Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013TO0507

Beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 14 januari 2015.
SolarWorld AG e.a. tegen Europese Commissie.
Beroep tot nietigverklaring – Dumping – Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit China – Aanvaarding van een in het kader van de antidumpingprocedure aangeboden verbintenis – Bedrijfstak van de Gemeenschap – Niet rechtstreeks geraakt – Niet-ontvankelijkheid.
Zaak T‑507/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2015:23

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

14 januari 2015 ( *1 )

„Beroep tot nietigverklaring — Dumping — Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit China — Aanvaarding van een in het kader van de antidumpingprocedure aangeboden verbintenis — Bedrijfstak van de Gemeenschap — Niet rechtstreeks geraakt — Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑507/13,

SolarWorld AG, gevestigd te Bonn (Duitsland),

Brandoni solare SpA, gevestigd te Castelfidardo (Italië),

Global Sun Ltd, gevestigd te Sliema (Malta),

Silicio Solar, SAU, gevestigd te Madrid (Spanje),

Solaria Energia y Medio Ambiente, SA, gevestigd te Puertollano (Spanje),

vertegenwoordigd door L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.‑F. Brakeland, T. Maxian Rusche en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2013/423/EU van de Commissie van 2 augustus 2013 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 209, blz. 26) en uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping‑ en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB L 325, blz. 214),

geeft

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: A. Dittrich, president, J. Schwarcz (rapporteur) en V. Tomljenović, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

Voorgeschiedenis van het geding

1

Verzoeksters, SolarWorld AG, Brandoni solare SpA, Global Sun Ltd, Silicio Solar, SAU en Solaria Energia y Medio Ambiente, SA, zijn Europese producenten van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan. Zij steunen EU ProSun, een vereniging van Europese producenten van soortgelijke producten, die op 25 juli 2012 bij de Europese Commissie een antidumpingklacht heeft ingediend met betrekking tot de invoer van die producten uit China. Verzoeksters hebben meegewerkt aan het antidumpingonderzoek en als belanghebbenden deelgenomen aan de procedure.

2

Op 6 september 2012 heeft de Commissie met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 269, blz. 5) de inleiding aangekondigd van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

3

Bij een op 8 november 2012 in het Publicatieblad bekendgemaakt bericht (PB C 340, blz. 13) heeft de Commissie de inleiding aangekondigd van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

4

Nadat de Commissie voorlopige antidumpingmaatregelen had ingesteld, heeft zij verbintenissen van de Chinese exporteurs aanvaard op grond van artikel 8 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; hierna: „antidumpingbasisverordening”). Daarna heeft de Raad definitieve antidumping‑ en antisubsidierechten ingesteld en heeft de Commissie een aangepaste verbintenis aanvaard.

5

In casu heeft de Commissie bij verordening (EU) nr. 513/2013 van 4 juni 2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van deze goederen van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB L 152, blz. 5; hierna: „voorlopige antidumpingverordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer in de Europese Unie van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, die aan bepaalde voorwaarden voldeden.

6

Bij besluit 2013/423/EU van 2 augustus 2013 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 209, blz. 26; hierna: „eerste bestreden besluit”) heeft de Commissie een verbintenis aanvaard die was aangeboden door een groep van Chinese producenten-exporteurs, die samen met de Chinese kamer van koophandel voor de in‑ en uitvoer van machines en elektronische producten (hierna: „CCCME”) hadden meegewerkt. De betrokken ondernemingen zijn opgesomd in de bijlage bij dat besluit.

7

Blijkens de overwegingen 5 en 6 van het eerste bestreden besluit hebben de betrokken Chinese exporteurs zich in de eerste plaats verbonden tot minimuminvoerprijzen voor fotovoltaïsche modules en voor elk van de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers). In de tweede plaats hebben zij de waarborg geboden dat het aantal producten dat in het kader van de verbintenis wordt ingevoerd, jaarlijks min of meer op het niveau van hun marktprestaties op het ogenblik van het aanbod zou liggen. Uit overweging 8 van dat besluit blijkt voorts dat een voorlopig antidumpingrecht zou worden geheven op de invoer die dat jaarlijkse niveau overschrijdt.

