This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62013TO0488
Order of the General Court (Second Chamber) of 22 January 2015. # GEA Group AG v Office for Harmonisation in the Internal Market (Trade Marks and Designs). # Community trade mark - Time-limit for instituting proceedings - Point from which time starts to run - Notification of the decision of the Board of Appeal by fax - Receipt of the fax - Lateness - No force majeure or unforeseeable circumstances - Manifest inadmissibility. # Case T-488/13.
Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 22 januari 2015.
GEA Group AG tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen).
Gemeenschapsmerk - Beroepstermijn - Aanvang - Kennisgeving van de beslissing van de kamer van beroep via telefax - Ontvangst van het faxbericht - Tardiviteit - Geen toeval of overmacht - Kennelijke niet-ontvankelijkheid.
Zaak T-488/13.
Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 22 januari 2015.
GEA Group AG tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen).
Gemeenschapsmerk - Beroepstermijn - Aanvang - Kennisgeving van de beslissing van de kamer van beroep via telefax - Ontvangst van het faxbericht - Tardiviteit - Geen toeval of overmacht - Kennelijke niet-ontvankelijkheid.
Zaak T-488/13.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2015:64
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum
In zaak T‑488/13,
GEA Group AG, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Schneiders, advocaat,
verzoekster,
tegen
Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Pohlmann, vervolgens door S. Hanne, als gemachtigden,
verweerder,
betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 21 maart 2013 (zaak R 935/2012‑4) inzake een verzoek om inschrijving van het woordteken „verbal engineering for a better world” als gemeenschapsmerk,
geeft
HET GERECHT (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni (rapporteur) en L. Madise, rechters,
griffier: E. Coulon,
gezien het op 2 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,
gezien de op 16 december 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,
gezien de op 11 maart 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde repliek,
gezien de op 28 april 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde dupliek,
gezien de op 11 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief van verzoekster,
gelet op het feit dat geen van de partijen binnen een maand na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling heeft verzocht om vaststelling van een terechtzitting, zodat het Gerecht op rapport van de rechter-rapporteur krachtens artikel 135 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft besloten uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,
de navolgende
Beschikking
Voorgeschiedenis van het geding
1. Op 6 september 2011 heeft verzoekster, GEA Group AG, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) op grond van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1) verzocht het woordmerk „engineering for a better world” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 9, 11, 35, 37, 39, 41 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken van 15 juni 1957, zoals herzien en gewijzigd.
2. Bij beslissing van 20 maart 2012 heeft de onderzoeker de inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd op basis van artikel 7, leden 1, onder b), en 2, van verordening nr. 207/2009.
3. Op 15 mei 2012 heeft verzoekster op grond van de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 beroep ingesteld bij het BHIM.
4. Bij beslissing van 21 maart 2013 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen.
5. De bestreden beslissing werd op 25 maart 2013 per fax ter kennis gebracht van verzoekster.
6. Aangezien verzoekster geen kennis heeft genomen van dit faxbericht, heeft zij op 13 juni 2013, in de beroepsprocedure voor de kamer van beroep, een aanvullend verzoekschrift ingediend bij het BHIM.
7. Op 11 juli 2013 heeft de griffie van het BHIM verzoekster meegedeeld dat de vierde kamer van beroep op het beroep had beslist en dat de griffie haar op 25 maart 2013 per fax in kennis had gesteld van de bestreden beslissing. Daarnaast heeft de griffie haar opnieuw de bestreden beslissing alsook het verzendingsrapport van haar faxapparaat van 25 maart 2013 met de melding „ok” toegezonden.
Conclusies van partijen
8. Verzoekster verzoekt het Gerecht in wezen:
– het beroep ontvankelijk te verklaren;
– de bestreden beslissing te vernietigen;
– het BHIM te verwijzen in de kosten.
9. Het BHIM verzoekt het Gerecht:
– het beroep niet-ontvankelijk en, subsidiair, ongegrond te verklaren;
– verzoekster te verwijzen in de kosten.
In rechte
10. Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht, wanneer het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, beslissen bij met redenen omklede beschikking zonder de behandeling voort te zetten.
11. In casu acht het Gerecht zich voldoende ingelicht door de stukken van het dossier en beslist het krachtens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering om uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.
12. Het BHIM voert aan dat verzoekster zich niet heeft gehouden aan de termijn om beroep in te stellen bij het Gerecht, aangezien het verzoekschrift bijna drie maanden na het verstrijken van die termijn is neergelegd.
13. Krachtens artikel 65, lid 5, van verordening nr. 207/2009 moet het beroep bij Gerecht worden ingesteld binnen twee maanden na kennisgeving van de beslissing van de kamer van beroep.
14. Volgens regel 61, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1), zoals gewijzigd, kan het BHIM zijn kennisgevingen per telefax doen. Kennisgeving per fax is mogelijk voor elke beslissing van het BHIM [arrest van 19 april 2005, Success-Marketing/BHIM – Chipita (PAN & CO), T‑380/02 en T‑128/03, Jurispr., EU:T:2005:133, punt 58] en dus eveneens voor beslissingen van de kamers van beroep.
