This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62012CJ0020
Judgment of the Court (Fifth Chamber), 20 June 2013.#Elodie Giersch and Others v État du Grand-Duché de Luxembourg.#Request for a preliminary ruling from the Tribunal administratif (Luxembourg).#Freedom of movement for persons — Equal treatment — Social advantages — Regulation (EEC) No 1612/68 — Article 7(2) — Financial aid for higher education studies — Condition of residence in the Member State granting the assistance — Refusal to grant the aid to students, who are European Union citizens not residing in the Member State concerned, whose father or mother, a frontier worker, works in that Member State — Indirect discrimination — Justification — Objective of increasing the proportion of residents with a higher education degree — Whether appropriate — Proportionality.#Case C‑20/12.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 juni 2013.
Elodie Giersch e.a. tegen Groothertogdom Luxemburg.
Verzoek van het Tribunal administratif (Luxemburg) om een prejudiciële beslissing.
Vrij verkeer van personen – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Verordening (EEG) nr. 1612/68 – Artikel 7, lid 2 – Financiële steun voor hoger onderwijs – Woonplaatsvereiste in lidstaat die steun toekent – Weigering steun toe te kennen aan studenten, burgers van de Unie, die niet in betrokken lidstaat wonen en wier vader of moeder, grensarbeider, in die lidstaat werkt – Indirecte discriminatie – Rechtvaardiging – Doelstelling die bestaat in verhogen van aantal ingezetenen met diploma van hoger onderwijs – Passend karakter – Evenredigheid.
Zaak C‑20/12.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 juni 2013.
Elodie Giersch e.a. tegen Groothertogdom Luxemburg.
Verzoek van het Tribunal administratif (Luxemburg) om een prejudiciële beslissing.
Vrij verkeer van personen – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Verordening (EEG) nr. 1612/68 – Artikel 7, lid 2 – Financiële steun voor hoger onderwijs – Woonplaatsvereiste in lidstaat die steun toekent – Weigering steun toe te kennen aan studenten, burgers van de Unie, die niet in betrokken lidstaat wonen en wier vader of moeder, grensarbeider, in die lidstaat werkt – Indirecte discriminatie – Rechtvaardiging – Doelstelling die bestaat in verhogen van aantal ingezetenen met diploma van hoger onderwijs – Passend karakter – Evenredigheid.
Zaak C‑20/12.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:411
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum
In zaak C-20/12,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal administratif (Luxemburg) bij beslissing van 11 januari 2012, ingekomen bij het Hof op 16 januari 2012, in de procedure
Elodie Giersch,
Benjamin Marco Stemper,
Julien Taminiaux,
Xavier Renaud Hodin,
Joëlle Hodin
tegen
Groothertogdom Luxemburg,
in tegenwoordigheid van:
Didier Taminiaux,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur), E. Juhász, D. Šváby en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 november 2012,
gelet op de opmerkingen van:
– E. Giersch, vertegenwoordigd door S. Coï, avocat,
– B. M. Stemper, vertegenwoordigd door S. Jacquet, avocate,
– J. Taminiaux, vertegenwoordigd door P. Peuvrel en V. Wauthoz, avocats,
– X. R. Hodin en J. Hodin, vertegenwoordigd door G. Thomas, avocat,
– D. Taminiaux, vertegenwoordigd door P. Peuvrel en V. Wauthoz, avocats,
– de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door P. Frantzen en C. Schiltz als gemachtigden, bijgestaan door P. Kinsch, avocat,
– de Deense regering, vertegenwoordigd door M. Wolff en C. Vang als gemachtigden,
– de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Papagianni als gemachtigde,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en G. Eberhard als gemachtigden,
– de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Stege en U. Persson als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Rozet en M. Van Hoof als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 februari 2013,
het navolgende
Arrest
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (PB L 158, blz. 77, en rectificatie PB 2004, L 229, blz. 35; hierna: „verordening nr. 1612/68”).
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen tussen de Luxemburgse minister voor Hoger onderwijs en Onderzoek (hierna: „minister”) en studenten die om financiële overheidssteun voor hoger onderwijs hebben verzocht om dergelijk onderwijs te volgen in een andere lidstaat dan het Groothertogdom Luxemburg.
3. Parallel daaraan heeft de Europese Commissie in april 2011 tegen het Groothertogdom Luxemburg een inbreukprocedure ingeleid, die nog altijd in de precontentieuze fase is. Bij met redenen omkleed advies van 27 februari 2012 heeft de Commissie die lidstaat verzocht een einde te maken aan de discriminatie waarvan sprake is jegens migrerende werknemers en hun familieleden bij de toekenning van financiële overheidssteun voor hoger onderwijs, alsook van de maandelijkse steun voor jonge vrijwilligers en van de zogeheten „kindertoeslag”.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
4. Artikel 7 van verordening nr. 1612/68 luidt:
„1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
[...]”
Luxemburgse regeling
5. De financiële overheidssteun voor hoger onderwijs is geregeld in de wet van 22 juni 2000 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs ( Mémorial A 2000, blz. 1106), zoals gewijzigd bij de wet van 26 juli 2010 ( Mémorial A 2010, blz. 2040; hierna: „gewijzigde wet van 22 juni 2000”).
6. Die financiële steun wordt toegekend in de vorm van een beurs en een lening en kan worden aangevraagd ongeacht de staat waar de aanvrager hoger onderwijs wenst te volgen.
7. In zijn oorspronkelijke versie omschreef de wet van 22 juni 2000 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs de begunstigden van die steun in artikel 2 ervan als volgt:
„Voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs komen in aanmerking de studenten die zijn toegelaten tot het hoger onderwijs en die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
a) Luxemburgs staatsburger zijn, of
b) staatsburger zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie, gedomicilieerd zijn in het Groothertogdom Luxemburg en binnen de werkingssfeer van de bepalingen van de artikelen 7 en 12 van verordening [nr. 1612/68] vallen, [...]
[...]”
8. De wet van 4 april 2005 houdende wijziging van de wet van 22 juni 2000 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs ( Mémorial A 2005, blz. 786) had artikel 2, sub a, van laatstgenoemde wet vervangen door de volgende tekst:
„a) Luxemburgs staatsburger zijn en gedomicilieerd zijn in het Groothertogdom Luxemburg, of [...]”.
9. Na de wijzigingen die zijn ingevoerd bij artikel 1, punt 2, van de wet van 26 juli 2010, luidt artikel 2 van de gewijzigde wet van 22 juni 2000:
„Begunstigden van de financiële steun
Voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs komen in aanmerking de studenten die zijn toegelaten tot het hoger onderwijs en die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
a) Luxemburgs staatsburger of familielid van een Luxemburgs staatsburger zijn en gedomicilieerd zijn in het Groothertogdom Luxemburg, of
b) staatsburger zijn van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een van de andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en van de Zwitserse Bondsstaat en overeenkomstig hoofdstuk 2 van de gewijzigde wet van 29 augustus 2008 betreffende het vrije verkeer van personen en de immigratie, in het Groothertogdom Luxemburg wonen als werknemer, als zelfstandige, als persoon die deze status heeft behouden of als gezinslid van een persoon uit een van deze categorieën, ofwel een permanent verblijfsrecht hebben verkregen [...]
[...]”
10. De wet van 29 augustus 2008 betreffende het vrije verkeer van personen en de immigratie ( Mémorial A 2008, blz. 2024) heeft richtlijn 2004/38 in Luxemburgs recht omgezet. Artikel 6, lid 1, van die wet bepaalt dat de burger van de Unie het recht heeft om langer dan drie maanden op het Luxemburgse grondgebied te verblijven op voorwaarde dat hij werknemer of zelfstandige is dan wel is ingeschreven aan een in Luxemburg erkende particuliere of openbare instelling om er als hoofdbezigheid een studie te volgen en over een ziektekostenverzekering beschikt alsmede over voldoende bestaansmiddelen voor zichzelf en voor zijn familieleden om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
11. Door middel van een formulier van het Centre de documentation et d’information sur l’enseignement supérieur (centrum voor documentatie en informatie over hoger onderwijs) bij het ministerie van Hoger Onderwijs en Onderzoek hebben Giersch, Hodin, Taminiaux en Stemper als studenten in het kader van de voorbereiding van een diploma voor het academiejaar 2010/2011 verzocht om de toekenning van financiële steun voor hoger onderwijs.
12. Giersch, Hodin en Taminiaux wonen in België en hebben verklaard dat zij hoger onderwijs in die lidstaat wensen te volgen tijdens het academiejaar 2010/2011. Stemper woont in Duitsland en heeft verklaard dat hij zijn studie in het Verenigd Koninkrijk wenst voort te zetten.
13. De minister heeft die aanvragen tot financiële steun afgewezen op grond van eenzelfde reden, te weten de niet-naleving van het woonplaatsvereiste van artikel 2, sub b, van de gewijzigde wet van 22 juni 2000.
14. Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen de afwijzende besluiten van de minister bij het Tribunal administratif beroepen tot herziening dan wel nietigverklaring ingesteld. Zij hebben allen met name aangevoerd dat een van hun ouders in Luxemburg werkt. Die beroepen zijn ontvankelijk verklaard voor zover zij tot de nietigverklaring van bedoelde besluiten strekken.
15. Aangezien bij het Tribunal administratif 600 andere soortgelijke beroepen aanhangig zijn, allen met betrekking tot het academiejaar 2010/2011, heeft het beslist de beroepen van verzoekers in het hoofdgeding te voegen.
16. Voor de verwijzende rechter hebben verzoekers aangevoerd dat de financiële overheidssteun voor hoger onderwijs een sociaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 zodat het in die bepaling neergelegde gelijkheidsbeginsel op die steun van toepassing is.
17. Het woonplaatsvereiste dat de minister hun tegenwerpt, vormt volgens verzoekers een directe of minstens een indirecte discriminatie.
18. Verzoekers voeren aan dat er sprake is van directe discriminatie, aangezien de Luxemburgse staatsburger of het familielid van een Luxemburgse staatsburger, om financiële overheidssteun voor hoger onderwijs te kunnen genieten, in Luxemburg gedomicilieerd moet zijn, terwijl de staatsburger van een andere lidstaat er moet wonen. Indien evenwel moet worden aangenomen dat voor Luxemburgse staatsburgers en voor staatsburgers van de andere lidstaten hetzelfde vereiste van een woonplaats op het Luxemburgse grondgebied geldt, zou dit vereiste een indirecte discriminatie vormen, aangezien het gemakkelijker door Luxemburgse staatsburgers dan door staatsburgers van andere lidstaten kan worden vervuld.
19. Voor het Tribunal administratif heeft de Luxemburgse regering betwist dat die financiële steun een sociaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, omdat de begunstigde ervan een zelfstandige volwassen student is, die zijn eigen huishouden vormt en niet ten laste van zijn ouders is.
20. De Luxemburgse regering heeft aangevoerd dat de door de Luxemburgse steunregeling nagestreefde doelstelling rechtvaardigt dat de kring van begunstigden tot ingezetenen wordt beperkt. De wet die bedoelde financiële steun invoert, heeft tot doel het percentage van ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs te verhogen tot 40 % in 2020, terwijl dit percentage in 2010 slechts 28 % bedroeg, hetgeen beduidend lager is dan het percentage van personen met een dergelijk diploma in staten die vergelijkbaar zijn met het Groothertogdom Luxemburg.