8

De Commissie heeft met het eerste bestreden besluit rekening gehouden door de vaststelling van verordening (EU) nr. 748/2013 van 2 augustus 2013 tot wijziging van verordening nr. 513/2013 (PB L 209, blz. 1). Naast andere wijzigingen is daarbij artikel 6 in de voorlopige antidumpingverordening ingevoegd, waarin is bepaald dat onder bepaalde voorwaarden de invoer van bepaalde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij het eerste bestreden besluit, is vrijgesteld van het bij artikel 1 van de voorlopige antidumpingverordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht.

9

Op 4 december 2013 heeft de Commissie uitvoeringsbesluit 2013/707/EU tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping‑ en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB L 325, blz. 214; hierna: „tweede bestreden besluit”) vastgesteld. In overweging 4 van dat besluit heet het dat de Commissie na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen het onderzoek naar dumping, schade en het belang van de Unie alsmede de parallelle antisubsidieprocedure heeft voortgezet. Wafers werden van beide onderzoeken en dus van de definitieve maatregelen uitgesloten.

10

Blijkens de overwegingen 7 tot en met 10 en artikel 1 van het tweede bestreden besluit hebben de Chinese producenten-exporteurs samen met de CCCME na de mededeling van de definitieve antidumping‑ en antisubsidiebevindingen een kennisgeving ingediend met het oog op wijziging van hun oorspronkelijke verbintenisaanbod. Die wijziging had betrekking op de uitsluiting van de wafers van het onderzoek, de aansluiting van enkele bijkomende producenten-exporteurs bij die verbintenis en een uitbreiding van de voorwaarden van de verbintenis om ook de schadelijke gevolgen van de invoer met subsidiëring op te heffen.

11

Volgens overweging 5 van het tweede bestreden besluit werden bij het antidumpingonderzoek de voorlopige bevindingen betreffende het bestaan van schadeveroorzakende dumping bevestigd.

12

De definitieve bevindingen van het onderzoek worden uiteengezet in uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten [en tot inning van de voorlopige antidumpingrechten] op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 1; hierna: „definitieve antidumpingverordening”). Volgens artikel 1 van die verordening wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, voor zover bepaalde voorwaarden zijn vervuld.

13

Krachtens artikel 3, lid 1, van de definitieve antidumpingverordening is onder bepaalde voorwaarden de invoer van een aantal aan de hand van de douanenomenclatuur nader bepaalde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij het tweede bestreden besluit, vrijgesteld van het bij artikel 1 van die verordening ingestelde antidumpingrecht.

14

Artikel 3, lid 2, van de definitieve antidumpingverordening bepaalt dat een douaneschuld ontstaat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer wanneer wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in het vorige lid genoemde voorwaarden niet is voldaan of wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis intrekt.

15

Voorts heeft de Raad bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 66; hierna: „definitieve antisubsidieverordening”) ook een definitief compenserend recht ingesteld op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit China, voor zover bepaalde voorwaarden zijn vervuld.

16

Op grond van artikel 2, lid 1, van de definitieve antisubsidieverordening is onder bepaalde voorwaarden de invoer van een aantal aan de hand van de douanenomenclatuur nader bepaalde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij het tweede bestreden besluit, vrijgesteld van het bij artikel 1 van die verordening ingestelde compenserende recht.

17

Artikel 2, lid 2, van de definitieve antisubsidieverordening bepaalt dat een douaneschuld ontstaat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer wanneer wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in artikel 2, lid 1, genoemde voorwaarden niet is voldaan of wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis intrekt.

Procesverloop en conclusies van partijen

18

Bij op 23 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

19

Bij eveneens op 23 september 2013 neergelegde akte hebben verzoeksters het Gerecht verzocht om volgens de versnelde procedure uitspraak te doen.

