EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0095

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 juli 2015.
Unione Nazionale Industria Conciaria (UNIC) en Unione Nazionale dei Consumatori di Prodotti in Pelle, Materie Concianti, Accessori e Componenti (Uni.co.pel) tegen FS Retail e.a.
Verzoek van de Tribunale di Milano om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van goederen – Artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU – Maatregelen van gelijke werking – Richtlijn 94/11/EG – Artikelen 3 en 5 – Uitputtende harmonisatie – Verbod op belemmering van het verhandelen van schoeisel dat voldoet aan de etiketteringsvoorschriften van richtlijn 94/11 – Nationale wetgeving volgens welke het land van oorsprong moet worden vermeld op het etiket van in andere landen verwerkte producten die zijn voorzien van de Italiaanse aanduiding ‚pelle’ – In het vrije verkeer gebrachte goederen.
Zaak C-95/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:492

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

16 juli 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van goederen — Artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU — Maatregelen van gelijke werking — Richtlijn 94/11/EG — Artikelen 3 en 5 — Uitputtende harmonisatie — Verbod op belemmering van het verhandelen van schoeisel dat voldoet aan de etiketteringsvoorschriften van richtlijn 94/11 — Nationale wetgeving volgens welke het land van oorsprong moet worden vermeld op het etiket van in andere landen verwerkte producten die zijn voorzien van de Italiaanse aanduiding ‚pelle’ — In het vrije verkeer gebrachte goederen”

In zaak C‑95/14,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunale di Milano (Italië) bij beslissing van 20 februari 2014, ingekomen bij het Hof op 27 februari 2014, in de procedure

Unione Nazionale Industria Conciaria (UNIC),

Unione Nazionale dei Consumatori di Prodotti in Pelle, Materie Concianti, Accessori e Componenti (Uni.co.pel)

tegen

FS Retail,

Luna Srl,

Gatsby Srl,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur), E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 januari 2015,

gelet op de opmerkingen van:

Unione Nazionale Industria Conciaria (UNIC), vertegenwoordigd door G. Floridia, A. Tornato, M. Mussi, A. Fratini en G. P. Geminiani, avvocati,

Unione Nazionale dei Consumatori di Prodotti in Pelle, Materie Concianti, Accessori e Componenti (Uni.co.pel), vertegenwoordigd door G. Floridia, A. Tornato, M. Mussi, G. Geminiani en A. Fratini, avvocati,

FS Retail, vertegenwoordigd door M. Sapio, avvocato,

Luna Srl, vertegenwoordigd door A. Cattel en M. Concetti, avvocati,

Gatsby Srl, vertegenwoordigd door A. Terenzi, avvocato,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, B. Koopman en H. Stergiou als gemachtigden,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson, N. Otte Widgren, K. Sparrman, L. Swedenborg, E. Karlsson en F. Sjövall als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en G. Zavvos als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 april 2015,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU, de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de etikettering van de in de belangrijkste onderdelen van voor de verbruiker bestemd schoeisel gebruikte materialen (PB L 100, blz. 37, met rectificatie in PB 1996, L 47, blz. 35) en artikel 60 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek van de Unie”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de Unione Nazionale Industria Conciaria (UNIC), een bij het verbond voor de Italiaanse industrie aangesloten nationale brancheorganisatie die de belangrijkste ondernemingen van de leerlooierij-industrie vertegenwoordigt, en de Unione Nazionale dei Consumatori di Prodotti in Pelle, Materie Concianti, Accessori e Componenti (Uni.co.pel), een consumentenorganisatie zonder winstoogmerk die doeleinden van sociale solidariteit nastreeft, en anderzijds de ondernemingen naar Italiaans recht FS Retail, Luna Srl en Gatsby Srl, ter zake van het in Italië in de handel brengen van schoeisel met op de binnenzool de generieke Italiaanse benaming „pelle” (leder) of „vera pelle” (echt leder), zonder vermelding van het land van oorsprong van het product.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Ingevolge artikel 8 van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB L 217, blz. 18; hierna: „richtlijn 98/34”), dienen de lidstaten de Europese Commissie in beginsel onverwijld mededeling te doen van ieder ontwerp voor een technisch voorschrift dat zij wensen vast te stellen. Zij geven de Commissie tevens kennis van de redenen waarom de vaststelling van dit technisch voorschrift nodig is, tenzij die redenen reeds uit het ontwerp zelf blijken. De Commissie stelt de overige lidstaten onverwijld van het haar voorgelegde ontwerp voor een technisch voorschrift en van alle aan haar verstrekte documenten in kennis. De lidstaten delen onverwijld de definitieve tekst van een technisch voorschrift aan de Commissie mee.