21. Volgens de Luxemburgse regering zou zonder een woonplaatsvereiste iedere student, zelfs indien hij geen enkele band met de Luxemburgse samenleving heeft, financiële overheidssteun kunnen genieten om in welk land ter wereld ook maar hoger onderwijs te volgen. Dit zou leiden tot „studiebeurstoerisme” en niet haalbaar zijn voor de staatsbegroting.
22. Volgens de Luxemburgse regering is er geen sprake van directe of indirecte discriminatie. Het woonplaatsvereiste, dat zowel voor eigen als voor andere staatsburgers geldt, is een legitiem toekenningscriterium voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun, gelet op de door de gewijzigde wet van 22 juni 2000 nagestreefde doelstelling van algemeen belang.
23. Het Tribunal administratif wijst in de eerste plaats het argument van de Luxemburgse regering af dat de financi ële overheidssteun voor hoger onderwijs geen sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 is omdat de begunstigde van die steun een zelfstandige volwassen student is, die niet ten laste van zijn ouders is.
24. In dit verband merkt het Tribunal administratif op dat deze financiële steun, die bij wet wordt toegekend om de toegang tot hoger onderwijs te vergemakkelijken, bestaat uit een basisbedrag en, in voorkomend geval, verhogingen, die kunnen variëren naargelang van enerzijds de financiële en sociale situatie van de student en anderzijds de inschrijvingskosten ten laste van de student. Volgens de verwijzende rechter vereist de beoordeling van de financiële en sociale situatie van de student dat wordt nagegaan of de student, indien de door de wetgever aangenomen fictie buiten beschouwing wordt gelaten, werkelijk zelfstandig is dan wel door zijn ouders wordt onderhouden.
25. Na te hebben vastgesteld dat in de hoofdgedingen verzoekers allen voltijds student waren, niet over een inkomen beschikten in het academiejaar 2010/2011 alsook dat zij allen nog deel uitmaakten van het huishouden van hun respectievelijke vaders en moeders, komt het Tribunal administratif tot de slotsom dat dient te worden aangenomen dat zij ten laste zijn van hun ouders, die migrerende werknemers zijn. Voorts stelt de verwijzende rechter vast dat bedoelde verzoekers zich allen inderdaad beroepen op het feit dat hun vader of hun moeder in Luxemburg werkt.
26. Onder verwijzing naar punt 23 van het arrest van 26 februari 1992, Bernini (C-3/90, Jurispr. blz. I-1071), brengt het Tribunal administratif daarenboven in herinnering dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat ter zake van levensonderhoud en opleiding toegekende steun voor het volgen van een universitaire studie waardoor de betrokkene een beroepskwalificatie verkrijgt, een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 vormt voor de studerende aan wie die steun wordt toegekend.
27. Evenzo vormt volgens de verwijzende rechter, die naar punt 24 van het arrest van 18 juli 2007, Hartmann (C-212/05, Jurispr. blz. I-6303), verwijst, de door een lidstaat aan kinderen van werknemers toegekende studiefinanciering voor een migrerend werknemer of voor een grensarbeider een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, wanneer de werknemer in het onderhoud van het betrokken kind blijft voorzien. De verwijzende rechter merkt op dat volgens punt 28 van het reeds aangehaalde arrest Bernini dat kind zich in dat geval op artikel 7, lid 2, kan beroepen ter verkrijging van studiefinanciering onder dezelfde voorwaarden als voor de kinderen van nationale werknemers gelden, aangezien het in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 neergelegde beginsel van gelijke behandeling eveneens is gericht tegen discriminaties ten nadele van bloedverwanten in de neergaande lijn, die ten laste van de werknemer komen.
28. Volgens het Tribunal administratif kunnen verzoekers in het hoofdgeding zich dus op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 beroepen om studiefinanciering te verkrijgen onder dezelfde voorwaarden als die welke voor kinderen van nationale werknemers gelden.
29. In de tweede plaats is er volgens de verwijzende rechter geen sprake van directe discriminatie. De begrippen „domicilie” en „woonplaats” in de zin van artikel 2 van de gewijzigde wet van 22 juni 2000 dekken volgens hem dezelfde feitelijke lading, te weten de werkelijke, wettige en ononderbroken woonplaats van betrokkene. Dat de twee begrippen dezelfde lading dekken, wordt bevestigd door artikel 3 van het groothertogelijk besluit van 12 november 2010 tot wijziging van het groothertogelijk besluit van 5 oktober 2000 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs ( Mémorial A 2010, blz. 3430), dat bepaalt dat de in artikel 2 van de gewijzigde wet van 22 juni 2000 bedoelde studenten, te weten zowel Luxemburgse staatsburgers of familieleden van een Luxemburgs staatsburger als staatsburgers van een andere lidstaat, een uittreksel uit het Luxemburgse bevolkingsregister over moeten leggen om die steun te kunnen genieten.
30. Wat in de derde plaats de stelling betreft dat er sprake is van indirecte discriminatie, herinnert het Tribunal administratif eraan dat het beginsel van gelijke behandeling alle verkapte vormen van discriminatie verbiedt die door toepassing van andere onderscheidingscriteria dan op nationaliteit gebaseerde criteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden. Onder verwijzing naar punt 53 van het arrest van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-2119), preciseert de verwijzende rechter dat een woonplaatsvereiste, aangezien het gevaar bestaat dat een dergelijk vereiste voornamelijk staatsburgers van andere lidstaten benadeelt, omdat het gemakkelijker door eigen staatsburgers kan worden vervuld, in dat verband, als discriminerend kan worden beschouwd.
31. Een verschil in behandeling kan evenwel gerechtvaardigd zijn indien het is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan de legitieme doelstelling van het nationale recht.
32. Van oordeel dat in casu dient te worden nagegaan of een dergelijke indirecte discriminatie legitiem is in het licht van het beginsel van gelijke behandeling, heeft het Tribunal administratif de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Vormen, gelet op het in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 verankerde gemeenschapsrechtelijke gelijkheidsbeginsel, de door de Luxemburgse Staat aangevoerde redenen van onderwijsbeleid en van begrotingsbeleid, te weten te bevorderen dat het aantal personen met een diploma van hoger onderwijs toeneemt, welk aantal momenteel voor de Luxemburgse bevolking in verhouding tot de internationale norm te laag is – nu het gevaar bestaat dat deze redenen ernstig in het gedrang komen indien de Luxemburgse Staat financiële steun voor hoger onderwijs zou moeten uitkeren aan iedere student, zonder enige band met de samenleving van het Groothertogdom, om zijn hoger onderwijs in gelijk welk land ter wereld te volgen, wat een onredelijke last voor de begroting van de Luxemburgse Staat zou betekenen – redenen in de zin van de hierboven aangehaalde communautaire rechtspraak die een verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen dat voortvloeit uit de verblijfsvoorwaarde waaraan zowel Luxemburgse staatsburgers als staatsburgers van andere lidstaten moeten voldoen indien zij steun voor hoger onderwijs wensen te verkrijgen?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
33. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voor de toekenning van financiële steun voor hoger onderwijs vereist dat de student een woonplaatsvereiste vervult, en een verschil in behandeling invoert tussen personen die in de betrokken lidstaat wonen, en personen die niet in die lidstaat wonen maar kinderen zijn van grensarbeiders die in de betrokken lidstaat werken, teneinde te bevorderen dat het aantal ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs toeneemt en tezelfdertijd een te zware financiële last te vermijden, die zou ontstaan indien die steun aan iedere student zou worden toegekend.
Bestaan van discriminatie
34. In dit verband zij meteen eraan herinnerd dat volgens artikel 45, lid 2, VWEU het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
35. Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 vormt de bijzondere uitdrukking van het non-discriminatiebeginsel van artikel 45, lid 2, VWEU op het specifieke gebied van de sociale voordelen en moet op dezelfde wijze worden uitgelegd als deze laatste bepaling (arrest van 11 september 2007, Hendrix, C-287/05, Jurispr. blz. I-6909, punt 53).
36. Volgens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 geniet een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, op het grondgebied van andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.
37. Deze bepaling komt zonder onderscheid ten goede zowel aan de migrerende werknemers die in een gastland wonen, als aan grensarbeiders die, terwijl zij arbeid in loondienst in die laatste lidstaat verrichten, hun woonplaats in een andere lidstaat hebben (arresten van 18 juli 2007, Geven, C-213/05, Jurispr. blz. I-6347, punt 15, en 14 juni 2012, Commissie/Nederland, C-542/09, punt 33).
38. Volgens vaste rechtspraak is steun ter zake van levensonderhoud en opleiding voor een universitaire studie waarmee een beroepskwalificatie wordt verkregen, een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 (arrest van 21 juni 1988, Lair, 39/86, Jurispr. blz. 3161, punt 24; arresten Bernini, reeds aangehaald, punt 23, en Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 34).
39. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de studiefinanciering die door een lidstaat wordt toegekend aan de kinderen van werknemers, voor een migrerende werknemer een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, vormt, wanneer deze in het onderhoud van het kind blijft voorzien (arrest Bernini, reeds aangehaald, punten 25 en 29; arrest van 8 juni 1999, Meeusen, C-337/97, Jurispr. blz. I-3289, punt 19, en arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 35).
40. De gezinsleden van een migrerende werknemer zijn de indirecte begunstigden van de gelijkheid van behandeling die deze werknemer bij artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 wordt toegekend. Daar de toekenning van studiefinanciering aan een kind van een migrerende werknemer voor de migrerende werknemer een sociaal voordeel oplevert, kan het kind zich zelf op deze bepaling beroepen om studiefinanciering te verkrijgen, indien deze krachtens het nationale recht direct aan de student wordt toegekend (arrest van 18 juni 1987, Lebon, 316/85, Jurispr. blz. 2811, punten 12 en 13, en arresten Bernini, reeds aangehaald, punt 26, en Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 48).
41. Volgens vaste rechtspraak verbiedt het beginsel van gelijke behandeling, dat zowel in artikel 45 VWEU als in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 is vervat, niet alleen openlijke discriminatie op grond van de nationaliteit, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie arresten van 27 november 1997, Meints, C-57/96, Jurispr. blz. I-6689, punt 44; 7 juli 2005, Commissie/Oostenrijk, C-147/03, Jurispr. blz. I-5969, punt 41, en 10 september 2009, Commissie/Duitsland, C-269/07, Jurispr. blz. I-7811, punt 53, en arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 37).
42. In het onderhavige hoofdgeding heeft de verwijzende rechter het nationale recht aldus uitgelegd dat de in de gewijzigde wet van 22 juni 2000 opgenomen voorwaarden van domicilie en woonplaats dezelfde lading dekken, zodat het woonplaatsvereiste zonder onderscheid geldt voor Luxemburgse staatsburgers en voor staatsburgers van andere lidstaten.
43. Derhalve vormt een aan staatsburgers van andere lidstaten opgelegd vereiste van woonplaats in Luxemburg geen directe discriminatie.