20

Bij op 8 oktober 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Commissie zich verzet tegen een behandeling volgens de versnelde procedure.

21

Bij beschikking van 24 oktober 2013 heeft het Gerecht (Vijfde kamer) het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure afgewezen.

22

Bij op 11 december 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief hebben verzoeksters het Gerecht verzocht om aanpassing van hun beroep in die zin dat hun conclusies tot nietigverklaring worden uitgebreid tot het tweede bestreden besluit en de daaruit voortvloeiende schendingen van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 188, blz. 93).

23

Bij op 8 januari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Commissie meegedeeld dat zij zich niet verzette tegen de aanpassing van het verzoekschrift tot nietigverklaring.

24

Bij op 31 januari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief hebben verzoeksters het Gerecht in wezen in overweging gegeven maatregelen tot organisatie van de procesgang en van instructie te nemen.

25

Bij op 20 februari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Commissie het Gerecht verzocht om het verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang en van instructie af te wijzen.

26

In hun verzoekschrift verzoeken verzoeksters het Gerecht om:

het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

het eerste bestreden besluit nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

27

In hun verzoek om aanpassing van het beroep verzoeken verzoeksters het Gerecht om:

het verzoek om aanpassing van het beroep in te willigen;

het aangepaste beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren;

het eerste en het tweede bestreden besluit nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

28

In haar verweerschrift verzoekt de Commissie het Gerecht om:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep rechtens ongegrond te verklaren;

verzoeksters te verwijzen in de kosten.

29

In haar dupliek verzoekt de Commissie het Gerecht om:

het beroep zonder voorwerp te verklaren voor zover het nietigverklaring van het eerste bestreden besluit betreft;

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het nietigverklaring van het tweede bestreden besluit betreft en, subsidiair, ook voor zover het nietigverklaring van het eerste bestreden besluit betreft;

subsidiair, het beroep rechtens ongegrond te verklaren;

verzoeksters te verwijzen in de kosten.

In rechte

Opmerkingen vooraf

30

Het Gerecht kan krachtens artikel 113 van zijn Reglement voor de procesvoering in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, uitspraak doen over gronden van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, of vaststellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en er niet op behoeft te worden beslist.

31

In casu hebben partijen in hun schrifturen reeds een standpunt ingenomen over de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep en met name over de vraag of verzoeksters rechtstreeks geraakt zijn. Het Gerecht is derhalve van oordeel dat partijen zijn gehoord, dat het voldoende is ingelicht door de stukken van het dossier en dat niet tot de mondelinge behandeling hoeft te worden overgegaan.

32

Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering aan te voeren, stelt de Commissie dat het beroep niet-ontvankelijk is. Zij is meer bepaald van mening dat het eerste bestreden besluit geen regelgevingshandeling is en uitvoeringsmaatregelen met zich brengt, verzoeksters niet rechtstreeks en individueel raakt en niet het definitieve standpunt van de instellingen van de Unie bevat, en voorts dat het beroep tegen het tweede bestreden besluit zonder voorwerp is en verzoeksters in casu geen procesbelang hebben.

33

Wat betreft verzoeksters’ verzoek van 11 december 2013 om aanpassing van hun conclusies, zij eraan herinnerd dat de ontvankelijkheid van een beroep wordt beoordeeld op het ogenblik van indiening ervan, zodat een verzoeker zijn conclusies en middelen slechts mag aanpassen om rekening te houden met nieuwe handelingen die in de loop van de procedure worden vastgesteld, voor zover zijn verzoek tot nietigverklaring van de oorspronkelijk aangevochten handeling ontvankelijk was op het ogenblik dat het werd ingediend (beschikking van 20 november 2012, Shahid Beheshti University/Raad, T‑120/12, EU:T:2012:610, punt 57).