15. Regel 65, lid 1, van verordening nr. 2868/95, met als opschrift „Kennisgeving per telefax en door andere technische middelen”, preciseert dat „[d]e kennisgeving wordt geacht te hebben plaatsgevonden op de datum waarop de mededeling door het faxapparaat van de ontvanger werd ontvangen”. Regel 70, lid 2, van verordening nr. 2868/95, inzake de „Berekening van de termijnen”, geeft eveneens aan dat „[w]anneer de procedurele handeling een kennisgeving is, geldt, tenzij anders bepaald als relevante gebeurtenis de ontvangst van het document waarvan kennisgeving is geschied”.
16. Aangezien in casu geen enkele bepaling afwijkt van die regel, gaat de termijn voor het instellen van beroep tegen de bij fax meegedeelde beslissingen van het BHIM dus in op de datum waarop de fax wordt ontvangen.
17. In casu stelt het BHIM de bestreden beslissing op 25 maart 2013 per fax ter kennis te hebben gebracht. Verzoekster heeft in haar brief van 30 augustus 2013 erkend dat de griffie van het BHIM haar een afschrift heeft doen toekomen van het door zijn faxapparaat gegenereerde verzendingsrapport inzake de kennisgeving van de bestreden beslissing, waarop „ok” was vermeld. Voorts heeft zij erkend dat het informaticasysteem van haar vertegenwoordiger de fax van 25 maart 2013 had geregistreerd en opgeslagen. Verzoekster stelt evenwel dat haar vertegenwoordiger, wegens een technische storing, niet vóór 11 juli 2013 in kennis was gesteld van de ontvangst van de litigieuze fax en dus evenmin van de inhoud ervan.
18. Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat verzoeksters vertegenwoordiger de fax houdende kennisgeving van de bestreden beslissing niet op 25 maart 2013 heeft ontvangen en dus dat de beroepstermijn niet op die datum is ingegaan.
19. De rechtspraak maakt immers een onderscheid tussen de mededeling van een handeling aan zijn adressaat, die is vereist voor een regelmatige kennisgeving, en de daadwerkelijke kennis van die handeling, die niet noodzakelijk is voor de regelmatigheid van de kennisgeving. Volgens die rechtspraak vereist een geldige kennisgeving aan de adressaat geenszins dat de degene die ter zake bevoegd is krachtens de interne regels van de onderneming tot wie de beslissing is gericht, er daadwerkelijk kennis van neemt, aangezien van een beslissing regelmatig kennis is gegeven zodra zij ter kennis is gebracht van degene tot wie zij is gericht en deze in staat is gesteld daarvan kennis te nemen (arrest van 15 december 1994, Bayer/Commissie, C‑195/91 P, Jurispr., EU:C:1994:412, punt 20; zie eveneens arrest van 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr., EU:T:1998:198, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij de beoordeling van de regelmatigheid van de kennisgeving wordt bijgevolg enkel rekening gehouden met het externe aspect ervan, te weten de regelmatige verzending naar de adressaat, en niet met het interne aspect ervan, dat ziet op de interne werking van de onderneming tot wie de beslissing is gericht (zie in die zin arrest European Night Services e.a./Commissie, reeds aangehaald, EU:T:1998:198, punt 79).
20. Hieruit volgt dat bij de bepaling van de datum van ontvangst van een kennisgeving enkel rekening mag worden gehouden met het externe aspect van die kennisgeving, te weten de formele en regelmatige ontvangst door de onderneming tot wie zij is gericht, ongeacht de daadwerkelijke ontvangst en kennisneming binnen die onderneming. Aan deze overweging wordt niet afgedaan door bovenbedoeld vereiste uit de rechtspraak volgens hetwelk de kennisgeving impliceert dat de adressaat in staat moet zijn gesteld om kennis te nemen van de meegedeelde handeling. Het gaat immers om de verplichting voor de kennisgever om de voorwaarden te creëren voor een daadwerkelijke kennisneming door de adressaat, wat dus een inspanningsverplichting is (die overeenkomt met het externe aspect van de kennisgeving) en geen verplichting voor de kennisgever om zich met de interne werking van die adressaat in te laten om die kennisneming te waarborgen, wat een resultaatsverplichting is (die overeenkomt met het interne aspect van de kennisgeving) (zie in die zin arrest van 26 november 1985, Cockerill-Sambre/Commissie, 42/85, Jurispr., EU:C:1985:471, punt 11).
21. Zo heeft het Gerecht geoordeeld dat de overlegging door het BHIM van faxverzendingsrapporten die gegevens bevatten die daaraan bewijskracht verlenen, volstaat om te bewijzen dat de persoon voor wie het faxbericht is bestemd die fax heeft ontvangen (zie in die zin arrest PAN & CO, punt 14 supra, EU:T:2005:133, punten 67, 68, 80, 81 en 85). Faxapparaten zijn immers zo ontworpen dat zij elk verzendingsprobleem maar ook elk ontvangstprobleem signaleren door een foutmelding die de afzender precies aangeeft waarom de fax niet is ontvangen, hetgeen hem wordt meegedeeld door het faxapparaat van de persoon voor wie het faxbericht is bestemd, en dat wanneer geen dergelijk probleem wordt gemeld, een bericht van daadwerkelijke verzending wordt gegenereerd. Bijgevolg kan worden aangenomen dat de persoon voor wie het faxbericht is bestemd de verzonden fax heeft ontvangen wanneer er geen foutmelding is en er een verzendingsrapport met de melding „ok” komt. In casu heeft verzoekster zelf gewag gemaakt van de melding „ok” op het verzendingsrapport dat het BHIM haar heeft meegedeeld, en heeft zij aangegeven dat daaruit bleek dat de bestreden beslissing regelmatig ter kennis was gebracht. Voorts heeft zij erkend dat het faxbericht houdende kennisgeving van de bestreden beslissing in het informaticasysteem van haar vertegenwoordiger op de datum van 25 maart 2013 was geregistreerd.