44. Voor zover een maatregel als aan de orde in het hoofdgeding een onderscheid maakt op basis van woonplaats, kan deze daarentegen hoofdzakelijk ten nadele van onderdanen van andere lidstaten werken, aangezien niet-ingezetenen in de meeste gevallen buitenlanders zijn (zie met name arresten van 29 april 1999, Ciola, C-224/97, Jurispr. blz. I-2517, punt 14, en 25 januari 2011, Neukirchinger, C-382/08, Jurispr. blz. I-139, punt 34, en arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 38).
45. In die context doet het niet ter zake dat de litigieuze maatregel in voorkomend geval zowel de nationale onderdanen die niet aan een dergelijk criterium kunnen voldoen, als de onderdanen van andere lidstaten treft. Opdat een maatregel als verkapt discriminerend kan worden beschouwd, hoeft deze niet tot gevolg te hebben dat alle eigen onderdanen worden begunstigd of dat enkel onderdanen van andere lidstaten, met uitsluiting van eigen onderdanen, worden benadeeld (zie in die zin arrest van 16 januari 2003, Commissie/Italië, C-388/01, Jurispr. blz. I-721, punt 14; arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 38, en arrest van 28 juni 2012, Erny, C-172/11, punt 41).
46. De ongelijke behandeling die voortvloeit uit het opleggen van een woonplaatsvereiste aan studenten die kinderen van grensarbeiders zijn, is dus een indirecte discriminatie, die behoudens objectieve rechtvaardiging in beginsel verboden is. De ongelijke behandeling is slechts gerechtvaardigd wanneer zij geschikt is om de verwezenlijking van een legitieme doelstelling te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken (zie in die zin arrest van 13 april 2010, Bressol e.a., C-73/08, Jurispr. blz. I-2735, punten 47 en 48, en arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 55).
Bestaan van een legitieme doelstelling
47. Ter rechtvaardiging van de ongelijke behandeling van grensarbeiders wat de toekenning van financiële steun voor hoger onderwijs betreft, beroept de Luxemburgse regering zich op twee argumenten, een argument van sociale aard en één van budgettaire aard, die volgens haar onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
48. De door die regering als „sociaal” aangemerkte doelstelling bestaat erin het aantal ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs in Luxemburg fors te verhogen. Het vastgestelde percentage van bedoelde ingezetenen, te weten 28 %, is beduidend lager dan het percentage van personen met een dergelijk diploma die wonen in staten die vergelijkbaar zijn met het Groothertogdom Luxemburg, en de Luxemburgse regering is van mening dat het percentage van ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs tot 66 % moet worden verhoogd om een antwoord bieden op de steeds dringendere noodzaak de Luxemburgse economie naar een kenniseconomie om te schakelen.
49. De Luxemburgse regering voert aan dat de financiële overheidssteun voor hoger onderwijs is beperkt tot personen die in Luxemburg wonen omdat volgens haar alleen die personen een band met de Luxemburgse samenleving hebben zodat van hen kan worden verwacht dat zij, na gebruik te hebben gemaakt van de mogelijkheid van studiefinanciering in het kader van de betrokken steunregeling, in voorkomend geval voor een in het buitenland gevolgde studie, naar Luxemburg zullen terugkeren om hun aldus verworven kennis in te zetten voor de ontwikkeling van de economie van die lidstaat.
50. De Luxemburgse regering betoogt dat zij om budgettaire redenen niet vrijgeviger kan zijn ten aanzien van niet-ingezeten studenten zonder daarbij de financiële haalbaarheid van de steunregeling in haar geheel op het spel te zetten. De doelstelling van budgettaire aard bestaat erin te vermijden dat een onredelijke last voor de staatsbegroting ontstaat. Dit zou het geval zijn indien ook die niet-ingezeten studenten, kinderen van grensarbeiders, voor financiële steun in aanmerking komen.
51. Wat de rechtvaardiging betreft die is gebaseerd op de bijkomende lasten die zouden ontstaan indien het woonplaatsvereiste niet zou worden toegepast, moet eraan worden herinnerd dat, ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de sociaalbeleidskeuzen van een lidstaat en mede bepalend kunnen zijn voor de aard of de omvang van de socialebeschermingsmaatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, zij op zichzelf evenwel niet een doelstelling van dat beleid vormen en discriminatie ten nadele van migrerende werknemers derhalve niet kunnen rechtvaardigen (zie arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52. Aanvaarden dat budgettaire overwegingen een rechtvaardiging kunnen vormen voor een verschil in behandeling tussen migrerende werknemers en nationale werknemers, zou impliceren dat de toepassing en de strekking van een zo fundamentele regel van het recht van de Unie als die van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, zowel in de tijd als in de ruimte, kunnen variëren naargelang van de toestand van de openbare financiën van de lidstaten (zie arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53. Wat de doelstelling van sociale aard betreft, zij opgemerkt dat het aanmoedigen van hoger onderwijs een doelstelling van algemeen belang is, die op het niveau van de Unie is erkend, zoals met name de Luxemburgse en de Oostenrijkse regering betogen.
54. In de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010, getiteld „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” [COM(2010) 2020 def.], wordt het verhogen van het percentage van de bevolking tussen 30 en 34 jaar dat een universitaire opleiding heeft voltooid van 31 % tot ten minste 40 % in 2020 vermeld als een van de belangrijkste op het niveau van de Unie vastgestelde doelstellingen. Dit document zet elke lidstaat ertoe aan om die hoofddoelstellingen op nationaal niveau aan de hand van concrete maatregelen ten uitvoer te brengen.
55. Voorts had de Raad van de Europese Unie in zijn conclusies van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („Onderwijs en opleiding 2020”) (PB C 119, blz. 2) deze doelstelling, die bestaat in het verhogen van het aantal personen met een diploma van hoger onderwijs, reeds onderschreven. In de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de sociale dimensie van onderwijs en opleiding (PB C 135, blz. 2) worden de lidstaten verzocht inzake hoger onderwijs een beleid te ontwikkelen dat erop is gericht in dat onderwijs een hoger percentage voltooide studies te bereiken.
56. Derhalve streeft een lidstaat met een actie die tot doel heeft een hoog opleidingsniveau van haar ingezeten bevolking te waarborgen en de ontwikkeling van haar economie te bevorderen een legitiem doel na dat een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit kan rechtvaardigen.
Geschiktheid van het woonplaatsvereiste
57. De Luxemburgse regering voert aan dat de steunregeling die is beperkt tot personen die in Luxemburg wonen, geschikt is ter verwezenlijking van de legitieme sociale doelstelling, te weten het verhogen van het aantal ingezetenen in die lidstaat met een diploma van hoger onderwijs.
58. De Luxemburgse regering betoogt in dat verband dat het waarschijnlijk is dat de betrokken studenten, na hun hoger onderwijs in het buitenland te hebben gevolgd, naar de staat van woonplaats terugkeren om zich daar te vestigen en er te werken. Zij is van mening dat studenten die in het buitenland wonen, ook al zijn zij dan kinderen van grensarbeiders die in Luxemburg werken, geen bijzondere reden hebben om zich na hun studie persoonlijk ter beschikking van de Luxemburgse arbeidsmarkt te stellen en evenmin om in de Luxemburgse samenleving te integreren. Die regering is van mening dat de toekenning van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun mag worden beperkt tot studenten die op het ogenblik dat zij hoger onderwijs aanvatten in Luxemburg wonen, aangezien die studenten reeds in de Luxemburgse samenleving zijn geïntegreerd en zich, na het voltooien van hun studie, in de meeste gevallen ter beschikking van de arbeidsmarkt van die lidstaat stellen.
59. De Luxemburgse regering voegt daaraan toe dat er bovendien een groot „verloop” bestaat bij personen die als grensarbeider werken, aangezien zij slechts voor beperkte duur als grensarbeider werken, zodat niet kan worden aangenomen dat grensarbeid een factor van integratie in de samenleving van de staat van tewerkstelling is die vergelijkbaar is met het hebben van een woonplaats in die staat en die voldoende belangrijk is om de kinderen van de grensarbeider na voltooiing van hun studie te beïnvloeden in de keuze van hun woonplaats.
60. Verzoekers in het hoofdgeding betwisten dat het woonplaatsvereiste geschikt is. Een dergelijk vereiste waarborgt niet de verwezenlijking van de doelstelling die bestaat in het verhogen van het aantal ingezetenen personen met een diploma van hoger onderwijs teneinde een antwoord te bieden op de noden van de Luxemburgse arbeidsmarkt. Dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun alleen wordt toegekend aan studenten die op het tijdstip van de aanvraag tot financiële steun in Luxemburg wonen, brengt niet mee dat deze studenten zich na het voltooien van hun hoger onderwijs permanent en definitief ter beschikking van de Luxemburgse arbeidsmarkt zullen stellen. Aangezien de Universiteit van Luxemburg een instelling met een beperkt opleidingsaanbod is, volgen veel van die studenten bovendien hun studie buiten het Luxemburgse grondgebied en integreren zij eerder in de staat waar zij hebben gestudeerd dan in Luxemburg. Op die manier zijn hun loopbaanperspectieven veel ruimer dan dat grondgebied.
61. Verzoekers voeren aan dat, anders dan de Luxemburgse regering betoogt, niet-ingezeten studenten die kinderen van grensarbeiders zijn, specifieke redenen hebben om zich na hun studie ter beschikking van de Luxemburgse arbeidsmarkt te stellen. Ten eerste brengt de omstandigheid dat een van de ouders van de student in Luxemburg werkt, mee dat het gezin waartoe de student behoort, in de buurt van het Luxemburgse grondgebied woont. Ten tweede zijn wegens de economische crisis die de aan het Groothertogdom Luxemburg grenzende lidstaten zwaar treft, kinderen van grensarbeiders na hun studie geneigd op zoek te gaan naar een stabiele arbeidssituatie, in navolging van hun ouders, die sinds vele jaren in die lidstaat werken.
62. Volgens de Commissie hebben grensarbeiders niet alleen een band met de Luxemburgse samenleving, maar zijn zij dankzij hun baan in Luxemburg ook in die samenleving geïntegreerd. Nu er een dergelijke band bestaat, is een woonplaatsvereiste noodzakelijk noch geschikt om te verzekeren dat de kinderen van dergelijke arbeiders, wier hoger onderwijs met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële steun wordt gefinancierd, een nauwe band hebben met de lidstaat die deze steun toekent.
63. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat migrerende werknemers en grensarbeiders, wanneer zij tot de arbeidsmarkt van een lidstaat zijn toegetreden, in beginsel voldoende in de samenleving van die lidstaat zijn geïntegreerd, zodat zij daar het voordeel van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van respectievelijk nationale werknemers en ingezeten werknemers kunnen genieten. De integratie is onder meer het gevolg van het feit dat de migrerende werknemers en grensarbeiders, met de fiscale bijdragen die zij in het gastland betalen uit hoofde van de arbeid in loondienst die zij daar verrichten, ook bijdragen aan de financiering van de sociale regelingen in die staat (zie in die zin arrest van 13 december 2012, C-379/11, Caves Krier Frères, punt 53).