34

Een uitbreiding van de conclusies tot nietigverklaring van het tweede bestreden besluit is dus slechts ontvankelijk voor zover het beroep ontvankelijk is wat betreft het verzoek tot nietigverklaring van het eerste bestreden besluit. Onderzocht moet dus worden of het beroep ontvankelijk is voor zover het de nietigverklaring van het eerste bestreden besluit betreft.

35

Artikel 263, vierde alinea, VWEU bepaalt dat „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] onder de in de eerste en tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep [kan] instellen tegen handelingen die tot hem gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen”.

36

De voorwaarden van rechtstreekse en individuele geraaktheid door de handeling waarvan om nietigverklaring wordt verzocht in de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zijn cumulatief (arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, Jurispr., EU:C:2013:625, punt 76). De voorwaarden in de derde hypothese van dat artikel, inzake de rechtstreekse geraaktheid door de regelgevingshandeling waarvan om nietigverklaring wordt verzocht en het achterwege blijven van uitvoeringsmaatregelen, zijn eveneens cumulatief.

37

Een onderzoek van de voorwaarde die in die twee hypotheses van artikel 263, vierde alinea, VWEU wordt genoemd, is dus aangewezen, namelijk van de vraag of verzoeksters rechtstreeks zijn geraakt door het eerste bestreden besluit, voor zover dit niet tot hen is gericht.

Middel van niet-ontvankelijkheid betreffende het ontbreken van procesbevoegdheid omdat verzoeksters niet rechtstreeks zijn geraakt

38

Verzoeksters menen dat het eerste bestreden besluit hun rechtspositie rechtstreeks raakt, omdat daarbij ongeveer 70 % van de invoer van het betrokken product uit China in de Unie van de antidumpingrechten wordt vrijgesteld. Bovendien mag op basis van dat besluit de invoer van het betrokken product worden voortgezet tegen een prijs die dumping of schade niet uitsluit. Dit vormt een bedreiging voor het voortbestaan van verzoeksters op de Uniemarkt. Als producenten in de Unie van het soortgelijke product worden verzoeksters rechtstreeks en individueel geraakt door het eerste bestreden besluit. Verzoeksters hebben meer bepaald als belanghebbenden actief meegewerkt aan de antidumping‑ en antisubsidieprocedures. Zij vormen de facto een beperkte en gesloten groep met een belangrijke positie op de Uniemarkt en de aanvaarding van de betrokken verbintenis doet afbreuk aan hun economische en juridische belangen.

39

De Commissie stelt dat de aanvaarding van een verbintenis enkel de exporteurs die de verbintenis hebben aangeboden, rechtstreeks raakt en niet verzoeksters.

40

Vastgesteld zij dat in het kader van een beroep dat is ingesteld door natuurlijke personen of rechtspersonen op grond van de tweede en de derde hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU [conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaken Telefónica/Commissie (C‑274/12 P, Jurispr., EU:C:2013:204, punt 59) en Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, Jurispr., EU:C:2013:21, punt 69)], ter vervulling van de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid aan twee cumulatieve criteria moet zijn voldaan. In de eerste plaats moet de handeling waarvan verzoeksters om nietigverklaring verzoeken, rechtstreeks gevolgen hebben voor hun rechtspositie, en in de tweede plaats moet deze handeling aan degenen tot wie zij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laten, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de Unierechtelijke regeling voortvloeit zonder toepassing van andere uitvoeringsbepalingen (zie in die zin beschikking van 24 september 2009, Município de Gondomar/Commissie, C‑501/08 P, EU:C:2009:580, punt 25; arrest van 13 oktober 2011, Deutsche Post en Duitsland/Commissie, C‑463/10 P en C‑475/10 P, Jurispr., EU:C:2011:656, punt 66).

41

Wat betreft de ondernemingen die een verbintenis aanbieden, wordt in de rechtspraak erkend dat een beroep van de betrokken exporteur bij de rechter van de Unie betrekking kan hebben op besluiten van de Commissie tot intrekking van de aanvaarding van een verbintenis en op de verordening van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van die exporteur (zie in die zin arrest van 22 november 2012, Usha Martin/Raad en Commissie, C‑552/10 P, Jurispr., EU:C:2012:736).