22. Indien enkel met de kennisneming van de litigieuze fax zou kunnen worden bewezen dat verzoeksters vertegenwoordiger de fax heeft ontvangen, zou het voor het BHIM bovendien onmogelijk worden om het bewijs te leveren van de daadwerkelijke kennisgeving van een beslissing en van de datum waarop de adressaat deze beslissing heeft ontvangen, zelfs wanneer die beslissing naar behoren ter kennis is gebracht van degene tot wie zij is gericht. Het vertrekpunt van de termijn om beroep in te stellen tegen beslissingen van de kamers van beroep van het BHIM zou afhangen van toevallige omstandigheden die losstaan van de zorgvuldigheid waarmee het BHIM de beslissing ter kennis heeft gebracht, terwijl de beroepstermijnen juist zijn ingevoerd om de rechtszekerheid te waarborgen (zie hieronder in punt 26 aangehaalde rechtspraak).
23. Uit het voorgaande volgt dat de termijn van twee maanden om tegen de bestreden beslissing beroep in te stellen, verhoogd met de afstandstermijn van tien dagen van artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, daags na de ontvangst van de litigieuze fax, dus op 26 maart 2013, is ingegaan. Deze termijn is verstreken op 4 juni 2013.
24. Het onderhavige beroep, dat op 2 september 2013 is ingesteld, is dus tardief.
25. Toch moet worden onderzocht of, zoals verzoekster aanvoert, kan worden aangenomen dat de storing van het faxapparaat toeval of overmacht oplevert, op basis waarvan het Gerecht haar op grond van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53 van dat Statuut toepasselijk is op de procedure voor het Gerecht, kan vrijstellen van het verval van instantie.
26. In herinnering moet worden gebracht dat beroepstermijnen volgens vaste rechtspraak van openbare orde zijn en niet ter beschikking staan van partijen en de rechter (zie arrest van 11 november 2010, Transportes Evaristo Molina/Commissie, C‑36/09 P, EU:C:2010:670, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 15 maart 1995, COBRECAF e.a./Commissie, T‑514/93, Jurispr., EU:T:1995:49, punt 40). De strikte toepassing van de procedureregels is vereist ter wille van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden. Overeenkomstig artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof kan slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen van toeval of overmacht worden afgeweken van de procestermijnen (arrest van 22 september 2011, Bell & Ross/BHIM, C‑426/10 P, Jurispr., EU:C:2011:612, punt 43).
27. Het Hof heeft geoordeeld dat de begrippen „toeval” en „overmacht” een objectief element bevatten, dat betrekking heeft op abnormale omstandigheden buiten toedoen van de verzoekende partij, en een subjectief element dat betrekking heeft op de verplichting voor de verzoekende partij om zich tegen de gevolgen van de abnormale gebeurtenis te beschermen door passende maatregelen te treffen, zonder buitensporige offers te hoeven brengen. In het bijzonder moet de verzoekende partij nauwlettend toezien op het verloop van de ingeleide procedure en met name de nodige zorgvuldigheid aan de dag leggen om de gestelde termijnen in acht te nemen (arrest Bayer/Commissie, punt 19 supra, EU:C:1994:412, punt 32). Van overmacht is derhalve geen sprake wanneer een zorgvuldige en omzichtige persoon objectief in staat zou zijn geweest het verstrijken van een beroepstermijn te voorkomen (arrest van 12 juli 1984, Ferriera Valsabbia/Commissie, 209/83, Jurispr., EU:C:1984:274, punt 22, en beschikking van 18 januari 2005, Zuazaga Meabe/BHIM, C‑325/03 P, Jurispr., EU:C:2005:28, punt 25).
28. Bijgevolg moet worden nagegaan of verzoekster heeft voldaan aan haar verplichting (zie beschikking van 12 december 2011, AO/Commissie, T‑365/11 P, JurAmbt., EU:T:2011:727, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak) om het bewijs te leveren dat in casu sprake is van toeval of overmacht waardoor zij de beroepstermijn niet in acht heeft kunnen nemen.
29. Daartoe moet het de skundigenrapport dat verzoekster in bijlage bij haar repliek heeft gevoegd, vooraf toelaatbaar worden verklaard.
30. Het in artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering neergelegde verbod tot te late indiening van bewijzen ziet namelijk niet op de bewijzen in de opmerkingen over excepties van niet-ontvankelijkheid. Aangenomen kan worden dat de mogelijkheid om nieuwe bewijzen aan te brengen in de opmerkingen over excepties van niet-ontvankelijkheid inherent is aan het recht van de verzoekende partij om te antwoorden op de argumenten die de verwerende partij in haar exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd, aangezien geen enkele procesregel vereist dat de verzoekende partij de bewijzen inzake de ontvankelijkheid van het beroep reeds in het stadium van het verzoekschrift aanbrengt (beschikking van 15 mei 2013, Post Invest Europe/Commissie, T‑413/12, EU:T:2013:246, punt 21; zie ook in die zin arrest van 12 december 2006, Asociación de Estaciones de Servicio de Madrid en Federación Catalana de Estaciones de Servicio/Commissie, T‑95/03, Jurispr., EU:T:2006:385, punt 50). Deze rechtspraak moet worden toegepast op het onderhavige geval, waarin verzoekster – als bijlage bij de repliek die is beperkt tot de kwestie van de ontvankelijkheid van het beroep – een nieuw bewijs aanbrengt om te antwoorden op de argumenten inzake niet-ontvankelijkheid die het BHIM in zijn memorie van antwoord heeft aangevoerd.