64. Niettemin moet worden vastgesteld dat het Hof, wat met name grensarbeiders betreft, bepaalde rechtvaardigingsgronden heeft aanvaard wat regelingen betreft die een onderscheid maken tussen ingezetenen en niet-ingezetenen die in de betrokken lidstaat werken, naargelang van de mate van integratie in de samenleving van die lidstaat of van hun verbondenheid met die lidstaat (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Hartmann, punten 35 en 36; Geven, punt 26, en Hendrix, punten 54 en 55).
65. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de grensarbeider niet altijd op dezelfde wijze in de staat van tewerkstelling is geïntegreerd als een werknemer die in die staat woont.
66. In de onderhavige hoofdgedingen moet, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft uiteengezet, worden nagegaan of het woonplaatsvereiste waaraan kinderen van grensarbeiders volgens de gewijzigde wet van 22 juni 2000 moeten voldoen om in aanmerking te komen voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs, geschikt is om een redelijke waarschijnlijkheid te creëren dat de student na zijn studie naar Luxemburg terugkeert. Die terugkeer is volgens de Luxemburgse regering noodzakelijk ter verwezenlijking van de nagestreefde legitieme doelstelling.
67. In dit verband moet worden aanvaard dat kan worden aangenomen dat de kans op vestiging in Luxemburg en op integratie in de Luxemburgse arbeidsmarkt na het hoger onderwijs, zelfs bij in het buitenland gevolgd onderwijs, groter is bij studenten die op het ogenblik dat zij hun hoger onderwijs aanvangen in Luxemburg wonen, dan bij niet-ingezeten studenten.
68. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het in de gewijzigde wet van 22 juni 2000 neergelegde woonplaatsvereiste geschikt is ter verwezenlijking van de doelstelling die bestaat in het aanmoedigen van hoger onderwijs en in het fors verhogen van het aantal ingezetenen in Luxemburg met een diploma van hoger onderwijs.
69. Evenwel moet nog worden nagegaan of deze voorwaarde niet verder gaat dan noodzakelijk is om die doelstelling te bereiken.
Noodzakelijkheid van het woonplaatsvereiste
70. Volgens de Luxemburgse regering gaat de vaststelling van een woonplaatsvereiste niet verder dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken. Dit vereiste is gerechtvaardigd om budgettaire redenen en houdt rechtstreeks verband met de aangevoerde economische doelstelling. Om budgettaire redenen is het niet mogelijk vrijgeviger te zijn ten aanzien van niet-ingezeten studenten zonder daarbij de financiering van het gehele stelsel op het spel te zetten. Een ander criterium voor de toekenning van steun vaststellen, te weten met name dat een van de ouders van de niet-ingezeten student in Luxemburg werkt, zou bovendien regelrecht ingaan tegen de twee gecombineerde doelstellingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steunregeling.
71. Dienaangaande moet worden onderzocht of de Luxemburgse Staat alleen aan de hand van een vereiste van een voorafgaande woonplaats met redelijke waarschijnlijkheid kan verzekeren dat de begunstigden van de steun terugkeren om zich in Luxemburg te vestigen en zich ter beschikking van de arbeidsmarkt van die lidstaat te stellen teneinde bij te dragen tot de economische ontwikkeling van die staat dan wel of er andere criteria zijn die eveneens een dergelijke waarschijnlijkheid kunnen waarborgen zonder daarbij alle niet-ingezeten kinderen van grensarbeiders uit te sluiten.
72. Het Hof heeft reeds erkend dat een woonplaatsvereiste onevenredig kan zijn wanneer zij een te exclusief karakter heeft doordat een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijk representatief is voor de mate waarin er een werkelijke band bestaat, met uitsluiting van elke andere representatieve factor (zie arresten van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C-11/06 en C-12/06, Jurispr. blz. I-9161, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 juli 2011, Stewart, C-503/09, Jurispr. blz. I-6497, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
73. Zo heeft het Hof in de punten 86 en 87 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Nederland geoordeeld dat de betrokken lidstaat niet overtuigend had uiteengezet waarom een flexibelere regel dan de „3 uit 6-regel” of andere aanknopingspunten die een vergelijkbare mate van binding tot uitdrukking brengen, zoals het verrichten van arbeid, de nagestreefde doelstelling niet op een minder beperkende wijze konden verwezenlijken. Het Hof heeft dus geoordeeld dat door specifieke tijdvakken van wonen op het grondgebied van de betrokken lidstaat voor te schrijven die regel voorrang geeft aan een factor die niet noodzakelijkerwijs de enige representatieve is voor de mate waarin de betrokkene en genoemde lidstaat daadwerkelijk met elkaar verbonden zijn en een te exclusief karakter heeft. De „3 uit 6-regel” ging derhalve verder dan noodzakelijk was om de nagestreefde doelstelling te bereiken.
74. De Luxemburgse regeling voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs sluit alle niet-ingezetenen van deze steun uit en die uitsluiting geldt alleen voor niet-ingezeten studenten.
75. Een kind van een grensarbeider dat met zijn ouders woont in een lidstaat die grenst aan het Groothertogdom Luxemburg en dat in Luxemburg wenst te studeren, komt dus niet in aanmerking voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs. Bovendien komen studenten die niet in Luxemburg wonen op het ogenblik van de steunaanvraag, zelfs indien hun ouders in Luxemburg wonen, niet in aanmerking voor die steun, ook al blijven hun ouders in hun onderhoud voorzien. Daarenboven heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële steunregeling tot gevolg dat kinderen van niet-ingezeten werknemers die sinds geruime tijd in Luxemburg werken, van die steun zijn uitgesloten.
76. Dienaangaande zij vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële steunregeling te exclusief is. Door namelijk het vereiste van een voorafgaande woonplaats van de student op het grondgebied van de betrokken lidstaat te stellen, geeft de wet voorrang aan een factor die niet noodzakelijkerwijs de enige representatieve is voor de mate waarin de betrokkene en die lidstaat daadwerkelijk met elkaar verbonden zijn (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 86).
77. Voor zover de financiële overheidssteun voor hoger onderwijs bedoeld is om het volgen van hoger onderwijs – zowel in Luxemburg als in om het even welk ander land – te bevorderen, kan in het bijzonder aan de hand van andere factoren dan een voor de betrokken student geldend vereiste van een voorafgaande woonplaats worden aangetoond dat er een redelijke waarschijnlijkheid bestaat dat de begunstigden van de steun naar Luxemburg zullen terugkeren om zich daar te vestigen en zich ter beschikking van de arbeidsmarkt van die lidstaat te stellen teneinde bij te dragen tot de economische ontwikkeling van die staat
78. Een voldoende nauwe band van de student met het Groothertogdom Luxemburg waaruit een dergelijke waarschijnlijkheid kan worden afgeleid, lijkt ook te kunnen volgen uit de omstandigheid dat de student alleen of met zijn ouders in een lidstaat woont die aan het Groothertogdom Luxemburg grenst en dat zijn ouders sinds geruime tijd in Luxemburg werken en in de nabijheid van die lidstaat wonen.
79. Wat de opties betreft waarover de Luxemburgse wetgever beschikt, kan er, in navolging van het betoog van de Commissie ter terechtzitting, op worden gewezen dat, voor zover de toegekende steun bijvoorbeeld uit een lening bestaat, de nagestreefde doelstelling kan worden bereikt, zonder daarbij de kinderen van grensarbeiders te benadelen, met een financieringsregeling die deze lening of het saldo ervan slechts toekent of die slechts toestaat dat deze niet hoeft te worden terugbetaald, op voorwaarde dat de student die de steun geniet, na het voltooien van zijn studie in het buitenland naar Luxemburg terugkeert om er te werken en te wonen. Wat voorts het risico betreft op cumulatie met de toekenning van soortgelijke financiële steun die zou worden uitgekeerd in de lidstaat waar de student alleen of samen met zijn ouders woont, dit kan worden voorkomen door bij de toekenning van de door het Groothertogdom Luxemburg uitgekeerde steun de toekenning van die soortgelijke financiële steun in aanmerking te nemen.
80. Bovenal zou, teneinde te vermijden dat „studiebeurstoerisme” ontstaat, waarop is gewezen door alle regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, en teneinde te waarborgen dat de grensarbeider die belastingplichtig is in Luxemburg en er bijdragen betaalt, voldoende banden met de Luxemburgse samenleving heeft, de toekenning van financiële steun afhankelijk kunnen worden gesteld van de voorwaarde dat de grensarbeider die ouder is van de niet in Luxemburg wonende student, gedurende een welbepaalde minimale periode in die lidstaat heeft gewerkt. In een andere context bepaalt artikel 2 4 , lid 2, van richtlijn 2004/38 dat, in afwijking van artikel 24, lid 1, van die richtlijn – naar luid waarvan iedere burger van de Unie die op basis van genoemde richtlijn op het grondgebied van een lidstaat verblijft, dezelfde behandeling geniet als de onderdanen van die lidstaat – die lidstaat niet verplicht is om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht, waarvoor artikel 16, lid 1, van die richtlijn als voorwaarde stelt dat de betrokkenen vijf jaar op het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft verbleven, steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies.
81. In de hoofdgedingen kan een dergelijk risico worden uitgesloten, aangezien vaststaat dat Giersch, Stemper, Taminiaux en Hodin ieder een vader of een moeder hebben die sinds respectievelijk 23, 32, 28 en 23 jaar in Luxemburg werkt.
82. Een wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die de toekenning van financiële steun voor hoger onderwijs ervan afhankelijk stelt dat de student aan een woonplaatsvereiste voldoet, en een verschil in behandeling invoert tussen ingezetenen en niet-ingezetenen in die lidstaat die kinderen zijn van grensarbeiders die in die lidstaat werken, gaat dus verder dan noodzakelijk is om de legitieme doelstelling te bereiken om het aantal ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs te verhogen teneinde de ontwikkeling van de nationale economie te bevorderen.
83. Uit een en ander volgt dat de gestelde vraag als volgt moet worden beantwoord:
– Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 moet aldus worden uitgelegd dat het zich in beginsel verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de toekenning van financiële steun voor hoger onderwijs afhankelijk stelt van het vereiste dat de student in die lidstaat woont en een verschil in behandeling invoert dat een indirecte discriminatie doet ontstaan tussen personen die in de betrokken lidstaat wonen, en personen die niet in die lidstaat wonen maar kinderen zijn van grensarbeiders die in die lidstaat werken.
– Hoewel de doelstelling die bestaat in het verhogen van het aantal ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs teneinde de ontwikkeling van de economie van die lidstaat te bevorderen, een legitieme doelstelling is die een dergelijk verschil in behandeling kan rechtvaardigen, en hoewel een woonplaatsvereiste als dat van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling geschikt is om die doelstelling te verwezenlijken, gaat een dergelijk vereiste evenwel verder dan noodzakelijk is om de daardoor nagestreefde doelstelling te bereiken, aangezien het belet dat rekening wordt gehouden met andere factoren die representatief kunnen zijn voor de mate waarin er een werkelijke band bestaat tussen de aanvrager van die financiële steun en de samenleving of de arbeidsmarkt van de betrokken lidstaat, zoals het feit dat een van zijn ouders, die in het onderhoud van de student blijft voorzien, een grensarbeider is die een duurzame baan heeft in die lidstaat en er reeds sinds geruime tijd werkt.