42

Daarentegen heeft het Hof geoordeeld dat een importeur die verzocht om nietigverklaring van de bepalingen van een verordening waarbij door een exporteur aangeboden prijsverbintenissen werden aanvaard, niet rechtstreeks en individueel was geraakt door die bepalingen (zie in die zin beschikking van 8 juli 1987, Garelly/Commissie, 295/86, Jurispr., EU:C:1987:344, punten 2, 13 en 14).

43

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de afwijzing door de Commissie van een aangeboden verbintenis geen maatregel is met bindende rechtsgevolgen van dien aard dat de belangen van een onderneming die de verbintenis aanbood, erdoor worden geraakt, aangezien de Commissie van haar beslissing kan terugkomen of de Raad kan besluiten geen antidumpingrecht in te stellen. Een dergelijke afwijzing is een tussenmaatregel, waarvan het doel is de eindbeslissing voor te bereiden, en is dus geen voor beroep vatbare handeling (arrest van 14 maart 1990, Gestetner Holdings/Raad en Commissie, C‑156/87, Jurispr., EU:C:1990:116, punt 8). De marktdeelnemers kunnen echter in voorkomend geval onregelmatigheden met betrekking tot de afwijzing van de door hen aangeboden verbintenissen aan de orde stellen door op te komen tegen de verordening waarbij de definitieve antidumpingrechten worden ingesteld (arrest van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C‑133/87 en C‑150/87, Jurispr., EU:C:1990:115, punt 10).

44

Wat betreft de verbintenissen in de zin van de antidumpingbasisverordening zij eraan herinnerd dat artikel 8 van die verordening volgens de rechtspraak tot doel heeft ervoor te zorgen dat de schade die de bedrijfstak van de Unie ten gevolge van dumping ondervindt, wordt weggenomen, wat voornamelijk afhankelijk is van de verplichting voor de exporteur om mee te werken en de controle van de correcte uitvoering van de door de exporteur aangegane verbintenis (arrest Usha Martin/Raad en Commissie, punt 41 supra, EU:C:2012:736, punt 36).

45

Uit die doelstelling vloeit echter niet voort dat marktdeelnemers zoals verzoeksters een beroep tot nietigverklaring kunnen instellen van een besluit tot aanvaarding van een verbintenis op grond van artikel 8, lid 1, van de antidumpingbasisverordening, zoals in casu het eerste bestreden besluit.

46

De vaststelling van het eerste bestreden besluit heeft verzoeksters’ rechtspositie niet gewijzigd. Onderzoek van het uit de antidumpingbasisverordening voortvloeiende stelsel leidt tot de vaststelling dat een besluit tot aanvaarding van een verbintenis dat is gegeven op grond van artikel 8, lid 1, van die verordening, geen rechtsgevolgen met zich brengt die de positie van producenten in de Unie van de betrokken producten, zoals verzoeksters, rechtstreeks raken.

47

Volgens die bepaling, betreffende verbintenissen, kan de Commissie, wanneer is vastgesteld dat dumping plaatsvindt en dat daaruit schade voortvloeit, overgaan tot aanvaarding van een door een exporteur op vrijwillige basis aangeboden bevredigende verbintenis om zijn prijzen te herzien teneinde te vermijden dat de betrokken producten nog langer met dumping worden uitgevoerd, indien zij ervan overtuigd is dat de schadelijke gevolgen van de dumping door deze verbintenis worden weggenomen (arrest Usha Martin/Raad en Commissie, punt 41 supra, EU:C:2012:736, punt 22).