4

Overeenkomstig artikel 9 van deze richtlijn dienen de lidstaten de goedkeuring van een op grond van artikel 8 ter kennis gebracht ontwerp voor een technisch voorschrift voor de duur van drie maanden uit te stellen, te rekenen vanaf de datum waarop de Commissie de mededeling van het ontwerp voor het technische voorschrift ontvangt. Dit artikel bepaalt onder meer dat deze termijn tot zes maanden wordt verlengd indien de Commissie of een andere lidstaat in een uitvoerig gemotiveerde mening te kennen geeft dat de beoogde maatregel aspecten bezit die eventueel belemmeringen kunnen opleveren voor het vrije verkeer van goederen in het kader van de interne markt. De opschortingstermijn wordt verlengd tot twaalf maanden indien de Commissie binnen een termijn van drie maanden na de datum van ontvangst van de mededeling te kennen geeft op het door het ontwerp voor een technisch voorschrift bestreken gebied wetgeving te willen voorstellen of vaststellen.

5

Artikel 24 van verordening (EG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1) bepaalde:

„Goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, zijn van oorsprong uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.”

6

Bij het douanewetboek van de Unie, dat in werking is getreden op 31 oktober 2013, is verordening nr. 2913/92 ingetrokken. Op grond van artikel 288, lid 2, van dit douanewetboek is artikel 60 ervan, dat in wezen dezelfde inhoud heeft als artikel 24 van verordening nr. 2913/92, echter pas van toepassing vanaf 1 mei 2016.

7

De eerste tot en met de derde alsmede de vijfde en de zevende overweging van richtlijn 94/11 luiden als volgt:

„Overwegende dat er in bepaalde lidstaten voorschriften inzake de etikettering van schoeisel bestaan, welke tot doel hebben het publiek te beschermen en voor te lichten en de rechtmatige belangen van de industrie te beschermen;

Overwegende dat de verschillen tussen dergelijke voorschriften aanleiding kunnen geven tot handelsbelemmeringen binnen de Gemeenschap en bijgevolg de goede werking van de interne markt nadelig kunnen beïnvloeden;

Overwegende dat het, om problemen als gevolg van het naast elkaar bestaan van verschillende systemen te vermijden, dienstig is de onderdelen van een dergelijk gemeenschappelijk systeem voor de etikettering van schoeisel nauwkeurig te omschrijven;

[...]

Overwegende dat de invoering van een systeem om de kans op bedrog te verkleinen, door de precieze aard van de in de belangrijkste onderdelen van het schoeisel gebruikte materialen te vermelden, zowel in het belang van de consument als van de schoeiselindustrie is;

[...]

Overwegende dat de harmonisatie van de nationale wetgevingen het geschikte middel is om deze belemmeringen voor het vrije handelsverkeer op te heffen; dat deze doelstelling door de afzonderlijke lidstaten niet voldoende verwezenlijkt kan worden; dat in deze richtlijn alleen de eisen worden opgesomd die onontbeerlijk zijn voor het vrije verkeer van de producten waarop zij van toepassing is,

[...]”

8

Artikel 1, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

,schoeisel’: alle producten, bestemd om de voet te beschermen of te bedekken, met zool, met inbegrip van de in bijlage I genoemde delen die afzonderlijk in de handel worden gebracht.”

9

Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Onverminderd andere toepasselijke communautaire voorschriften, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat alleen schoeisel dat aan de etiketteringsvoorschriften van deze richtlijn voldoet, in de handel wordt gebracht.

2.   Indien schoeisel dat niet aan de etiketteringsvoorschriften van de richtlijn voldoet, in de handel wordt gebracht, neemt de betrokken lidstaat overeenkomstig zijn nationale recht passende maatregelen.”

10

Artikel 3 van deze richtlijn luidt:

„Onverminderd ander toepasselijke communautaire voorschriften, mogen de lidstaten het in de handel brengen van schoeisel dat aan de etiketteringsvoorschriften van deze richtlijn voldoet, niet verbieden of belemmeren door de toepassing van niet-geharmoniseerde nationale bepalingen voor de etikettering van bepaald schoeisel of van schoeisel in het algemeen.”