Kosten
84. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, moet aldus worden uitgelegd dat het zich in beginsel verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de toekenning van financiële steun voor hoger onderwijs afhankelijk stelt van het vereiste dat de student in die lidstaat woont, en een verschil in behandeling invoert dat een indirecte discriminatie doet ontstaan tussen personen die in de betrokken lidstaat wonen, en personen die niet in die lidstaat wonen maar kinderen zijn van grensarbeiders die in die lidstaat werken.
Hoewel de doelstelling die bestaat in het verhogen van het aantal ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs teneinde de ontwikkeling van de economie van die lidstaat te bevorderen, een legitieme doelstelling is die een dergelijk verschil in behandeling kan rechtvaardigen en hoewel een woonplaatsvereiste als dat van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling, geschikt is om die doelstelling te verwezenlijken, gaat een dergelijk vereiste evenwel verder dan noodzakelijk is om de daardoor nagestreefde doelstelling te bereiken, aangezien het belet dat rekening wordt gehouden met andere factoren die representatief kunnen zijn voor de mate waarin er een werkelijke band bestaat tussen de aanvrager van die financiële steun en de samenleving of de arbeidsmarkt van de betrokken lidstaat, zoals het feit dat een van zijn ouders, die in het onderhoud van de student blijft voorzien, een grensarbeider is die een duurzame baan heeft in die lidstaat en er reeds sinds geruime tijd werkt.
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
20 juni 2013 ( *1 )
„Vrij verkeer van personen — Gelijke behandeling — Sociale voordelen — Verordening (EEG) nr. 1612/68 — Artikel 7, lid 2 — Financiële steun voor hoger onderwijs — Woonplaatsvereiste in lidstaat die steun toekent — Weigering steun toe te kennen aan studenten, burgers van de Unie die niet in betrokken lidstaat wonen, wier vader of moeder, grensarbeider, in die lidstaat werkt — Indirecte discriminatie — Rechtvaardiging — Doelstelling die bestaat in verhogen van aantal ingezetenen met diploma van hoger onderwijs — Passend karakter — Evenredigheid”
In zaak C-20/12,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal administratif (Luxemburg) bij beslissing van 11 januari 2012, ingekomen bij het Hof op 16 januari 2012, in de procedure
Elodie Giersch,
Benjamin Marco Stemper,
Julien Taminiaux,
Xavier Renaud Hodin,
Joëlle Hodin
tegen
Groothertogdom Luxemburg,
in tegenwoordigheid van:
Didier Taminiaux,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur), E. Juhász, D. Šváby en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 november 2012,gelet op de opmerkingen van:
— |
E. Giersch, vertegenwoordigd door S. Coï, avocat, |
— |
B. M. Stemper, vertegenwoordigd door S. Jacquet, avocate, |
— |
J. Taminiaux, vertegenwoordigd door P. Peuvrel en V. Wauthoz, avocats, |
— |
X. R. Hodin en J. Hodin, vertegenwoordigd door G. Thomas, avocat, |
— |
D. Taminiaux, vertegenwoordigd door P. Peuvrel en V. Wauthoz, avocats, |
— |
de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door P. Frantzen en C. Schiltz als gemachtigden, bijgestaan door P. Kinsch, avocat, |
— |
de Deense regering, vertegenwoordigd door M. Wolff en C. Vang als gemachtigden, |
— |
de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Papagianni als gemachtigde, |
— |
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en G. Eberhard als gemachtigden, |
— |
de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Stege en U. Persson als gemachtigden, |
— |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Rozet en M. Van Hoof als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 februari 2013,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 (PB L 158, blz. 77, en rectificatie PB 2004, L 229, blz. 35; hierna: „verordening nr. 1612/68”). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen tussen de Luxemburgse minister voor Hoger onderwijs en Onderzoek (hierna: „minister”) en studenten die om financiële overheidssteun voor hoger onderwijs hebben verzocht om dergelijk onderwijs te volgen in een andere lidstaat dan het Groothertogdom Luxemburg. |
3 |
Parallel daaraan heeft de Europese Commissie in april 2011 tegen het Groothertogdom Luxemburg een inbreukprocedure ingeleid, die nog altijd in de precontentieuze fase is. Bij met redenen omkleed advies van 27 februari 2012 heeft de Commissie die lidstaat verzocht een einde te maken aan de discriminatie waarvan sprake is jegens migrerende werknemers en hun familieleden bij de toekenning van financiële overheidssteun voor hoger onderwijs, alsook van de maandelijkse steun voor jonge vrijwilligers en van de zogeheten „kindertoeslag”. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
4 |
Artikel 7 van verordening nr. 1612/68 luidt: „1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling. 2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers. [...]” |
Luxemburgse regeling
5 |
De financiële overheidssteun voor hoger onderwijs is geregeld in de wet van 22 juni 2000 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs (Mémorial A 2000, blz. 1106), zoals gewijzigd bij de wet van 26 juli 2010 (Mémorial A 2010, blz. 2040; hierna: „gewijzigde wet van 22 juni 2000”). |
6 |
Die financiële steun wordt toegekend in de vorm van een beurs en een lening en kan worden aangevraagd ongeacht de staat waar de aanvrager hoger onderwijs wenst te volgen. |
7 |
In zijn oorspronkelijke versie omschreef de wet van 22 juni 2000 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs de begunstigden van die steun in artikel 2 ervan als volgt: „Voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs komen in aanmerking de studenten die zijn toegelaten tot het hoger onderwijs en die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
[...]” |
8 |
De wet van 4 april 2005 houdende wijziging van de wet van 22 juni 2000 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs (Mémorial A 2005, blz. 786) had artikel 2, sub a, van laatstgenoemde wet vervangen door de volgende tekst:
|
9 |
Na de wijzigingen die zijn ingevoerd bij artikel 1, punt 2, van de wet van 26 juli 2010, luidt artikel 2 van de gewijzigde wet van 22 juni 2000: „Begunstigden van de financiële steun Voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs komen in aanmerking de studenten die zijn toegelaten tot het hoger onderwijs en die aan een van de volgende voorwaarden voldoen:
[...]” |
10 |
De wet van 29 augustus 2008 betreffende het vrije verkeer van personen en de immigratie (Mémorial A 2008, blz. 2024) heeft richtlijn 2004/38 in Luxemburgs recht omgezet. Artikel 6, lid 1, van die wet bepaalt dat de burger van de Unie het recht heeft om langer dan drie maanden op het Luxemburgse grondgebied te verblijven op voorwaarde dat hij werknemer of zelfstandige is dan wel is ingeschreven aan een in Luxemburg erkende particuliere of openbare instelling om er als hoofdbezigheid een studie te volgen en over een ziektekostenverzekering beschikt alsmede over voldoende bestaansmiddelen voor zichzelf en voor zijn familieleden om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel. |
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
11 |
Door middel van een formulier van het Centre de documentation et d’information sur l’enseignement supérieur (centrum voor documentatie en informatie over hoger onderwijs) bij het ministerie van Hoger Onderwijs en Onderzoek hebben Giersch, Hodin, Taminiaux en Stemper als studenten in het kader van de voorbereiding van een diploma voor het academiejaar 2010/2011 verzocht om de toekenning van financiële steun voor hoger onderwijs. |
12 |
Giersch, Hodin en Taminiaux wonen in België en hebben verklaard dat zij hoger onderwijs in die lidstaat wensen te volgen tijdens het academiejaar 2010/2011. Stemper woont in Duitsland en heeft verklaard dat hij zijn studie in het Verenigd Koninkrijk wenst voort te zetten. |
13 |
De minister heeft die aanvragen tot financiële steun afgewezen op grond van eenzelfde reden, te weten de niet-naleving van het woonplaatsvereiste van artikel 2, sub b, van de gewijzigde wet van 22 juni 2000. |
14 |
Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen de afwijzende besluiten van de minister bij het Tribunal administratif beroepen tot herziening dan wel nietigverklaring ingesteld. Zij hebben allen met name aangevoerd dat een van hun ouders in Luxemburg werkt. Die beroepen zijn ontvankelijk verklaard voor zover zij tot de nietigverklaring van bedoelde besluiten strekken. |
15 |
Aangezien bij het Tribunal administratif 600 andere soortgelijke beroepen aanhangig zijn, allen met betrekking tot het academiejaar 2010/2011, heeft het beslist de beroepen van verzoekers in het hoofdgeding te voegen. |
16 |
Voor de verwijzende rechter hebben verzoekers aangevoerd dat de financiële overheidssteun voor hoger onderwijs een sociaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 zodat het in die bepaling neergelegde gelijkheidsbeginsel op die steun van toepassing is. |
17 |
Het woonplaatsvereiste dat de minister hun tegenwerpt, vormt volgens verzoekers een directe of minstens een indirecte discriminatie. |
18 |
Verzoekers voeren aan dat er sprake is van directe discriminatie, aangezien de Luxemburgse staatsburger of het familielid van een Luxemburgse staatsburger, om financiële overheidssteun voor hoger onderwijs te kunnen genieten, in Luxemburg gedomicilieerd moet zijn, terwijl de staatsburger van een andere lidstaat er moet wonen. Indien evenwel moet worden aangenomen dat voor Luxemburgse staatsburgers en voor staatsburgers van de andere lidstaten hetzelfde vereiste van een woonplaats op het Luxemburgse grondgebied geldt, zou dit vereiste een indirecte discriminatie vormen, aangezien het gemakkelijker door Luxemburgse staatsburgers dan door staatsburgers van andere lidstaten kan worden vervuld. |
19 |
Voor het Tribunal administratif heeft de Luxemburgse regering betwist dat die financiële steun een sociaal voordeel is in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, omdat de begunstigde ervan een zelfstandige volwassen student is, die zijn eigen huishouden vormt en niet ten laste van zijn ouders is. |
20 |
De Luxemburgse regering heeft aangevoerd dat de door de Luxemburgse steunregeling nagestreefde doelstelling rechtvaardigt dat de kring van begunstigden tot ingezetenen wordt beperkt. De wet die bedoelde financiële steun invoert, heeft tot doel het percentage van ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs te verhogen tot 40 % in 2020, terwijl dit percentage in 2010 slechts 28 % bedroeg, hetgeen beduidend lager is dan het percentage van personen met een dergelijk diploma in staten die vergelijkbaar zijn met het Groothertogdom Luxemburg. |
21 |
Volgens de Luxemburgse regering zou zonder een woonplaatsvereiste iedere student, zelfs indien hij geen enkele band met de Luxemburgse samenleving heeft, financiële overheidssteun kunnen genieten om in welk land ter wereld ook maar hoger onderwijs te volgen. Dit zou leiden tot „studiebeurstoerisme” en niet haalbaar zijn voor de staatsbegroting. |
22 |
Volgens de Luxemburgse regering is er geen sprake van directe of indirecte discriminatie. Het woonplaatsvereiste, dat zowel voor eigen als voor andere staatsburgers geldt, is een legitiem toekenningscriterium voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun, gelet op de door de gewijzigde wet van 22 juni 2000 nagestreefde doelstelling van algemeen belang. |
23 |