48

Uit het stelsel van de antidumpingbasisverordening volgt dat niet de vaststelling van het besluit tot aanvaarding van de verbintenissen ertoe leidt dat de invoer waarop die verbintenissen betrekking hebben, wordt vrijgesteld van de antidumpingrechten, maar de bepalingen die de Commissie in de gewijzigde voorlopige antidumpingverordening of de Raad in de definitieve antidumpingverordening vaststelt om de door de Commissie aanvaarde verbintenissen uit te voeren. De Raad is daartoe verplicht krachtens artikel 9, lid 5, van de antidumpingbasisverordening, waarin is bepaald dat bij verordening een definitief antidumpingrecht moet worden ingesteld op een product waarvan de invoer met dumping plaatsvindt en schade veroorzaakt, tenzij in verband met die invoer in voorkomend geval verbintenissen zijn aanvaard.

49

Ondanks een besluit tot aanvaarding van de verbintenissen worden volgens artikel 14, lid 1, van de antidumpingbasisverordening de voorlopige of definitieve antidumpingrechten immers slechts ingesteld bij verordening, en door de lidstaten geïnd met inachtneming van de criteria die in die verordening zijn vermeld, waaronder de voorwaarden voor de uitvoering van de aanvaarde verbintenissen.

50

Bovendien bepaalt artikel 8, lid 6, van de antidumpingbasisverordening dat een reeds aanvaarde verbintenis automatisch komt te vervallen indien, omgekeerd, wordt vastgesteld dat er geen dumping of schade is, behalve wanner een dergelijke vaststelling grotendeels het gevolg is van het bestaan van de verbintenis. Die bepaling verleent de instellingen dus een beoordelingsmarge betreffende het voortbestaan van een verbintenis.

51

In artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de antidumpingbasisverordening is weliswaar bepaald dat de door de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, van de antidumpingbasisverordening ingestelde voorlopige rechten of – naargelang het geval – de door de Raad op grond van artikel 9, lid 4, van die verordening ingestelde definitieve rechten in geval van aanvaarding door de Commissie van een dergelijk aanbod voor de duur van de verbintenis niet van toepassing zijn op de invoer van de betreffende producten die worden geproduceerd door de ondernemingen die worden genoemd in het besluit van de Commissie tot aanvaarding van de verbintenissen, en latere wijzigingen daarvan. Artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de antidumpingbasisverordening is echter gericht tot de Commissie en de Raad en vereist voor de duur van de verbintenissen een vrijstelling van de antidumpingrechten op grond van bepalingen die worden vastgesteld door de Commissie in de gewijzigde voorlopige antidumpingverordening of door de Raad in de definitieve antidumpingverordening.

52

Uit deze overwegingen volgt dat een besluit tot aanvaarding van een verbintenis dat is vastgesteld op grond van artikel 8, lid 1, van de antidumpingbasisverordening geen rechtsgevolgen met zich brengt die de rechtspositie van producenten in de Unie zoals verzoeksters rechtstreeks raken.

53

De andere argumenten van verzoeksters doen niet af aan deze vaststelling.

54

In de eerste plaats, wat betreft verzoeksters’ argument dat de aantasting van hun rechtsbelangen blijkt uit de middelen in hun verzoekschrift, zij opgemerkt dat de algemene verwijzing naar de middelen in het verzoekschrift niet voldoende verduidelijkt waarom verzoeksters, in het licht van de in punt 40 hierboven aangehaalde rechtspraak, van mening zijn dat het eerste bestreden besluit rechtstreeks gevolgen voor hun rechtspositie heeft en de adressaten van de betrokken maatregel die met de uitvoering ervan zijn belast, geen beoordelingsbevoegdheid laat, aangezien deze uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de Unierechtelijke regeling voortvloeit zonder toepassing van andere uitvoeringsbepalingen. Voor zover verzoeksters zich er in feite op proberen te beroepen dat de rechterlijke bescherming van hun vermeende rechten rechtvaardigt dat zij worden beschouwd als rechtstreeks geraakt door het eerste bestreden besluit, zij vastgesteld dat particulieren volgens vaste rechtspraak weliswaar effectieve rechterlijke bescherming van de rechten die zij aan de rechtsorde van de Unie ontlenen, moeten kunnen genieten, maar dat het recht op een dergelijke bescherming niet kan afdoen aan de voorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU (zie beschikking Município de Gondomar/Commissie, punt 40 supra, EU:C:2009:580, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