11

Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Het etiket bevat informatie over het overeenkomstig bijlage I vastgestelde materiaal dat ten minste 80 % van de oppervlakte van het bovendeel en de voering en de binnenzool van het schoeisel vormt, alsmede over het materiaal dat ten minste 80 % van het volume van de buitenzool vormt. Indien geen van de materialen een aandeel heeft van ten minste 80 %, wordt informatie verstrekt over de twee hoofdmaterialen in de samenstelling van het schoeisel.

2.   Deze informatie wordt op het schoeisel weergegeven. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde kan kiezen voor pictogrammen of voor een tekst in ten minste de door de lidstaat van verbruik overeenkomstig het Verdrag bepaalde, officiële taal (talen), zoals omschreven en afgebeeld in bijlage I. De lidstaten zorgen er in hun nationale bepalingen voor dat de consumenten naar behoren worden ingelicht over de betekenis van deze pictogrammen en zien erop toe dat deze bepalingen geen belemmeringen voor het handelsverkeer opleveren.

3.   In de zin van deze richtlijn houdt etikettering in, dat ten minste één exemplaar per paar wordt voorzien van de voorgeschreven vermeldingen, door deze erop te drukken, te lijmen, erin te persen of eraan vast te binden.

4.   De etikettering moet leesbaar, goed bevestigd en begrijpelijk zijn, en de pictogrammen moeten groot genoeg zijn opdat de informatie op het etiket gemakkelijk te begrijpen is. De etikettering mag de consument niet misleiden.

5.   De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde is verantwoordelijk voor het leveren van het etiket en voor de juistheid van de informatie daarop. Indien noch de fabrikant, noch diens gemachtigde in de Gemeenschap gevestigd is, berust deze verplichting bij degene die het schoeisel in de Gemeenschap voor het eerst verhandelt. De detailhandelaar moet ervoor zorgen dat het verkochte schoeisel voorzien is van de passende etikettering zoals voorgeschreven in deze richtlijn.”

12

Artikel 5 van richtlijn 94/11 bepaalt:

„De krachtens de onderhavige richtlijn vereiste vermeldingen mogen worden uitgebreid met aanvullende tekstuele informatie die in voorkomend geval van de etikettering wordt aangebracht. De lidstaten mogen echter, overeenkomstig artikel 3, het in de handel brengen van schoeisel dat voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn, niet verbieden of belemmeren.”

Italiaans recht

13

Artikel 3, lid 2, van wet nr. 8 van 14 januari 2013 betreffende nieuwe bepalingen over het gebruik van de woorden „cuoio”, „pelle” en „pelliccia” en daarvan afgeleide termen of synoniemen (GURI nr. 25 van 30 januari 2013; hierna: „wet nr. 8/2013”) bepaalt onder meer dat „[h]et [...] verboden [is] om producten die niet uitsluitend zijn verkregen uit dierenhuiden die speciaal zijn bewerkt om hun natuurlijke eigenschappen te behouden, en in ieder geval andere dan de in artikel 1 vermelde producten, te verkopen of anderszins te verhandelen met gebruik van de termen ‚cuoio’ [leder], ‚pelle’ [leder], ‚pelliccia’ [bont] en daarvan afgeleide termen of synoniemen, als bijvoeglijk dan wel als zelfstandig naamwoord, ook als voor- of achtervoegsel, of onder de generieke benamingen ‚pellame’ [leder], ‚pelletteria’ of ‚pellicceria’ [bontwerk], ook vertaald in andere talen dan het Italiaans”. Producten die door middel van bewerking in het buitenland zijn verkregen en waarop de genoemde Italiaanse termen zijn aangebracht, dienen verplicht te zijn voorzien van etikettering met vermelding van hun land van oorsprong.

14

Op basis van deze nationale regeling bestaat een onweerlegbaar vermoeden dat de verhandeling van niet-Italiaanse lederproducten die zijn voorzien van Italiaanse vermeldingen misleidend is voor de consument.

15

Wet nr. 8/2013 maakt geen onderscheid tussen in derde landen geproduceerde goederen en goederen die rechtmatig worden vervaardigd of verhandeld in een andere lidstaat van de Europese Unie dan de Italiaanse Republiek.

16

Ingevolge artikel 4 van deze wet wordt overtreding van het in deze regeling vervatte verbod op verhandeling bestraft met bestuurlijke boetes ter hoogte van 10000 tot 50000 EUR alsmede met bestuurlijke inbeslagneming van de betrokken producten.

Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vragen

17

Bij een verzoekschrift in kort geding, neergelegd bij de verwijzende rechter op 27 september 2013, hebben UNIC en Uni.co.pel verzocht om voorlopige maatregelen tegen verweersters in het hoofdgeding.

18

Verzoeksters in het hoofdgeding hebben aangevoerd dat verweersters in strijd met wet nr. 8/2013 op Italiaans grondgebied schoeisel verkopen met de generieke Italiaanse benaming „pelle” (leder) of „vera pelle” (echt leder) op de binnenzool, zonder vermelding van het land van oorsprong van het product. Hierdoor wordt het publiek misleid over de oorsprong van het leder, omdat het er, vanwege het Italiaanse merkteken waarvan de goederen zijn voorzien, ten onrechte van zal uitgaan dat dit leder van Italiaanse oorsprong is. De op de binnenzool aangebrachte opdruk „pelle” of „vera pelle” wekt bovendien ten onrechte de indruk dat het schoeisel in zijn geheel, met inbegrip van zijn lederen onderdelen, van Italiaanse oorsprong is, terwijl dat niet het geval is.

19

Gelet hierop hebben verzoeksters de verwijzende rechter verzocht om verweersters in het hoofdgeding te bevelen dergelijk schoeisel niet meer op de Italiaanse markt in de handel te brengen zonder vermelding van het land van oorsprong van het gebruikte leder. Zij verzoeken voorts om in het kader van dit bevel een dwangsom op te leggen.

20

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat bepaald schoeisel dat in het geding bij deze rechter aan de orde is, is geproduceerd in derde landen zoals China, hetgeen op het plastic etiket op de buitenzool wordt vermeld. Deze vermelding voldoet volgens verzoeksters in het hoofdgeding echter niet aan de voorschriften van wet nr. 8/2013, want zij betreft niet specifiek de oorsprong van het leder als onderdeel van het schoeisel, maar ziet op de oorsprong van het schoeisel in zijn geheel. Daardoor zou de vermelding „vera pelle” op de binnenzool bij de consument de indruk kunnen wekken dat dit schoeisel weliswaar in het buitenland is geproduceerd, maar is vervaardigd met leder van Italiaanse oorsprong. Voor het overige schoeisel is het daarentegen onduidelijk of het gebruikte leder al dan niet van Europese oorsprong is.

21

De verwijzende rechter is om te beginnen van opvatting dat de litigieuze bepalingen van wet nr. 8/2013, gelet op het arrest Eggers (13/78, EU:C:1978:182, punt 25), met het Unierecht strijdige maatregelen met gelijke werking als kwantitatieve beperkingen zouden kunnen vormen, aangezien een kwaliteitsvermoeden dat verband houdt met het feit dat het productieproces geheel of gedeeltelijk in het eigen land plaatsvindt en dat daardoor een proces belemmert of benadeelt dat geheel of gedeeltelijk in andere lidstaten wordt afgewikkeld, onverenigbaar is met de interne markt.

22

De verwijzende rechter vraagt ook of het Unierecht zich enkel tegen die nationale regeling verzet wanneer deze betrekking heeft op door bewerking verkregen lederproducten die in de lidstaten rechtmatig in de handel zijn gebracht, of ook wanneer deze betrekking heeft op lederproducten die door bewerking in derde landen zijn verkregen en die in de Unie nog niet rechtmatig in de handel zijn gebracht.

23

Vervolgens vraagt deze rechter zich af of artikel 3 van wet nr. 8/2013, dat het in de handel brengen van schoeisel verbiedt waarvan de markering nochtans in overeenstemming is met de voorschriften van richtlijn 94/11, een met artikel 5 van die richtlijn onverenigbare verplichting tot vermelding van de herkomst van goederen bevat.

24

Ten slotte wenst deze rechter te vernemen of het douanewetboek van de Unie en de regel dat goederen bij de vervaardiging waarvan twee of meer landen zijn betrokken, van oorsprong zijn uit het land waar de laatste ingrijpende verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden, zich ook niet verzetten tegen de nationale regeling in het hoofdgeding.

25

In deze omstandigheden heeft het Tribunale di Milano de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Staan [artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU] bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 – volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten die zijn verkregen door bewerking in het buitenland en zijn voorzien van de Italiaanse term ‚pelle’ – op producten vervaardigd uit leder dat in andere lidstaten van de Europese Unie rechtmatig is bewerkt of in de handel gebracht, omdat deze nationale wet moet worden aangemerkt als een bij artikel 34 VWEU verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking die niet uit hoofde van artikel 36 VWEU gerechtvaardigd is?