31. Uit de gegevens in het bij de repliek gevoegde deskundigenrapport en het geheel van andere meegedeelde gegevens en verzoeksters argumenten blijkt echter niet dat er voor verzoekster sprake was van toeval of overmacht.
32. Met betrekking tot het objectieve element van toeval of overmacht zij vastgesteld dat de storing van het faxapparaat van verzoeksters vertegenwoordiger weliswaar kan worden aangemerkt als „abnormale omstandigheid” in de zin van bovenbedoelde rechtspraak, maar niet als „omstandigheid buiten toedoen” van die vertegenwoordiger.
33. Het betrokken apparaat is namelijk een intern toestel van het namens verzoekster optredende advocatenkantoor, waarvoor alleen dit kantoor – net als voor de daar tewerkgestelde werknemers – verantwoordelijk is. Volgens vaste rechtspraak leveren interne verzendingsproblemen van een onderneming geen toeval of overmacht op [arrest Cockerill-Sambre/Commissie, punt 20 supra, EU:C:1985:471, punt 12; zie eveneens beschikking van 28 april 2008, PubliCare Marketing Communications/BHIM (Publicare), T‑358/07, EU:T:2008:130, punten 17 en 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Er is zelfs reeds geoordeeld dat de fout die toerekenbaar is aan een derde die door een advocatenkantoor was opgedragen om onder verantwoordelijkheid van dat kantoor vallende handelingen te verrichten, niet kan worden aangemerkt als een omstandigheid buiten toedoen van de door dat kantoor vertegenwoordigde verzoekende partij (arrest Bell & Ross/BHIM, punt 26 supra, EU:C:2011:612, punt 50, en beschikking AO/Commissie, punt 28 supra, EU:T:2011:727, punten 37 en 40). In casu kan de storing van de informatica‑ en faxapparatuur van het namens verzoekster optredende advocatenkantoor, ook al zou dit het beheer ervan hebben uitbesteed aan een externe onderneming, hetgeen niet het geval was, dan ook niet worden aangemerkt als een omstandigheid buiten zijn toedoen.
34. De stelling dat de betrokken storing zich voor het eerst heeft voorgedaan en dus onvoorzienbaar was, volstaat niet om te gewagen van een omstandigheid buiten toedoen van verzoeksters vertegenwoordiger. Dat onvoorzienbare karakter kan hoogstens een rol spelen bij de beoordeling van de mogelijkheid voor de betrokkene om de storing van het faxapparaat te voorkomen, en dus bij de analyse van het subjectieve element van toeval of overmacht.
35. Wat met name het subjectieve element van toeval of overmacht betreft, zij vastgesteld dat dit in casu eveneens ontbreekt. Verzoeksters vertegenwoordiger heeft niet alle redelijke maatregelen genomen om de beroepstermijnen in acht te nemen en, in casu, om de goede werking van het faxapparaat te verzekeren.
36. Uit het in bijlage bij de repliek gevoegde deskundigenrapport blijkt immers dat in maart 2013 elektriciteitswerken plaatsvonden die voor stroom‑ en netwerkonderbrekingen hebben gezorgd. Uit dat rapport blijkt eveneens dat de ontvangst van een fax in het informaticasysteem van het namens verzoekster optredende advocatenkantoor meerdere bestanden genereert, waarvan slechts enkele toegankelijk zijn voor de werknemers die verantwoordelijk zijn voor de ontvangst van faxen, terwijl de andere bestanden enkel toegankelijk zijn voor het personeel van de informaticadienst van het kantoor. Het is overigens door die toegang dat de verantwoordelijke van die informaticadienst de fax van 25 maart 2013, waarbij het BHIM de bestreden beslissing ter kennis had gebracht, kon traceren. Tot slot zij vastgesteld dat verzoeksters vertegenwoordiger werkzaam is in een groot advocatenkantoor dat in intellectuele eigendom is gespecialiseerd en dat juist tot opdracht heeft om de voor zijn klanten bestemde mededelingen van met name het BHIM te ontvangen. Volgens bovengenoemd deskundigenrapport ontvangt het kantoor dagelijks tussen de tien en vijftien faxen.
37. In die omstandigheden had het namens verzoekster optredende advocatenkantoor niet enkel moeten controleren of het faxontvangstsysteem niet was ontregeld door de elektriciteitswerken, maar had het eveneens in staat moeten zijn om, zonder buitensporige inspanningen, zulke controles te verrichten door met name na te gaan of de op de server opgeslagen faxen en de naar de inbox verzonden faxen overeenkwamen. Verzoeksters vertegenwoordiger heeft in wezen erkend dat hij geen dergelijke controle heeft verricht, omdat de betrokken storing zich niet eerder had voorgedaan.
38. Bijgevolg is in casu geen sprake van toeval of overmacht, aangezien een zorgvuldige en omzichtige persoon objectief in staat zou zijn geweest het verstrijken van de beroepstermijn te voorkomen.
39. Het onderhavige beroep is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.
Kosten
40. Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.
41. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM te worden verwezen in de kosten.
HET GERECHT (Tweede kamer),
beschikt:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) GEA Group AG wordt verwezen in de kosten.
Luxemburg, 22 januari 2015.
BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer)
22 januari 2015 ( *1 )
„Gemeenschapsmerk — Beroepstermijn — Aanvang — Kennisgeving van de beslissing van de kamer van beroep via telefax — Ontvangst van het faxbericht — Tardiviteit — Geen toeval of overmacht — Kennelijke niet-ontvankelijkheid”
In zaak T‑488/13,
GEA Group AG, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Schneiders, advocaat,
verzoekster,
tegen
Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Pohlmann, vervolgens door S. Hanne, als gemachtigden,
verweerder,
betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 21 maart 2013 (zaak R 935/2012‑4) inzake een verzoek om inschrijving van het woordteken „verbal engineering for a better world” als gemeenschapsmerk,
geeft
HET GERECHT (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni (rapporteur) en L. Madise, rechters,
griffier: E. Coulon,
gezien het op 2 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,
gezien de op 16 december 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,
gezien de op 11 maart 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde repliek,
gezien de op 28 april 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde dupliek,
gezien de op 11 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief van verzoekster,
gelet op het feit dat geen van de partijen binnen een maand na de betekening van de sluiting van de schriftelijke behandeling heeft verzocht om vaststelling van een terechtzitting, zodat het Gerecht op rapport van de rechter-rapporteur krachtens artikel 135 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft besloten uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling,
de navolgende
Beschikking
Voorgeschiedenis van het geding
1 |
Op 6 september 2011 heeft verzoekster, GEA Group AG, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) op grond van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1) verzocht het woordmerk „engineering for a better world” in te schrijven voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 9, 11, 35, 37, 39, 41 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken van 15 juni 1957, zoals herzien en gewijzigd. |
2 |
Bij beslissing van 20 maart 2012 heeft de onderzoeker de inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd op basis van artikel 7, leden 1, onder b), en 2, van verordening nr. 207/2009. |
3 |
Op 15 mei 2012 heeft verzoekster op grond van de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 beroep ingesteld bij het BHIM. |
4 |
Bij beslissing van 21 maart 2013 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen. |
5 |
De bestreden beslissing werd op 25 maart 2013 per fax ter kennis gebracht van verzoekster. |
6 |
Aangezien verzoekster geen kennis heeft genomen van dit faxbericht, heeft zij op 13 juni 2013, in de beroepsprocedure voor de kamer van beroep, een aanvullend verzoekschrift ingediend bij het BHIM. |
7 |
Op 11 juli 2013 heeft de griffie van het BHIM verzoekster meegedeeld dat de vierde kamer van beroep op het beroep had beslist en dat de griffie haar op 25 maart 2013 per fax in kennis had gesteld van de bestreden beslissing. Daarnaast heeft de griffie haar opnieuw de bestreden beslissing alsook het verzendingsrapport van haar faxapparaat van 25 maart 2013 met de melding „ok” toegezonden. |
Conclusies van partijen
8 |
Verzoekster verzoekt het Gerecht in wezen:
|
9 |
Het BHIM verzoekt het Gerecht:
|
In rechte
10 |
Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht, wanneer het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, beslissen bij met redenen omklede beschikking zonder de behandeling voort te zetten. |
11 |
In casu acht het Gerecht zich voldoende ingelicht door de stukken van het dossier en beslist het krachtens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering om uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten. |
12 |
Het BHIM voert aan dat verzoekster zich niet heeft gehouden aan de termijn om beroep in te stellen bij het Gerecht, aangezien het verzoekschrift bijna drie maanden na het verstrijken van die termijn is neergelegd. |
13 |
Krachtens artikel 65, lid 5, van verordening nr. 207/2009 moet het beroep bij Gerecht worden ingesteld binnen twee maanden na kennisgeving van de beslissing van de kamer van beroep. |
14 |
Volgens regel 61, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1), zoals gewijzigd, kan het BHIM zijn kennisgevingen per telefax doen. Kennisgeving per fax is mogelijk voor elke beslissing van het BHIM [arrest van 19 april 2005, Success-Marketing/BHIM – Chipita (PAN & CO), T‑380/02 en T‑128/03, Jurispr., EU:T:2005:133, punt 58] en dus eveneens voor beslissingen van de kamers van beroep. |
15 |
Regel 65, lid 1, van verordening nr. 2868/95, met als opschrift „Kennisgeving per telefax en door andere technische middelen”, preciseert dat „[d]e kennisgeving wordt geacht te hebben plaatsgevonden op de datum waarop de mededeling door het faxapparaat van de ontvanger werd ontvangen”. Regel 70, lid 2, van verordening nr. 2868/95, inzake de „Berekening van de termijnen”, geeft eveneens aan dat „[w]anneer de procedurele handeling een kennisgeving is, geldt, tenzij anders bepaald als relevante gebeurtenis de ontvangst van het document waarvan kennisgeving is geschied”. |