In dat verband zij opgemerkt dat verzoeksters ten gronde drie middelen tegen het eerste bestreden besluit aanvoeren in hun verzoekschrift. Ten eerste stellen zij dat de Commissie een overeenkomst heeft gesloten met de Chinese regering en de CCCME, die optreedt voor een grote groep Chinese producenten-exporteurs, zonder op passende en adequate wijze de wezenlijke voorwaarden van de verbintenis waarover is onderhandeld bekend te maken en zonder de mogelijkheid te bieden om tijdig en doeltreffend opmerkingen over die verbintenis te maken. Ten tweede heeft de Commissie volgens verzoeksters willekeurig minimuminvoerprijzen aanvaard die kennelijk niet volstaan om de aan de producenten in de Unie berokkende schade weg te nemen. Ten derde betogen zij dat het eerste bestreden besluit een horizontale prijsafspraak heeft aanvaard en versterkt.

56

In elk geval voeren verzoeksters, wat betreft het eerste middel, inzake de procedurele rechten, in wezen aan dat de vaststelling van het eerste bestreden besluit hun recht op toegang tot een niet-vertrouwelijke versie van de verbintenis krachtens artikel 8, lid 4, van de antidumpingbasisverordening heeft geschonden. Volgens de rechtspraak bevat artikel 8, lid 4, van die verordening echter geen enkele aanwijzing, en a fortiori geen enkele verplichting met betrekking tot het ogenblik waarop het afschrift van de prijsverbintenis bij het niet-vertrouwelijke dossier van de procedure dient te worden gevoegd (arrest van 25 oktober 2011, CHEMK en KF/Raad, T‑190/08, Jurispr., EU:T:2011:618, punt 85). Verzoeksters menen ten onrechte dat deze rechtspraak in casu niet van toepassing is wegens de vermeende rol van de Chinese regering in de onderhandelingen over de betrokken verbintenis.

57

In het kader van het tweede en het derde middel betwisten verzoeksters enkel de gegrondheid van het eerste bestreden besluit.

58

Die argumenten wijzen er dus niet op dat het eerste bestreden besluit in casu rechtstreeks gevolgen heeft voor verzoeksters’ rechtspositie. In dat verband zij opgemerkt dat het niet uitgesloten is dat verzoeksters deze argumenten kunnen aanvoeren in het kader van een beroep tot nietigverklaring van de voorlopige of definitieve antidumpingverordening, indien zij bevoegd zijn om een dergelijk beroep in te stellen.

59

In de tweede plaats betogen verzoeksters dat het eerste bestreden besluit rechtstreekse werking heeft omdat het geen uitvoeringsmaatregelen met zich brengt en rechtstreeks van toepassing is in alle lidstaten.

60

Wat de in artikel 263, vierde alinea, VWEU neergelegde ontvankelijkheidsvoorwaarden van een beroep betreft, zij in herinnering gebracht dat de voorwaarde dat de bestreden handeling de verzoeker rechtstreeks moet raken en de voorwaarde dat zij geen uitvoeringsmaatregelen met zich mag brengen, twee verschillende voorwaarden zijn. Vervulling van een van die in artikel 263, vierde alinea, VWEU neergelegde voorwaarden betekent dus niet dat de andere is vervuld.