2)

Staan [artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU] bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 – volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten die zijn verkregen door bewerking in het buitenland en zijn voorzien van de Italiaanse term ‚pelle’ – op producten vervaardigd uit leder dat door bewerking in niet-lidstaten van de Europese Unie zijn verkregen en die niet reeds rechtmatig in de Unie in de handel zijn gebracht, omdat deze nationale wet moet worden aangemerkt als een bij artikel 34 VWEU verboden maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking die niet uit hoofde van artikel 36 VWEU gerechtvaardigd is?

3)

Staan de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11 bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 – volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten die zijn verkregen door bewerking in het buitenland en die zijn voorzien van de Italiaanse term ‚pelle’ – op producten vervaardigd uit leder dat in andere lidstaten van de Unie rechtmatig is bewerkt of in de handel gebracht?

4)

Staan de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11 bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013, volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten vervaardigd uit leder dat is verkregen door bewerking in niet-lidstaten van de Europese Unie en die niet reeds rechtmatig in de Unie in de handel zijn gebracht?

5)

Staat artikel 60 van verordening nr. 952/2013 bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 – volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten die zijn verkregen door bewerking in het buitenland en zijn voorzien van de Italiaanse term ‚pelle’ – op producten vervaardigd uit leder dat is verkregen door bewerking in andere lidstaten van de Europese Unie of die niet reeds rechtmatig in de Unie in de handel zijn gebracht?

6)

Staat artikel 60 van verordening nr. 952/2013 bij een juiste uitlegging in de weg aan de toepassing van artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 – volgens hetwelk het land van oorsprong dient te worden vermeld op de etikettering van producten die zijn verkregen door bewerking in het buitenland en zijn voorzien van de Italiaanse term ‚pelle’ – op producten vervaardigd uit leder dat is verkregen door bewerking in niet-lidstaten van de Europese Unie en die niet reeds rechtmatig in de Unie in de handel zijn gebracht?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Richtlijn 98/34

26

Vooraf dient te worden opgemerkt dat de Commissie aan de orde heeft gesteld dat de bepalingen van wet nr. 8/2013 niet van toepassing zijn aangezien deze in strijd met de opschortingstermijn van drie maanden als vervat in artikel 9 van richtlijn 98/34 zijn vastgesteld.

27

De Commissie stelt dat zij de mededeling inzake wet nr. 8/2013 op 29 november 2012 heeft ontvangen en overeenkomstig artikel 9, lid 1, van richtlijn 98/34 heeft aangegeven dat de vaststelling van deze wet moest worden uitgesteld tot 1 maart 2013. Duidelijk in strijd met deze bepaling is wet nr. 8/2013 op 14 januari 2013 vastgesteld en op 14 februari 2013 in werking getreden.

28

Ter terechtzitting hebben UNIC en Uni.co.pel de door de Commissie verstrekte inlichtingen bevestigd en daaraan toegevoegd dat de Italiaanse autoriteiten maatregelen hebben getroffen om deze schending van de dwingende bepalingen van richtlijn 98/34 te herstellen door wet nr. 8/2013 in te trekken bij artikel 26 van wet nr. 161 van 30 oktober 2014. Volgens deze intrekkingswet dient ter zake binnen twaalf maanden nieuwe regeling te worden vastgesteld met inachtneming van de in richtlijn 98/34 vervatte kennisgevingsverplichtingen voor technische voorschriften.

29

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat een technisch voorschrift niet mag worden toegepast wanneer dit voorschrift niet is meegedeeld overeenkomstig artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34, of wanneer dit voorschrift, ook al is daarvan mededeling gedaan, is goedgekeurd en ten uitvoer is gelegd voordat de opschortingstermijn van drie maanden als bedoeld in artikel 9, lid 1, van die richtlijn is verstreken (zie arresten CIA Security International, C‑194/94, EU:C:1996:172, punten 41, 44 en 54, en Unilever, C‑443/98, EU:C:2000:496, punt 49).