16 |
Aangezien in casu geen enkele bepaling afwijkt van die regel, gaat de termijn voor het instellen van beroep tegen de bij fax meegedeelde beslissingen van het BHIM dus in op de datum waarop de fax wordt ontvangen. |
17 |
In casu stelt het BHIM de bestreden beslissing op 25 maart 2013 per fax ter kennis te hebben gebracht. Verzoekster heeft in haar brief van 30 augustus 2013 erkend dat de griffie van het BHIM haar een afschrift heeft doen toekomen van het door zijn faxapparaat gegenereerde verzendingsrapport inzake de kennisgeving van de bestreden beslissing, waarop „ok” was vermeld. Voorts heeft zij erkend dat het informaticasysteem van haar vertegenwoordiger de fax van 25 maart 2013 had geregistreerd en opgeslagen. Verzoekster stelt evenwel dat haar vertegenwoordiger, wegens een technische storing, niet vóór 11 juli 2013 in kennis was gesteld van de ontvangst van de litigieuze fax en dus evenmin van de inhoud ervan. |
18 |
Daaruit kan echter niet worden afgeleid dat verzoeksters vertegenwoordiger de fax houdende kennisgeving van de bestreden beslissing niet op 25 maart 2013 heeft ontvangen en dus dat de beroepstermijn niet op die datum is ingegaan. |
19 |
De rechtspraak maakt immers een onderscheid tussen de mededeling van een handeling aan zijn adressaat, die is vereist voor een regelmatige kennisgeving, en de daadwerkelijke kennis van die handeling, die niet noodzakelijk is voor de regelmatigheid van de kennisgeving. Volgens die rechtspraak vereist een geldige kennisgeving aan de adressaat geenszins dat de degene die ter zake bevoegd is krachtens de interne regels van de onderneming tot wie de beslissing is gericht, er daadwerkelijk kennis van neemt, aangezien van een beslissing regelmatig kennis is gegeven zodra zij ter kennis is gebracht van degene tot wie zij is gericht en deze in staat is gesteld daarvan kennis te nemen (arrest van 15 december 1994, Bayer/Commissie, C‑195/91 P, Jurispr., EU:C:1994:412, punt 20; zie eveneens arrest van 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr., EU:T:1998:198, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij de beoordeling van de regelmatigheid van de kennisgeving wordt bijgevolg enkel rekening gehouden met het externe aspect ervan, te weten de regelmatige verzending naar de adressaat, en niet met het interne aspect ervan, dat ziet op de interne werking van de onderneming tot wie de beslissing is gericht (zie in die zin arrest European Night Services e.a./Commissie, reeds aangehaald, EU:T:1998:198, punt 79). |
20 |
Hieruit volgt dat bij de bepaling van de datum van ontvangst van een kennisgeving enkel rekening mag worden gehouden met het externe aspect van die kennisgeving, te weten de formele en regelmatige ontvangst door de onderneming tot wie zij is gericht, ongeacht de daadwerkelijke ontvangst en kennisneming binnen die onderneming. Aan deze overweging wordt niet afgedaan door bovenbedoeld vereiste uit de rechtspraak volgens hetwelk de kennisgeving impliceert dat de adressaat in staat moet zijn gesteld om kennis te nemen van de meegedeelde handeling. Het gaat immers om de verplichting voor de kennisgever om de voorwaarden te creëren voor een daadwerkelijke kennisneming door de adressaat, wat dus een inspanningsverplichting is (die overeenkomt met het externe aspect van de kennisgeving) en geen verplichting voor de kennisgever om zich met de interne werking van die adressaat in te laten om die kennisneming te waarborgen, wat een resultaatsverplichting is (die overeenkomt met het interne aspect van de kennisgeving) (zie in die zin arrest van 26 november 1985, Cockerill-Sambre/Commissie, 42/85, Jurispr., EU:C:1985:471, punt 11). |
21 |
Zo heeft het Gerecht geoordeeld dat de overlegging door het BHIM van faxverzendingsrapporten die gegevens bevatten die daaraan bewijskracht verlenen, volstaat om te bewijzen dat de persoon voor wie het faxbericht is bestemd die fax heeft ontvangen (zie in die zin arrest PAN & CO, punt 14 supra, EU:T:2005:133, punten 67, 68, 80, 81 en 85). Faxapparaten zijn immers zo ontworpen dat zij elk verzendingsprobleem maar ook elk ontvangstprobleem signaleren door een foutmelding die de afzender precies aangeeft waarom de fax niet is ontvangen, hetgeen hem wordt meegedeeld door het faxapparaat van de persoon voor wie het faxbericht is bestemd, en dat wanneer geen dergelijk probleem wordt gemeld, een bericht van daadwerkelijke verzending wordt gegenereerd. Bijgevolg kan worden aangenomen dat de persoon voor wie het faxbericht is bestemd de verzonden fax heeft ontvangen wanneer er geen foutmelding is en er een verzendingsrapport met de melding „ok” komt. In casu heeft verzoekster zelf gewag gemaakt van de melding „ok” op het verzendingsrapport dat het BHIM haar heeft meegedeeld, en heeft zij aangegeven dat daaruit bleek dat de bestreden beslissing regelmatig ter kennis was gebracht. Voorts heeft zij erkend dat het faxbericht houdende kennisgeving van de bestreden beslissing in het informaticasysteem van haar vertegenwoordiger op de datum van 25 maart 2013 was geregistreerd. |
