die lidstaat.

45

Dergelijke gevolgen zijn onaanvaardbaar in het licht van de verplichting tot loyale samenwerking en bijstand die op de lidstaten tegenover de Unie rust en die tot uitdrukking komt in de verplichting van artikel 4, lid 3, VEU om de vervulling van haar taak te vergemakkelijken.

46

Het is juist dat, zoals de Belgische regering heeft opgemerkt, in de zaken die tot de arresten My (C‑293/03, EU:C:2004:821) en Melchior (C‑647/13, EU:C:2015:54) alsmede tot de beschikking Ricci en Pisaneschi (C‑286/09 en C‑287/09, EU:C:2010:420) hebben geleid, de periodes van tewerkstelling in dienst van de instellingen of de organen van de Unie niet in aanmerking waren genomen voor de vaststelling van het ontstaan van het recht op de in de socialezekerheidsregeling van de betrokken lidstaat voorziene prestaties waarop de betrokkenen aanspraak hadden kunnen maken indien zij gedurende die periodes bij die regeling waren aangesloten, terwijl in het onderhavige geding voor de berekening van verzoeksters rustpensioen van werknemers ten laste van de Belgische regeling juist wel rekening is gehouden met de periode gedurende welke zij in dienst van de Commissie was.

47

Deze omstandigheid kan echter geen afbreuk doen aan hetgeen in de punten 43 tot en met 45 van dit arrest is vastgesteld, aangezien die inaanmerkingneming leidt tot hetzelfde resultaat van vermindering, of zelfs verlies, van de rechten die verzoekster jegens de Belgische regeling van werknemers geldend had kunnen maken indien zij vervolgens niet in dienst van een instelling van de Unie was getreden, en zodoende eveneens een ontmoedigende werking voor haar heeft.

48

Opgemerkt zij echter dat uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat het verlies van alle pensioenrechten waarop verzoekster aanspraak had kunnen maken indien zij voor haar gehele loopbaan aangesloten was gebleven bij de Belgische regeling van werknemers, op zich niet volgt uit de toepassing van het beginsel van de eenheid van loopbaan zoals opgenomen in artikel 10 bis van het koninklijk besluit nr. 50, maar uit de methode die de bevoegde Belgische dienst heeft toegepast om de breuk te berekenen die het aandeel van verzoeksters ouderdomspensioen ten laste van de Unie weergeeft, waarbij een loopbaan van 35 jaar bij de instellingen van de Unie wordt gelijkgesteld met een loopbaan van 45 jaar krachtens de Belgische regeling voor werknemers.

49

Uit het dossier volgt immers dat die pensioenrechten niet verloren zouden zijn gegaan indien die dienst ervan was uitgegaan dat de 35 jaar die zij in dienst van de Commissie heeft vervuld, gelijk waren aan een breuk van 35/45e van een loopbaan als werknemer in België en derhalve had geconcludeerd dat haar volledige loopbaan 48/45e bedroeg, hetgeen voor de berekening van haar pensioen krachtens haar werkzaamheid als werknemer in België tot een vermindering zou hebben geleid die hoogstens overeenkwam met het schrappen van drie jaar die recht geven op het minst gunstige pensioen, in navolging van de vermindering die zou zijn toegepast voor elke andere Belgische werknemer met een totale loopbaan van 48 jaar in het kader van de Belgische regeling voor werknemers.

50

In dit verband moet worden beklemtoond dat door aan de loopbaanjaren in dienst van een instelling van de Unie een temporele waarde te geven die gelijk is aan die welke aan de loopbaanjaren in de Belgische regeling voor werknemers wordt gegeven, op zich het risico van een ontmoedigende werking zoals vastgesteld in de punten 43 tot en met 45 van dit arrest kan worden uitgesloten. Alleen door de arbeidsperiodes als werknemer en die als ambtenaar van de Unie op gelijke wijze te laten meetellen, kan deze ontmoedigende werking teniet worden gedaan die, zoals in het vorige punt is vastgesteld, bij gebreke van die gelijkheid kan voortvloeien uit de aanvaarding van een ambt in dienst van een instelling van de Unie na een werkzaamheid als werknemer in België te hebben uitgeoefend.

51

Ten slotte kan de Belgische regering zich ter rechtvaardiging van het verlies van alle pensioenrechten die verzoekster krachtens de Belgische regeling voor werknemers had verworven niet beroepen op het feit dat zij niet ervoor heeft gekozen om het kapitaal dat de pensioenrechten vertegenwoordigt die zij als werkneemster vóór haar indiensttreding bij de Unie had verworven, krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut te doen overmaken.

52

Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt immers dat zij slechts voorziet in een bevoegdheid, waarvan elke ambtenaar gebruik kan maken of niet. De niet-uitoefening ervan kan dus niet leiden tot een verlies van de rechten die de ambtenaar heeft verworven krachtens de bijdragen die hij heeft betaald aan de nationale regeling van sociale zekerheid waaronder hij vóór zijn indiensttreding van de Unie viel, omdat die bevoegdheid anders een verplichting zou worden, hetgeen in strijd is met de eenduidige bewoordingen van die bepaling en dus onaanvaardbaar is.

53

Gelet op de voorgaande overwegingen en zonder dat het nodig is om de gestelde vraag in het licht van artikel 34, lid 1, van het Handvest te onderzoeken, moet op deze vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 3, VEU, in samenhang met het Statuut, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet zich tegen een wettelijke regeling van een lidstaat zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die tot gevolg kan hebben dat het rustpensioen dat aan een werknemer, een onderdaan van die lidstaat, verschuldigd is op grond van de prestaties die overeenkomstig de wettelijke regeling van die lidstaat zijn vervuld, wordt verminderd of geweigerd, wanneer het totale aantal loopbaanjaren van die werknemer in die lidstaat en als in diezelfde lidstaat te werk gesteld Europees ambtenaar, de in die regeling voorziene eenheid van de loopbaan van 45 jaar overschrijdt, voor zover die vermindering, als gevolg van de berekeningswijze van de breuk die het aandeel van het pensioen ten laste van de Unie weergeeft, groter is dan die welke zou zijn toegepast indien die werknemer zijn gehele loopbaan als werknemer in de betrokken lidstaat had vervuld.

Kosten

54

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 4, lid 3, VEU, in samenhang met het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, vastgesteld bij verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, alsmede van bijzondere maatregelen welke tijdelijk op de ambtenaren van de Commissie van toepassing zijn, zoals gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1080/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die tot gevolg kan hebben dat het rustpensioen dat aan een werknemer, onderdaan van die lidstaat, verschuldigd is op grond van de prestaties die overeenkomstig de wettelijke regeling van die lidstaat zijn vervuld, wordt verminderd of geweigerd, wanneer het totale aantal loopbaanjaren van die werknemer in die lidstaat en als in diezelfde lidstaat te werk gesteld Europees ambtenaar, de in die regeling voorziene eenheid van de loopbaan van 45 jaar overschrijdt, voor zover die vermindering, als gevolg van de berekeningswijze van de breuk die het aandeel van het pensioen ten laste van de Unie weergeeft, groter is dan die welke zou zijn toegepast indien hij zijn gehele loopbaan als werknemer in de betrokken lidstaat had vervuld.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top