30

Bijgevolg staat het aan de verwijzende rechter om in het hoofdgeding na te gaan of wet nr. 8/2013 in werking is getreden in strijd met de opschortingstermijn van artikel 9 van richtlijn 98/34. Indien dit het geval is, dan levert de niet-inachtneming van deze termijn een schending van een wezenlijk vormvoorschrift op die de niet-toepasselijkheid van het betrokken technische voorschrift tot gevolg heeft. Zoals de advocaat-generaal in de punten 44 tot en met 47 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 in een dergelijke situatie niet aan particulieren worden tegengeworpen.

31

Aangezien er echter een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid ervan te onderzoeken (arrest Melki en Abdeli, C‑188/10 en C‑189/10, EU:C:2010:363, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak), dienen de door de verwijzende rechter gestelde vragen te worden beantwoord.

Eerste en derde vraag

32

Met zijn eerste en derde vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU alsmede de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan door een lidstaat vastgestelde wetgeving zoals die in het hoofdgeding, waarbij onder meer een verbod is ingesteld op het verhandelen van lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit andere lidstaten of derde landen en dat, in dit laatste geval, reeds in een andere lidstaat of in de betrokken lidstaat in de handel is gebracht, wanneer deze producten niet zijn voorzien van een vermelding van hun land van oorsprong.

33

Aangezien deze twee vragen betrekking hebben op de uitlegging van zowel primair recht als richtlijn 94/11, dient eraan te worden herinnerd dat een nationale maatregel ter zake van materie die op het niveau van de Unie uitputtend is geharmoniseerd, volgens vaste rechtspraak aan de bepalingen van deze harmonisatiemaatregel moet worden getoetst en niet aan die van primair recht (arresten Gysbrechts en Santurel Inter, C‑205/07, EU:C:2008:730, punt 33, en Commissie/België, C‑421/12, EU:C:2014:2064, punt 63).

34

In de eerste plaats dient dan ook te worden onderzocht of de met deze richtlijn doorgevoerde harmonisatie, met name in de artikelen 3 en 5 ervan, uitputtend is.

35

Hiertoe dient het Hof bij de uitlegging van deze bepalingen niet enkel rekening te houden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaken, nastreeft (zie arrest Sneller, C‑442/12, EU:C:2013:717, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Uit de overwegingen 1 tot en met 3 en 7 van richtlijn 94/11 blijkt dat met deze richtlijn is beoogd om nauwkeurig de onderdelen van een gemeenschappelijk systeem voor de etikettering van schoeisel te omschrijven teneinde problemen als gevolg van de verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen op dit gebied te vermijden, welke verschillen aanleiding kunnen geven tot handelsbelemmeringen binnen de Unie. De harmonisatie van deze wettelijke regelingen wordt beschouwd als het geschikte middel om deze belemmeringen voor het vrije handelsverkeer op te heffen, nu deze doelstelling door de afzonderlijke lidstaten niet voldoende kan worden verwezenlijkt.

37

Zoals de advocaat-generaal in de punten 58 en 59 van haar conclusie opmerkt, volgt uit een gecombineerde lezing van de artikelen 1 en 4 alsmede bijlage I bij richtlijn 94/11 dat deze richtlijn geen minimumeisen inzake de etikettering van de in de belangrijkste onderdelen van het schoeisel gebruikte materialen bevat, maar in uitputtende regels voorziet. Derhalve zijn de lidstaten niet bevoegd om strengere eisen vast te stellen.

38

Weliswaar mogen de lidstaten volgens artikel 5 van genoemde richtlijn toestaan dat „aanvullende tekstuele informatie [...] in voorkomend geval [op] de etikettering wordt aangebracht” teneinde „[d]e krachtens de onderhavige richtlijn vereiste vermeldingen [uit te breiden]”, maar dat laat onverlet dat de lidstaten op grond van ditzelfde artikel „overeenkomstig artikel 3 het in de handel brengen van schoeisel dat voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn, niet [mogen] verbieden of belemmeren”.

39

Uit een letterlijke uitlegging van de genoemde artikelen 3 en 5, gelezen in het licht van de doelstellingen van richtlijn 94/11, volgt dan ook dat deze richtlijn uitsluitend de inhoud van de verplichtingen inzake de etikettering van de in de belangrijkste onderdelen van het schoeisel gebruikte materialen uitputtend harmoniseert, waarbij vervulling van die verplichtingen het aan de lidstaten gerichte verbod activeert om de verhandeling van deze producten te belemmeren.