22 |
Indien enkel met de kennisneming van de litigieuze fax zou kunnen worden bewezen dat verzoeksters vertegenwoordiger de fax heeft ontvangen, zou het voor het BHIM bovendien onmogelijk worden om het bewijs te leveren van de daadwerkelijke kennisgeving van een beslissing en van de datum waarop de adressaat deze beslissing heeft ontvangen, zelfs wanneer die beslissing naar behoren ter kennis is gebracht van degene tot wie zij is gericht. Het vertrekpunt van de termijn om beroep in te stellen tegen beslissingen van de kamers van beroep van het BHIM zou afhangen van toevallige omstandigheden die losstaan van de zorgvuldigheid waarmee het BHIM de beslissing ter kennis heeft gebracht, terwijl de beroepstermijnen juist zijn ingevoerd om de rechtszekerheid te waarborgen (zie hieronder in punt 26 aangehaalde rechtspraak). |
23 |
Uit het voorgaande volgt dat de termijn van twee maanden om tegen de bestreden beslissing beroep in te stellen, verhoogd met de afstandstermijn van tien dagen van artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, daags na de ontvangst van de litigieuze fax, dus op 26 maart 2013, is ingegaan. Deze termijn is verstreken op 4 juni 2013. |
24 |
Het onderhavige beroep, dat op 2 september 2013 is ingesteld, is dus tardief. |
25 |
Toch moet worden onderzocht of, zoals verzoekster aanvoert, kan worden aangenomen dat de storing van het faxapparaat toeval of overmacht oplevert, op basis waarvan het Gerecht haar op grond van artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53 van dat Statuut toepasselijk is op de procedure voor het Gerecht, kan vrijstellen van het verval van instantie. |
26 |
In herinnering moet worden gebracht dat beroepstermijnen volgens vaste rechtspraak van openbare orde zijn en niet ter beschikking staan van partijen en de rechter (zie arrest van 11 november 2010, Transportes Evaristo Molina/Commissie, C‑36/09 P, EU:C:2010:670, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 15 maart 1995, COBRECAF e.a./Commissie, T‑514/93, Jurispr., EU:T:1995:49, punt 40). De strikte toepassing van de procedureregels is vereist ter wille van de rechtszekerheid en de noodzaak om elke discriminatie of willekeurige behandeling bij de rechtsbedeling te vermijden. Overeenkomstig artikel 45, tweede alinea, van het Statuut van het Hof kan slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen van toeval of overmacht worden afgeweken van de procestermijnen (arrest van 22 september 2011, Bell & Ross/BHIM, C‑426/10 P, Jurispr., EU:C:2011:612, punt 43). |
27 |
Het Hof heeft geoordeeld dat de begrippen „toeval” en „overmacht” een objectief element bevatten, dat betrekking heeft op abnormale omstandigheden buiten toedoen van de verzoekende partij, en een subjectief element dat betrekking heeft op de verplichting voor de verzoekende partij om zich tegen de gevolgen van de abnormale gebeurtenis te beschermen door passende maatregelen te treffen, zonder buitensporige offers te hoeven brengen. In het bijzonder moet de verzoekende partij nauwlettend toezien op het verloop van de ingeleide procedure en met name de nodige zorgvuldigheid aan de dag leggen om de gestelde termijnen in acht te nemen (arrest Bayer/Commissie, punt 19 supra, EU:C:1994:412, punt 32). Van overmacht is derhalve geen sprake wanneer een zorgvuldige en omzichtige persoon objectief in staat zou zijn geweest het verstrijken van een beroepstermijn te voorkomen (arrest van 12 juli 1984, Ferriera Valsabbia/Commissie, 209/83, Jurispr., EU:C:1984:274, punt 22, en beschikking van 18 januari 2005, Zuazaga Meabe/BHIM, C‑325/03 P, Jurispr., EU:C:2005:28, punt 25). |
28 |
Bijgevolg moet worden nagegaan of verzoekster heeft voldaan aan haar verplichting (zie beschikking van 12 december 2011, AO/Commissie, T‑365/11 P, JurAmbt., EU:T:2011:727, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak) om het bewijs te leveren dat in casu sprake is van toeval of overmacht waardoor zij de beroepstermijn niet in acht heeft kunnen nemen. |
29 |
Daartoe moet het deskundigenrapport dat verzoekster in bijlage bij haar repliek heeft gevoegd, vooraf toelaatbaar worden verklaard. |
30 |
Het in artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering neergelegde verbod tot te late indiening van bewijzen ziet namelijk niet op de bewijzen in de opmerkingen over excepties van niet-ontvankelijkheid. Aangenomen kan worden dat de mogelijkheid om nieuwe bewijzen aan te brengen in de opmerkingen over excepties van niet-ontvankelijkheid inherent is aan het recht van de verzoekende partij om te antwoorden op de argumenten die de verwerende partij in haar exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd, aangezien geen enkele procesregel vereist dat de verzoekende partij de bewijzen inzake de ontvankelijkheid van het beroep reeds in het stadium van het verzoekschrift aanbrengt (beschikking van 15 mei 2013, Post Invest Europe/Commissie, T‑413/12, EU:T:2013:246, punt 21; zie ook in die zin arrest van 12 december 2006, Asociación de Estaciones de Servicio de Madrid en Federación Catalana de Estaciones de Servicio/Commissie, T‑95/03, Jurispr., EU:T:2006:385, punt 50). Deze rechtspraak moet worden toegepast op het onderhavige geval, waarin verzoekster – als bijlage bij de repliek die is beperkt tot de kwestie van de ontvankelijkheid van het beroep – een nieuw bewijs aanbrengt om te antwoorden op de argumenten inzake niet-ontvankelijkheid die het BHIM in zijn memorie van antwoord heeft aangevoerd. |