Het Tribunal administratif wijst in de eerste plaats het argument van de Luxemburgse regering af dat de financiële overheidssteun voor hoger onderwijs geen sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 is omdat de begunstigde van die steun een zelfstandige volwassen student is, die niet ten laste van zijn ouders is. |
24 |
In dit verband merkt het Tribunal administratif op dat deze financiële steun, die bij wet wordt toegekend om de toegang tot hoger onderwijs te vergemakkelijken, bestaat uit een basisbedrag en, in voorkomend geval, verhogingen, die kunnen variëren naargelang van enerzijds de financiële en sociale situatie van de student en anderzijds de inschrijvingskosten ten laste van de student. Volgens de verwijzende rechter vereist de beoordeling van de financiële en sociale situatie van de student dat wordt nagegaan of de student, indien de door de wetgever aangenomen fictie buiten beschouwing wordt gelaten, werkelijk zelfstandig is dan wel door zijn ouders wordt onderhouden. |
25 |
Na te hebben vastgesteld dat in de hoofdgedingen verzoekers allen voltijds student waren, niet over een inkomen beschikten in het academiejaar 2010/2011 alsook dat zij allen nog deel uitmaakten van het huishouden van hun respectievelijke vaders en moeders, komt het Tribunal administratif tot de slotsom dat dient te worden aangenomen dat zij ten laste zijn van hun ouders, die migrerende werknemers zijn. Voorts stelt de verwijzende rechter vast dat bedoelde verzoekers zich allen inderdaad beroepen op het feit dat hun vader of hun moeder in Luxemburg werkt. |
26 |
Onder verwijzing naar punt 23 van het arrest van 26 februari 1992, Bernini (C-3/90, Jurispr. blz. I-1071), brengt het Tribunal administratif daarenboven in herinnering dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat ter zake van levensonderhoud en opleiding toegekende steun voor het volgen van een universitaire studie waardoor de betrokkene een beroepskwalificatie verkrijgt, een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 vormt voor de studerende aan wie die steun wordt toegekend. |
27 |
Evenzo vormt volgens de verwijzende rechter, die naar punt 24 van het arrest van 18 juli 2007, Hartmann (C-212/05, Jurispr. blz. I-6303), verwijst, de door een lidstaat aan kinderen van werknemers toegekende studiefinanciering voor een migrerend werknemer of voor een grensarbeider een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, wanneer de werknemer in het onderhoud van het betrokken kind blijft voorzien. De verwijzende rechter merkt op dat volgens punt 28 van het reeds aangehaalde arrest Bernini dat kind zich in dat geval op artikel 7, lid 2, kan beroepen ter verkrijging van studiefinanciering onder dezelfde voorwaarden als voor de kinderen van nationale werknemers gelden, aangezien het in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 neergelegde beginsel van gelijke behandeling eveneens is gericht tegen discriminaties ten nadele van bloedverwanten in de neergaande lijn, die ten laste van de werknemer komen. |
28 |
Volgens het Tribunal administratif kunnen verzoekers in het hoofdgeding zich dus op artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 beroepen om studiefinanciering te verkrijgen onder dezelfde voorwaarden als die welke voor kinderen van nationale werknemers gelden. |
29 |
In de tweede plaats is er volgens de verwijzende rechter geen sprake van directe discriminatie. De begrippen „domicilie” en „woonplaats” in de zin van artikel 2 van de gewijzigde wet van 22 juni 2000 dekken volgens hem dezelfde feitelijke lading, te weten de werkelijke, wettige en ononderbroken woonplaats van betrokkene. Dat de twee begrippen dezelfde lading dekken, wordt bevestigd door artikel 3 van het groothertogelijk besluit van 12 november 2010 tot wijziging van het groothertogelijk besluit van 5 oktober 2000 betreffende financiële overheidssteun voor hoger onderwijs (Mémorial A 2010, blz. 3430), dat bepaalt dat de in artikel 2 van de gewijzigde wet van 22 juni 2000 bedoelde studenten, te weten zowel Luxemburgse staatsburgers of familieleden van een Luxemburgs staatsburger als staatsburgers van een andere lidstaat, een uittreksel uit het Luxemburgse bevolkingsregister over moeten leggen om die steun te kunnen genieten. |
30 |
Wat in de derde plaats de stelling betreft dat er sprake is van indirecte discriminatie, herinnert het Tribunal administratif eraan dat het beginsel van gelijke behandeling alle verkapte vormen van discriminatie verbiedt die door toepassing van andere onderscheidingscriteria dan op nationaliteit gebaseerde criteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden. Onder verwijzing naar punt 53 van het arrest van 15 maart 2005, Bidar (C-209/03, Jurispr. blz. I-2119), preciseert de verwijzende rechter dat een woonplaatsvereiste, aangezien het gevaar bestaat dat een dergelijk vereiste voornamelijk staatsburgers van andere lidstaten benadeelt, omdat het gemakkelijker door eigen staatsburgers kan worden vervuld, in dat verband, als discriminerend kan worden beschouwd. |
31 |
Een verschil in behandeling kan evenwel gerechtvaardigd zijn indien het is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan de legitieme doelstelling van het nationale recht. |
32 |
Van oordeel dat in casu dient te worden nagegaan of een dergelijke indirecte discriminatie legitiem is in het licht van het beginsel van gelijke behandeling, heeft het Tribunal administratif de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: „Vormen, gelet op het in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 verankerde gemeenschapsrechtelijke gelijkheidsbeginsel, de door de Luxemburgse Staat aangevoerde redenen van onderwijsbeleid en van begrotingsbeleid, te weten te bevorderen dat het aantal personen met een diploma van hoger onderwijs toeneemt, welk aantal momenteel voor de Luxemburgse bevolking in verhouding tot de internationale norm te laag is – nu het gevaar bestaat dat deze redenen ernstig in het gedrang komen indien de Luxemburgse Staat financiële steun voor hoger onderwijs zou moeten uitkeren aan iedere student, zonder enige band met de samenleving van het Groothertogdom, om zijn hoger onderwijs in gelijk welk land ter wereld te volgen, wat een onredelijke last voor de begroting van de Luxemburgse Staat zou betekenen – redenen in de zin van de hierboven aangehaalde communautaire rechtspraak die een verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen dat voortvloeit uit de verblijfsvoorwaarde waaraan zowel Luxemburgse staatsburgers als staatsburgers van andere lidstaten moeten voldoen indien zij steun voor hoger onderwijs wensen te verkrijgen?” |
Beantwoording van de prejudiciële vraag
33 |
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voor de toekenning van financiële steun voor hoger onderwijs vereist dat de student een woonplaatsvereiste vervult, en een verschil in behandeling invoert tussen personen die in de betrokken lidstaat wonen, en personen die niet in die lidstaat wonen maar kinderen zijn van grensarbeiders die in de betrokken lidstaat werken, teneinde te bevorderen dat het aantal ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs toeneemt en tezelfdertijd een te zware financiële last te vermijden, die zou ontstaan indien die steun aan iedere student zou worden toegekend. |
Bestaan van discriminatie
34 |
In dit verband zij meteen eraan herinnerd dat volgens artikel 45, lid 2, VWEU het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. |
35 |
Artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 vormt de bijzondere uitdrukking van het non-discriminatiebeginsel van artikel 45, lid 2, VWEU op het specifieke gebied van de sociale voordelen en moet op dezelfde wijze worden uitgelegd als deze laatste bepaling (arrest van 11 september 2007, Hendrix, C-287/05, Jurispr. blz. I-6909, punt 53). |
36 |
Volgens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 geniet een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, op het grondgebied van andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers. |
37 |
Deze bepaling komt zonder onderscheid ten goede zowel aan de migrerende werknemers die in een gastland wonen, als aan grensarbeiders die, terwijl zij arbeid in loondienst in die laatste lidstaat verrichten, hun woonplaats in een andere lidstaat hebben (arresten van 18 juli 2007, Geven, C-213/05, Jurispr. blz. I-6347, punt 15, en 14 juni 2012, Commissie/Nederland, C-542/09, punt 33). |
38 |
Volgens vaste rechtspraak is steun ter zake van levensonderhoud en opleiding voor een universitaire studie waarmee een beroepskwalificatie wordt verkregen, een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 (arrest van 21 juni 1988, Lair, 39/86, Jurispr. blz. 3161, punt 24; arresten Bernini, reeds aangehaald, punt 23, en Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 34). |
39 |
Het Hof heeft verder geoordeeld dat de studiefinanciering die door een lidstaat wordt toegekend aan de kinderen van werknemers, voor een migrerende werknemer een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, vormt, wanneer deze in het onderhoud van het kind blijft voorzien (arrest Bernini, reeds aangehaald, punten 25 en 29; arrest van 8 juni 1999, Meeusen, C-337/97, Jurispr. blz. I-3289, punt 19, en arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 35). |
40 |
De gezinsleden van een migrerende werknemer zijn de indirecte begunstigden van de gelijkheid van behandeling die deze werknemer bij artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 wordt toegekend. Daar de toekenning van studiefinanciering aan een kind van een migrerende werknemer voor de migrerende werknemer een sociaal voordeel oplevert, kan het kind zich zelf op deze bepaling beroepen om studiefinanciering te verkrijgen, indien deze krachtens het nationale recht direct aan de student wordt toegekend (arrest van 18 juni 1987, Lebon, 316/85, Jurispr. blz. 2811, punten 12 en 13, en arresten Bernini, reeds aangehaald, punt 26, en Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 48). |
41 |
Volgens vaste rechtspraak verbiedt het beginsel van gelijke behandeling, dat zowel in artikel 45 VWEU als in artikel 7 van verordening nr. 1612/68 is vervat, niet alleen openlijke discriminatie op grond van de nationaliteit, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie arresten van 27 november 1997, Meints, C-57/96, Jurispr. blz. I-6689, punt 44; 7 juli 2005, Commissie/Oostenrijk, C-147/03, Jurispr. blz. I-5969, punt 41, en 10 september 2009, Commissie/Duitsland, C-269/07, Jurispr. blz. I-7811, punt 53, en arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 37). |
42 |
In het onderhavige hoofdgeding heeft de verwijzende rechter het nationale recht aldus uitgelegd dat de in de gewijzigde wet van 22 juni 2000 opgenomen voorwaarden van domicilie en woonplaats dezelfde lading dekken, zodat het woonplaatsvereiste zonder onderscheid geldt voor Luxemburgse staatsburgers en voor staatsburgers van andere lidstaten. |
43 |
Derhalve vormt een aan staatsburgers van andere lidstaten opgelegd vereiste van woonplaats in Luxemburg geen directe discriminatie. |
44 |
Voor zover een maatregel als aan de orde in het hoofdgeding een onderscheid maakt op basis van woonplaats, kan deze daarentegen hoofdzakelijk ten nadele van onderdanen van andere lidstaten werken, aangezien niet-ingezetenen in de meeste gevallen buitenlanders zijn (zie met name arresten van 29 april 1999, Ciola, C-224/97, Jurispr. blz. I-2517, punt 14, en 25 januari 2011, Neukirchinger, C-382/08, Jurispr. blz. I-139, punt 34, en arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 38). |
45 |