40

Gelet op het voorgaande dient de nationale regeling in het hoofdgeding, voor zover deze betrekking heeft op de etikettering van lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit andere lidstaten of reeds in het vrije verkeer is gebracht op het grondgebied van de Unie, uitsluitend te worden getoetst aan de bepalingen van richtlijn 94/11, en niet aan de bepalingen van primair recht.

41

Wat in de tweede plaats de toetsing aan richtlijn 94/11 betreft, dient eraan te worden herinnerd dat maatregelen gericht op de liberalisering van het handelsverkeer tussen de lidstaten, zoals richtlijn 94/11, evenzeer van toepassing zijn op producten van oorsprong uit de lidstaten als op producten uit derde landen die zich in de Unie in het vrije verkeer bevinden. In dit verband heeft het Hof verduidelijkt dat wat betreft het vrije verkeer van goederen binnen de Unie producten in het vrije verkeer definitief en volledig zijn gelijkgesteld met producten van oorsprong uit de lidstaten (zie in deze zin arrest Tezi Textiel/Commissie, 59/84, EU:C:1986:102, punt 26).

42

Ingevolge artikel 3 van deze richtlijn „[mogen] de lidstaten het in de handel brengen van schoeisel dat aan de etiketteringsvoorschriften van deze richtlijn voldoet, niet verbieden of belemmeren door de toepassing van niet-geharmoniseerde nationale bepalingen voor de etikettering van bepaald schoeisel of van schoeisel in het algemeen”.

43

Overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 94/11 en bijlage I bij die richtlijn hoeft de etikettering van dit soort artikelen uitsluitend informatie te bevatten over het materiaal dat is gebruikt bij de productie ervan (leder, gecoat leder, textiel en overige materialen). In deze richtlijn is dus niet voorzien in een verplichting om het land van oorsprong van het leder te vermelden, zoals vereist door de regeling in het hoofdgeding.

44

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof ter zake van de uitlegging van artikel 34 VWEU reeds heeft geoordeeld dat oorsprongsaanduidingen of -merken, zoals die in het hoofdgeding, zijn bedoeld om consumenten in staat te stellen nationale producten van ingevoerde producten te onderscheiden, waardoor hun eventuele vooroordelen tegen buitenlandse producten een rol kunnen gaan spelen. Binnen een interne markt bemoeilijkt het vereiste van een oorsprongsvermelding niet enkel de verkoop in een lidstaat van goederen die andere lidstaten in de betrokken sectoren voortbrengen, maar remt het ook de economische eenwording binnen de Unie af, daar het een hindernis vormt voor de verkoop van goederen die als gevolg van de arbeidsverdeling tussen lidstaten elders zijn vervaardigd (zie in deze zin arrest Commissie/Verenigd Koninkrijk, 207/83, EU:C:1985:161, punt 17).

45

Verder volgt uit de rechtspraak over dezelfde bepaling dat taalvereisten als die van de nationale regeling welke in het hoofdgeding aan de orde is een belemmering vormen van het handelsverkeer binnen de Unie, voor zover op uit andere lidstaten afkomstige producten andere etiketten moeten worden aangebracht, hetgeen extra verpakkingskosten meebrengt (arrest Colim, C‑33/97, EU:C:1999:274, punt 36).

46

Gelet op een en ander dient op de eerste en de derde vraag te worden geantwoord dat de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan door een lidstaat vastgestelde wetgeving zoals die in het hoofdgeding, waarbij onder meer een verbod is ingesteld op het verhandelen van lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit andere lidstaten of derde landen en dat, in dit laatste geval, reeds in een andere lidstaat of in de betrokken lidstaat in de handel is gebracht, wanneer deze producten niet zijn voorzien van een vermelding van hun land van oorsprong.

Tweede en vierde vraag

47

Met zijn tweede en vierde vraag, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34 VWEU tot en met artikel 36 VWEU en de artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale wetgeving zoals die in het hoofdgeding waarbij onder meer een verbod is ingesteld op het verhandelen van lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit derde landen en dat niet reeds rechtmatig in de handel is gebracht op het grondgebied van de Unie, wanneer deze producten niet zijn voorzien van een vermelding van hun land van oorsprong.

48

Volgens de letterlijk door de verwijzende rechter gebruikte bewoordingen zien deze vragen op lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit derde landen en dat niet reeds in het vrije verkeer is gebracht in de Unie, dus met inbegrip van het Italiaanse grondgebied.