61

In elk geval is in punt 48 hierboven reeds in herinnering gebracht dat de vrijstelling van antidumpingrechten voor de invoer waarop de verbintenissen betrekking hebben, voortvloeit uit de bepalingen die door de Commissie in de gewijzigde voorlopige antidumpingverordening of door de Raad in de definitieve antidumpingverordening moeten worden vastgesteld om de betrokken verbintenissen uit te voeren. In casu vloeide die vrijstelling op het ogenblik van de instelling van het onderhavige beroep dan ook voort uit de voorlopige antidumpingverordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 748/2013. Het eerste bestreden besluit bracht dus uitvoeringsmaatregelen met zich, aangezien het is uitgevoerd door een andere handeling, waartegen kon worden opgekomen met een beroep bij de Unierechter of bij de rechterlijke instanties van de lidstaten (zie in die zin beschikking van 21 januari 2014, Bricmate/Raad, T‑596/11, EU:T:2014:53, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Anders dan verzoeksters stellen met een derde argument, volgt voor hen het omzetverlies dat zou worden veroorzaakt door de invoer van het betrokken product uit China tegen lagere prijzen dan die van verzoeksters – gesteld dat werkelijk van een dergelijk verlies sprake was – niet uit het eerste bestreden besluit.

63

Aangezien verzoeksters niet rechtstreeks worden geraakt door het eerste bestreden besluit en een van de voorwaarden van de tweede hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU dus niet is vervuld, hoeft niet te worden onderzocht of is voldaan aan de andere voorwaarden van de tweede en de derde hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

64

Het eerste bestreden besluit is in elk geval geen regelgevingshandeling in de zin van de derde hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Wat betreft verzoeksters’ argument dat het eerste bestreden besluit een regelgevingshandeling is, omdat het een niet-wetgevingshandeling is, zij vastgesteld dat het begrip regelgevingshandeling in de zin van de derde hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU verwijst naar alle handelingen van algemene strekking, behoudens wetgevingshandelingen (beschikkingen van 4 juni 2012, Eurofer/Commissie, T‑381/11, Jurispr., EU:T:2012:273, punt 42, en 7 maart 2014, FESI/Raad, T‑134/10, EU:T:2014:143, punt 23). Het eerste bestreden besluit is geen wetgevingshandeling, aangezien het niet volgens de gewone wetgevingsprocedure of volgens een bijzondere wetgevingsprocedure in de zin van artikel 289, leden 1 tot en met 3, VWEU is vastgesteld [zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, Microban International en Microban (Europe)/Commissie, T‑262/10, Jurispr., EU:T:2011:623, punt 21; beschikking FESI/Raad, reeds aangehaald, EU:T:2014:143, punt 25]. Het heeft echter geen algemene strekking, aangezien het niet van toepassing is op objectief bepaalde situaties en geen rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract omschreven categorieën van personen (zie in die zin beschikkingen Bricmate/Raad, punt 61 supra, EU:T:2014:53, punt 65, en FESI/Raad, reeds aangehaald, EU:T:2014:143, punt 24). Het eerste bestreden besluit betreft immers de aanvaarding van een concrete verbintenis door de Commissie en is slechts gericht tot de ondernemingen die in de bijlage daarbij worden vermeld, door de aanvaarding van hun aangeboden verbintenis. Het is dus geen regelgevingshandeling, zodat het beroep evenmin ontvankelijk is op grond van de derde hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

65

Gelet op een en ander is het beroep niet-ontvankelijk in het licht van de tweede en de derde hypothese van artikel 263, vierde alinea, VWEU voor zover het strekt tot nietigverklaring van het eerste bestreden besluit. Bijgevolg moet, gelet op de in punt 33 hierboven aangehaalde rechtspraak, ook het verzoek tot aanpassing van de conclusies worden afgewezen. In die omstandigheden hoeft evenmin nog te worden beslist op het verzoek om maatregelen van organisatie van de procesgang en van instructie.

Kosten

66

Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Commissie.

 

HET GERECHT (Vijfde kamer)

beschikt:

 

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

 

2)

SolarWorld AG, Brandoni solare SpA, Global Sun Ltd, Silicio Solar, SAU en Solaria Energia y Medio Ambiente, SA worden verwezen in de kosten.

 

Luxemburg, 14 januari 2015.

 

De griffier

E. Coulon

De president

A. Dittrich


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top