In die context doet het niet ter zake dat de litigieuze maatregel in voorkomend geval zowel de nationale onderdanen die niet aan een dergelijk criterium kunnen voldoen, als de onderdanen van andere lidstaten treft. Opdat een maatregel als verkapt discriminerend kan worden beschouwd, hoeft deze niet tot gevolg te hebben dat alle eigen onderdanen worden begunstigd of dat enkel onderdanen van andere lidstaten, met uitsluiting van eigen onderdanen, worden benadeeld (zie in die zin arrest van 16 januari 2003, Commissie/Italië, C-388/01, Jurispr. blz. I-721, punt 14; arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 38, en arrest van 28 juni 2012, Erny, C-172/11, punt 41). |
46 |
De ongelijke behandeling die voortvloeit uit het opleggen van een woonplaatsvereiste aan studenten die kinderen van grensarbeiders zijn, is dus een indirecte discriminatie, die behoudens objectieve rechtvaardiging in beginsel verboden is. De ongelijke behandeling is slechts gerechtvaardigd wanneer zij geschikt is om de verwezenlijking van een legitieme doelstelling te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken (zie in die zin arrest van 13 april 2010, Bressol e.a., C-73/08, Jurispr. blz. I-2735, punten 47 en 48, en arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 55). |
Bestaan van een legitieme doelstelling
47 |
Ter rechtvaardiging van de ongelijke behandeling van grensarbeiders wat de toekenning van financiële steun voor hoger onderwijs betreft, beroept de Luxemburgse regering zich op twee argumenten, een argument van sociale aard en één van budgettaire aard, die volgens haar onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. |
48 |
De door die regering als „sociaal” aangemerkte doelstelling bestaat erin het aantal ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs in Luxemburg fors te verhogen. Het vastgestelde percentage van bedoelde ingezetenen, te weten 28 %, is beduidend lager dan het percentage van personen met een dergelijk diploma die wonen in staten die vergelijkbaar zijn met het Groothertogdom Luxemburg, en de Luxemburgse regering is van mening dat het percentage van ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs tot 66 % moet worden verhoogd om een antwoord bieden op de steeds dringendere noodzaak de Luxemburgse economie naar een kenniseconomie om te schakelen. |
49 |
De Luxemburgse regering voert aan dat de financiële overheidssteun voor hoger onderwijs is beperkt tot personen die in Luxemburg wonen omdat volgens haar alleen die personen een band met de Luxemburgse samenleving hebben zodat van hen kan worden verwacht dat zij, na gebruik te hebben gemaakt van de mogelijkheid van studiefinanciering in het kader van de betrokken steunregeling, in voorkomend geval voor een in het buitenland gevolgde studie, naar Luxemburg zullen terugkeren om hun aldus verworven kennis in te zetten voor de ontwikkeling van de economie van die lidstaat. |
50 |
De Luxemburgse regering betoogt dat zij om budgettaire redenen niet vrijgeviger kan zijn ten aanzien van niet-ingezeten studenten zonder daarbij de financiële haalbaarheid van de steunregeling in haar geheel op het spel te zetten. De doelstelling van budgettaire aard bestaat erin te vermijden dat een onredelijke last voor de staatsbegroting ontstaat. Dit zou het geval zijn indien ook die niet-ingezeten studenten, kinderen van grensarbeiders, voor financiële steun in aanmerking komen. |
51 |
Wat de rechtvaardiging betreft die is gebaseerd op de bijkomende lasten die zouden ontstaan indien het woonplaatsvereiste niet zou worden toegepast, moet eraan worden herinnerd dat, ofschoon budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de sociaalbeleidskeuzen van een lidstaat en mede bepalend kunnen zijn voor de aard of de omvang van de socialebeschermingsmaatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, zij op zichzelf evenwel niet een doelstelling van dat beleid vormen en discriminatie ten nadele van migrerende werknemers derhalve niet kunnen rechtvaardigen (zie arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
52 |
Aanvaarden dat budgettaire overwegingen een rechtvaardiging kunnen vormen voor een verschil in behandeling tussen migrerende werknemers en nationale werknemers, zou impliceren dat de toepassing en de strekking van een zo fundamentele regel van het recht van de Unie als die van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, zowel in de tijd als in de ruimte, kunnen variëren naargelang van de toestand van de openbare financiën van de lidstaten (zie arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
53 |
Wat de doelstelling van sociale aard betreft, zij opgemerkt dat het aanmoedigen van hoger onderwijs een doelstelling van algemeen belang is, die op het niveau van de Unie is erkend, zoals met name de Luxemburgse en de Oostenrijkse regering betogen. |
54 |
In de mededeling van de Commissie van 3 maart 2010, getiteld „Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” [COM(2010) 2020 def.], wordt het verhogen van het percentage van de bevolking tussen 30 en 34 jaar dat een universitaire opleiding heeft voltooid van 31 % tot ten minste 40 % in 2020 vermeld als een van de belangrijkste op het niveau van de Unie vastgestelde doelstellingen. Dit document zet elke lidstaat ertoe aan om die hoofddoelstellingen op nationaal niveau aan de hand van concrete maatregelen ten uitvoer te brengen. |
55 |
Voorts had de Raad van de Europese Unie in zijn conclusies van 12 mei 2009 betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding („Onderwijs en opleiding 2020”) (PB C 119, blz. 2) deze doelstelling, die bestaat in het verhogen van het aantal personen met een diploma van hoger onderwijs, reeds onderschreven. In de conclusies van de Raad van 11 mei 2010 over de sociale dimensie van onderwijs en opleiding (PB C 135, blz. 2) worden de lidstaten verzocht inzake hoger onderwijs een beleid te ontwikkelen dat erop is gericht in dat onderwijs een hoger percentage voltooide studies te bereiken. |
56 |
Derhalve streeft een lidstaat met een actie die tot doel heeft een hoog opleidingsniveau van haar ingezeten bevolking te waarborgen en de ontwikkeling van haar economie te bevorderen een legitiem doel na dat een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit kan rechtvaardigen. |
Geschiktheid van het woonplaatsvereiste
57 |
De Luxemburgse regering voert aan dat de steunregeling die is beperkt tot personen die in Luxemburg wonen, geschikt is ter verwezenlijking van de legitieme sociale doelstelling, te weten het verhogen van het aantal ingezetenen in die lidstaat met een diploma van hoger onderwijs. |
58 |
De Luxemburgse regering betoogt in dat verband dat het waarschijnlijk is dat de betrokken studenten, na hun hoger onderwijs in het buitenland te hebben gevolgd, naar de staat van woonplaats terugkeren om zich daar te vestigen en er te werken. Zij is van mening dat studenten die in het buitenland wonen, ook al zijn zij dan kinderen van grensarbeiders die in Luxemburg werken, geen bijzondere reden hebben om zich na hun studie persoonlijk ter beschikking van de Luxemburgse arbeidsmarkt te stellen en evenmin om in de Luxemburgse samenleving te integreren. Die regering is van mening dat de toekenning van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun mag worden beperkt tot studenten die op het ogenblik dat zij hoger onderwijs aanvatten in Luxemburg wonen, aangezien die studenten reeds in de Luxemburgse samenleving zijn geïntegreerd en zich, na het voltooien van hun studie, in de meeste gevallen ter beschikking van de arbeidsmarkt van die lidstaat stellen. |
59 |
De Luxemburgse regering voegt daaraan toe dat er bovendien een groot „verloop” bestaat bij personen die als grensarbeider werken, aangezien zij slechts voor beperkte duur als grensarbeider werken, zodat niet kan worden aangenomen dat grensarbeid een factor van integratie in de samenleving van de staat van tewerkstelling is die vergelijkbaar is met het hebben van een woonplaats in die staat en die voldoende belangrijk is om de kinderen van de grensarbeider na voltooiing van hun studie te beïnvloeden in de keuze van hun woonplaats. |
60 |
Verzoekers in het hoofdgeding betwisten dat het woonplaatsvereiste geschikt is. Een dergelijk vereiste waarborgt niet de verwezenlijking van de doelstelling die bestaat in het verhogen van het aantal ingezetenen personen met een diploma van hoger onderwijs teneinde een antwoord te bieden op de noden van de Luxemburgse arbeidsmarkt. Dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun alleen wordt toegekend aan studenten die op het tijdstip van de aanvraag tot financiële steun in Luxemburg wonen, brengt niet mee dat deze studenten zich na het voltooien van hun hoger onderwijs permanent en definitief ter beschikking van de Luxemburgse arbeidsmarkt zullen stellen. Aangezien de Universiteit van Luxemburg een instelling met een beperkt opleidingsaanbod is, volgen veel van die studenten bovendien hun studie buiten het Luxemburgse grondgebied en integreren zij eerder in de staat waar zij hebben gestudeerd dan in Luxemburg. Op die manier zijn hun loopbaanperspectieven veel ruimer dan dat grondgebied. |
61 |
Verzoekers voeren aan dat, anders dan de Luxemburgse regering betoogt, niet-ingezeten studenten die kinderen van grensarbeiders zijn, specifieke redenen hebben om zich na hun studie ter beschikking van de Luxemburgse arbeidsmarkt te stellen. Ten eerste brengt de omstandigheid dat een van de ouders van de student in Luxemburg werkt, mee dat het gezin waartoe de student behoort, in de buurt van het Luxemburgse grondgebied woont. Ten tweede zijn wegens de economische crisis die de aan het Groothertogdom Luxemburg grenzende lidstaten zwaar treft, kinderen van grensarbeiders na hun studie geneigd op zoek te gaan naar een stabiele arbeidssituatie, in navolging van hun ouders, die sinds vele jaren in die lidstaat werken. |
62 |
Volgens de Commissie hebben grensarbeiders niet alleen een band met de Luxemburgse samenleving, maar zijn zij dankzij hun baan in Luxemburg ook in die samenleving geïntegreerd. Nu er een dergelijke band bestaat, is een woonplaatsvereiste noodzakelijk noch geschikt om te verzekeren dat de kinderen van dergelijke arbeiders, wier hoger onderwijs met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële steun wordt gefinancierd, een nauwe band hebben met de lidstaat die deze steun toekent. |
63 |
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat migrerende werknemers en grensarbeiders, wanneer zij tot de arbeidsmarkt van een lidstaat zijn toegetreden, in beginsel voldoende in de samenleving van die lidstaat zijn geïntegreerd, zodat zij daar het voordeel van het beginsel van gelijke behandeling ten opzichte van respectievelijk nationale werknemers en ingezeten werknemers kunnen genieten. De integratie is onder meer het gevolg van het feit dat de migrerende werknemers en grensarbeiders, met de fiscale bijdragen die zij in het gastland betalen uit hoofde van de arbeid in loondienst die zij daar verrichten, ook bijdragen aan de financiering van de sociale regelingen in die staat (zie in die zin arrest van 13 december 2012, C-379/11, Caves Krier Frères, punt 53). |
64 |
Niettemin moet worden vastgesteld dat het Hof, wat met name grensarbeiders betreft, bepaalde rechtvaardigingsgronden heeft aanvaard wat regelingen betreft die een onderscheid maken tussen ingezetenen en niet-ingezetenen die in de betrokken lidstaat werken, naargelang van de mate van integratie in de samenleving van die lidstaat of van hun verbondenheid met die lidstaat (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Hartmann, punten 35 en 36; Geven, punt 26, en Hendrix, punten 54 en 55). |
65 |