49

In dit verband dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat het lidstaten ingevolge artikel 28 VWEU verboden is om onderling in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking toe te passen, waarbij dit verbod zowel van toepassing is „op de producten welke van oorsprong zijn uit de lidstaten” als „op de producten uit derde landen welke zich in de lidstaten in het vrije verkeer bevinden”.

50

Krachtens artikel 29 VWEU worden als zich bevindend in het vrije verkeer in een lidstaat beschouwd de producten uit derde landen waarvoor in genoemde staat de invoerformaliteiten zijn verricht en de verschuldigde douanerechten en heffingen van gelijke werking zijn voldaan en waarvoor geen gehele of gedeeltelijke teruggave van die rechten en heffingen is verleend.

51

Uit de verwijzingsbeslissing en het nationale dossier blijkt echter dat de producten in kwestie in Italië in de handel zijn gebracht en dat zij derhalve reeds op het grondgebied van de Unie in het vrije verkeer zijn gebracht in de zin van artikel 29 VWEU.

52

Benadrukt dient te worden dat het door het Hof in de punten 32 tot en met 46 van dit arrest op de eerste en de derde vraag gegeven antwoord ook geldt voor deze producten.

53

Verder geldt dat de tweede en de vierde vraag hypothetisch zijn, nu deze vragen uitdrukkelijk zien op producten die nog niet in het vrije verkeer zijn gebracht op het grondgebied van de Unie.

54

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof kan weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest Stark, C‑293/10, EU:C:2011:355, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Derhalve dient te worden vastgesteld dat de tweede en de vierde vraag niet-ontvankelijk zijn.

Vijfde en zesde vraag

56

Met zijn vijfde en zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 60 van het douanewetboek van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het aan nationale wetgeving zoals die in het hoofdgeding in de weg staat.

57

Vooraf dient te worden opgemerkt dat de verwijzende rechter verzoekt om uitlegging van artikel 60 van het douanewetboek van de Unie maar dat dit artikel pas op 1 mei 2016 in werking zal treden. Derhalve dient het Hof zich uit te spreken over de uitlegging van het ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende artikel 24 van verordening nr. 2913/92, waarvan de inhoud in wezen overeenkomt met die van genoemd artikel 60.

58

Met het oog op de vaststelling van in- en uitvoerrechten geldt ingevolge artikel 24 van verordening nr. 2913/92 dat „goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, [...] van oorsprong [zijn] uit het land waar de laatste ingrijpende [...] verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden”.

59

Deze bepaling geeft een gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong van goederen”, hetgeen noodzakelijk is ter verzekering van een uniforme toepassing van het gemeenschappelijk douanetarief en van alle andere maatregelen van de Unie of de lidstaten inzake de invoer of uitvoer (zie in deze zin arrest Gesellschaft für Überseehandel, 49/76, EU:C:1977:9, punt 5).

60

Daaruit vloeit voort dat deze bepaling geen betrekking heeft op de inhoud van de informatieverstrekking aan consumenten door middel van de op schoeisel aangebrachte etikettering.

61

Aangezien artikel 3, lid 2, van wet nr. 8/2013 geen criteria bevat om de oorsprong van een product te bepalen op basis van de plaats van „de laatste ingrijpende verwerking of bewerking” in de zin van artikel 24 van verordening nr. 2913/92, dient verder te worden vastgesteld dat het niet mogelijk is om aan de hand van de verwijzingsbeslissing het verband vast te stellen tussen de uitlegging van genoemd artikel 24 en de beslechting van het geschil in het hoofdgeding, zoals de Commissie opmerkt.

62

Aangezien de beantwoording door het Hof van de vijfde en de zesde vraag niet van belang is voor de beslechting van het geschil in het hoofdgeding, dient te worden vastgesteld dat deze vragen, rekening houdend met de in punt 54 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, niet-ontvankelijk zijn.

Kosten

63

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 3 en 5 van richtlijn 94/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 maart 1994 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de etikettering van de in de belangrijkste onderdelen van voor de verbruiker bestemd schoeisel gebruikte materialen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan door een lidstaat vastgestelde wetgeving zoals die in het hoofdgeding, waarbij onder meer een verbod is ingesteld op het verhandelen van lederen onderdelen van schoeisel dat afkomstig is uit andere lidstaten of derde landen en dat, in dit laatste geval, reeds in een andere lidstaat of in de betrokken lidstaat in de handel is gebracht, wanneer deze producten niet zijn voorzien van een vermelding van hun land van oorsprong.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.

Top