31 |
Uit de gegevens in het bij de repliek gevoegde deskundigenrapport en het geheel van andere meegedeelde gegevens en verzoeksters argumenten blijkt echter niet dat er voor verzoekster sprake was van toeval of overmacht. |
32 |
Met betrekking tot het objectieve element van toeval of overmacht zij vastgesteld dat de storing van het faxapparaat van verzoeksters vertegenwoordiger weliswaar kan worden aangemerkt als „abnormale omstandigheid” in de zin van bovenbedoelde rechtspraak, maar niet als „omstandigheid buiten toedoen” van die vertegenwoordiger. |
33 |
Het betrokken apparaat is namelijk een intern toestel van het namens verzoekster optredende advocatenkantoor, waarvoor alleen dit kantoor – net als voor de daar tewerkgestelde werknemers – verantwoordelijk is. Volgens vaste rechtspraak leveren interne verzendingsproblemen van een onderneming geen toeval of overmacht op [arrest Cockerill-Sambre/Commissie, punt 20 supra, EU:C:1985:471, punt 12; zie eveneens beschikking van 28 april 2008, PubliCare Marketing Communications/BHIM (Publicare), T‑358/07, EU:T:2008:130, punten 17 en 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Er is zelfs reeds geoordeeld dat de fout die toerekenbaar is aan een derde die door een advocatenkantoor was opgedragen om onder verantwoordelijkheid van dat kantoor vallende handelingen te verrichten, niet kan worden aangemerkt als een omstandigheid buiten toedoen van de door dat kantoor vertegenwoordigde verzoekende partij (arrest Bell & Ross/BHIM, punt 26 supra, EU:C:2011:612, punt 50, en beschikking AO/Commissie, punt 28 supra, EU:T:2011:727, punten 37 en 40). In casu kan de storing van de informatica‑ en faxapparatuur van het namens verzoekster optredende advocatenkantoor, ook al zou dit het beheer ervan hebben uitbesteed aan een externe onderneming, hetgeen niet het geval was, dan ook niet worden aangemerkt als een omstandigheid buiten zijn toedoen. |
34 |
De stelling dat de betrokken storing zich voor het eerst heeft voorgedaan en dus onvoorzienbaar was, volstaat niet om te gewagen van een omstandigheid buiten toedoen van verzoeksters vertegenwoordiger. Dat onvoorzienbare karakter kan hoogstens een rol spelen bij de beoordeling van de mogelijkheid voor de betrokkene om de storing van het faxapparaat te voorkomen, en dus bij de analyse van het subjectieve element van toeval of overmacht. |
35 |
Wat met name het subjectieve element van toeval of overmacht betreft, zij vastgesteld dat dit in casu eveneens ontbreekt. Verzoeksters vertegenwoordiger heeft niet alle redelijke maatregelen genomen om de beroepstermijnen in acht te nemen en, in casu, om de goede werking van het faxapparaat te verzekeren. |
36 |
Uit het in bijlage bij de repliek gevoegde deskundigenrapport blijkt immers dat in maart 2013 elektriciteitswerken plaatsvonden die voor stroom‑ en netwerkonderbrekingen hebben gezorgd. Uit dat rapport blijkt eveneens dat de ontvangst van een fax in het informaticasysteem van het namens verzoekster optredende advocatenkantoor meerdere bestanden genereert, waarvan slechts enkele toegankelijk zijn voor de werknemers die verantwoordelijk zijn voor de ontvangst van faxen, terwijl de andere bestanden enkel toegankelijk zijn voor het personeel van de informaticadienst van het kantoor. Het is overigens door die toegang dat de verantwoordelijke van die informaticadienst de fax van 25 maart 2013, waarbij het BHIM de bestreden beslissing ter kennis had gebracht, kon traceren. Tot slot zij vastgesteld dat verzoeksters vertegenwoordiger werkzaam is in een groot advocatenkantoor dat in intellectuele eigendom is gespecialiseerd en dat juist tot opdracht heeft om de voor zijn klanten bestemde mededelingen van met name het BHIM te ontvangen. Volgens bovengenoemd deskundigenrapport ontvangt het kantoor dagelijks tussen de tien en vijftien faxen. |
37 |
In die omstandigheden had het namens verzoekster optredende advocatenkantoor niet enkel moeten controleren of het faxontvangstsysteem niet was ontregeld door de elektriciteitswerken, maar had het eveneens in staat moeten zijn om, zonder buitensporige inspanningen, zulke controles te verrichten door met name na te gaan of de op de server opgeslagen faxen en de naar de inbox verzonden faxen overeenkwamen. Verzoeksters vertegenwoordiger heeft in wezen erkend dat hij geen dergelijke controle heeft verricht, omdat de betrokken storing zich niet eerder had voorgedaan. |
38 |
Bijgevolg is in casu geen sprake van toeval of overmacht, aangezien een zorgvuldige en omzichtige persoon objectief in staat zou zijn geweest het verstrijken van de beroepstermijn te voorkomen. |
39 |
Het onderhavige beroep is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk. |
Kosten
40 |
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. |
41 |
Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM te worden verwezen in de kosten. |
HET GERECHT (Tweede kamer), beschikt: |
|
|
Luxemburg, 22 januari 2015. |
De griffier E. Coulon De president M. E. Martins Ribeiro |
( *1 ) Procestaal: Duits.