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de grensarbeider niet altijd op dezelfde wijze in de staat van tewerkstelling is geïntegreerd als een werknemer die in die staat woont. |
66 |
In de onderhavige hoofdgedingen moet, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft uiteengezet, worden nagegaan of het woonplaatsvereiste waaraan kinderen van grensarbeiders volgens de gewijzigde wet van 22 juni 2000 moeten voldoen om in aanmerking te komen voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs, geschikt is om een redelijke waarschijnlijkheid te creëren dat de student na zijn studie naar Luxemburg terugkeert. Die terugkeer is volgens de Luxemburgse regering noodzakelijk ter verwezenlijking van de nagestreefde legitieme doelstelling. |
67 |
In dit verband moet worden aanvaard dat kan worden aangenomen dat de kans op vestiging in Luxemburg en op integratie in de Luxemburgse arbeidsmarkt na het hoger onderwijs, zelfs bij in het buitenland gevolgd onderwijs, groter is bij studenten die op het ogenblik dat zij hun hoger onderwijs aanvangen in Luxemburg wonen, dan bij niet-ingezeten studenten. |
68 |
Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het in de gewijzigde wet van 22 juni 2000 neergelegde woonplaatsvereiste geschikt is ter verwezenlijking van de doelstelling die bestaat in het aanmoedigen van hoger onderwijs en in het fors verhogen van het aantal ingezetenen in Luxemburg met een diploma van hoger onderwijs. |
69 |
Evenwel moet nog worden nagegaan of deze voorwaarde niet verder gaat dan noodzakelijk is om die doelstelling te bereiken. |
Noodzakelijkheid van het woonplaatsvereiste
70 |
Volgens de Luxemburgse regering gaat de vaststelling van een woonplaatsvereiste niet verder dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken. Dit vereiste is gerechtvaardigd om budgettaire redenen en houdt rechtstreeks verband met de aangevoerde economische doelstelling. Om budgettaire redenen is het niet mogelijk vrijgeviger te zijn ten aanzien van niet-ingezeten studenten zonder daarbij de financiering van het gehele stelsel op het spel te zetten. Een ander criterium voor de toekenning van steun vaststellen, te weten met name dat een van de ouders van de niet-ingezeten student in Luxemburg werkt, zou bovendien regelrecht ingaan tegen de twee gecombineerde doelstellingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steunregeling. |
71 |
Dienaangaande moet worden onderzocht of de Luxemburgse Staat alleen aan de hand van een vereiste van een voorafgaande woonplaats met redelijke waarschijnlijkheid kan verzekeren dat de begunstigden van de steun terugkeren om zich in Luxemburg te vestigen en zich ter beschikking van de arbeidsmarkt van die lidstaat te stellen teneinde bij te dragen tot de economische ontwikkeling van die staat dan wel of er andere criteria zijn die eveneens een dergelijke waarschijnlijkheid kunnen waarborgen zonder daarbij alle niet-ingezeten kinderen van grensarbeiders uit te sluiten. |
72 |
Het Hof heeft reeds erkend dat een woonplaatsvereiste onevenredig kan zijn wanneer zij een te exclusief karakter heeft doordat een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijk representatief is voor de mate waarin er een werkelijke band bestaat, met uitsluiting van elke andere representatieve factor (zie arresten van 23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C-11/06 en C-12/06, Jurispr. blz. I-9161, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 juli 2011, Stewart, C-503/09, Jurispr. blz. I-6497, punt 95 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
73 |
Zo heeft het Hof in de punten 86 en 87 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Nederland geoordeeld dat de betrokken lidstaat niet overtuigend had uiteengezet waarom een flexibelere regel dan de „3 uit 6-regel” of andere aanknopingspunten die een vergelijkbare mate van binding tot uitdrukking brengen, zoals het verrichten van arbeid, de nagestreefde doelstelling niet op een minder beperkende wijze konden verwezenlijken. Het Hof heeft dus geoordeeld dat door specifieke tijdvakken van wonen op het grondgebied van de betrokken lidstaat voor te schrijven die regel voorrang geeft aan een factor die niet noodzakelijkerwijs de enige representatieve is voor de mate waarin de betrokkene en genoemde lidstaat daadwerkelijk met elkaar verbonden zijn en een te exclusief karakter heeft. De „3 uit 6-regel” ging derhalve verder dan noodzakelijk was om de nagestreefde doelstelling te bereiken. |
74 |
De Luxemburgse regeling voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs sluit alle niet-ingezetenen van deze steun uit en die uitsluiting geldt alleen voor niet-ingezeten studenten. |
75 |
Een kind van een grensarbeider dat met zijn ouders woont in een lidstaat die grenst aan het Groothertogdom Luxemburg en dat in Luxemburg wenst te studeren, komt dus niet in aanmerking voor financiële overheidssteun voor hoger onderwijs. Bovendien komen studenten die niet in Luxemburg wonen op het ogenblik van de steunaanvraag, zelfs indien hun ouders in Luxemburg wonen, niet in aanmerking voor die steun, ook al blijven hun ouders in hun onderhoud voorzien. Daarenboven heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële steunregeling tot gevolg dat kinderen van niet-ingezeten werknemers die sinds geruime tijd in Luxemburg werken, van die steun zijn uitgesloten. |
76 |
Dienaangaande zij vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde financiële steunregeling te exclusief is. Door namelijk het vereiste van een voorafgaande woonplaats van de student op het grondgebied van de betrokken lidstaat te stellen, geeft de wet voorrang aan een factor die niet noodzakelijkerwijs de enige representatieve is voor de mate waarin de betrokkene en die lidstaat daadwerkelijk met elkaar verbonden zijn (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 86). |
77 |
Voor zover de financiële overheidssteun voor hoger onderwijs bedoeld is om het volgen van hoger onderwijs – zowel in Luxemburg als in om het even welk ander land – te bevorderen, kan in het bijzonder aan de hand van andere factoren dan een voor de betrokken student geldend vereiste van een voorafgaande woonplaats worden aangetoond dat er een redelijke waarschijnlijkheid bestaat dat de begunstigden van de steun naar Luxemburg zullen terugkeren om zich daar te vestigen en zich ter beschikking van de arbeidsmarkt van die lidstaat te stellen teneinde bij te dragen tot de economische ontwikkeling van die staat |
78 |
Een voldoende nauwe band van de student met het Groothertogdom Luxemburg waaruit een dergelijke waarschijnlijkheid kan worden afgeleid, lijkt ook te kunnen volgen uit de omstandigheid dat de student alleen of met zijn ouders in een lidstaat woont die aan het Groothertogdom Luxemburg grenst en dat zijn ouders sinds geruime tijd in Luxemburg werken en in de nabijheid van die lidstaat wonen. |
79 |
Wat de opties betreft waarover de Luxemburgse wetgever beschikt, kan er, in navolging van het betoog van de Commissie ter terechtzitting, op worden gewezen dat, voor zover de toegekende steun bijvoorbeeld uit een lening bestaat, de nagestreefde doelstelling kan worden bereikt, zonder daarbij de kinderen van grensarbeiders te benadelen, met een financieringsregeling die deze lening of het saldo ervan slechts toekent of die slechts toestaat dat deze niet hoeft te worden terugbetaald, op voorwaarde dat de student die de steun geniet, na het voltooien van zijn studie in het buitenland naar Luxemburg terugkeert om er te werken en te wonen. Wat voorts het risico betreft op cumulatie met de toekenning van soortgelijke financiële steun die zou worden uitgekeerd in de lidstaat waar de student alleen of samen met zijn ouders woont, dit kan worden voorkomen door bij de toekenning van de door het Groothertogdom Luxemburg uitgekeerde steun de toekenning van die soortgelijke financiële steun in aanmerking te nemen. |
80 |
Bovenal zou, teneinde te vermijden dat „studiebeurstoerisme” ontstaat, waarop is gewezen door alle regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, en teneinde te waarborgen dat de grensarbeider die belastingplichtig is in Luxemburg en er bijdragen betaalt, voldoende banden met de Luxemburgse samenleving heeft, de toekenning van financiële steun afhankelijk kunnen worden gesteld van de voorwaarde dat de grensarbeider die ouder is van de niet in Luxemburg wonende student, gedurende een welbepaalde minimale periode in die lidstaat heeft gewerkt. In een andere context bepaalt artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 dat, in afwijking van artikel 24, lid 1, van die richtlijn – naar luid waarvan iedere burger van de Unie die op basis van genoemde richtlijn op het grondgebied van een lidstaat verblijft, dezelfde behandeling geniet als de onderdanen van die lidstaat – die lidstaat niet verplicht is om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht, waarvoor artikel 16, lid 1, van die richtlijn als voorwaarde stelt dat de betrokkenen vijf jaar op het grondgebied van de betrokken lidstaat heeft verbleven, steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies. |
81 |
In de hoofdgedingen kan een dergelijk risico worden uitgesloten, aangezien vaststaat dat Giersch, Stemper, Taminiaux en Hodin ieder een vader of een moeder hebben die sinds respectievelijk 23, 32, 28 en 23 jaar in Luxemburg werkt. |
82 |
Een wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die de toekenning van financiële steun voor hoger onderwijs ervan afhankelijk stelt dat de student aan een woonplaatsvereiste voldoet, en een verschil in behandeling invoert tussen ingezetenen en niet-ingezetenen in die lidstaat die kinderen zijn van grensarbeiders die in die lidstaat werken, gaat dus verder dan noodzakelijk is om de legitieme doelstelling te bereiken om het aantal ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs te verhogen teneinde de ontwikkeling van de nationale economie te bevorderen. |
83 |
Uit een en ander volgt dat de gestelde vraag als volgt moet worden beantwoord:
|
Kosten
84 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht: |
Artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004, moet aldus worden uitgelegd dat het zich in beginsel verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de toekenning van financiële steun voor hoger onderwijs afhankelijk stelt van het vereiste dat de student in die lidstaat woont, en een verschil in behandeling invoert dat een indirecte discriminatie doet ontstaan tussen personen die in de betrokken lidstaat wonen, en personen die niet in die lidstaat wonen maar kinderen zijn van grensarbeiders die in die lidstaat werken. |
Hoewel de doelstelling die bestaat in het verhogen van het aantal ingezetenen met een diploma van hoger onderwijs teneinde de ontwikkeling van de economie van die lidstaat te bevorderen, een legitieme doelstelling is die een dergelijk verschil in behandeling kan rechtvaardigen en hoewel een woonplaatsvereiste als dat van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling, geschikt is om die doelstelling te verwezenlijken, gaat een dergelijk vereiste evenwel verder dan noodzakelijk is om de daardoor nagestreefde doelstelling te bereiken, aangezien het belet dat rekening wordt gehouden met andere factoren die representatief kunnen zijn voor de mate waarin er een werkelijke band bestaat tussen de aanvrager van die financiële steun en de samenleving of de arbeidsmarkt van de betrokken lidstaat, zoals het feit dat een van zijn ouders, die in het onderhoud van de student blijft voorzien, een grensarbeider is die een duurzame baan heeft in die lidstaat en er reeds sinds geruime tijd werkt. |
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.