EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CO0582(01)

Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 14 november 2013.
Schwaaner Fischwaren GmbH tegen Rügen Fisch AG.
Begroting van kosten.
Zaak C-582/11 P-DEP.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:754

BESCHIKKING VAN HET HOF (Achtste kamer)

14 november 2013 ( *1 )

„Begroting van proceskosten”

In zaak C‑582/11 P‑DEP,

betreffende een verzoek om begroting van de invorderbare kosten krachtens artikel 145 van het Reglement voor de procesvoering, ingediend op 7 juni 2013,

Schwaaner Fischwaren GmbH, gevestigd te Schwaan (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Jaeger-Lenz, Rechtsanwältin,

verzoekster,

tegen

Rügen Fisch AG, gevestigd te Sassnitz (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Geitz, Rechtsanwalt,

verweerster,

geeft HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: C. G. Fernlund, kamerpresident, A. Ó Caoimh en C. Toader (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1

De onderhavige zaak heeft betrekking op de begroting van de proceskosten die aan Schwaaner Fischwaren GmbH (hierna: „Schwaaner Fischwaren”) zijn opgekomen in het kader van de zaak Rügen Fisch/BHIM (C‑582/11 P).

Hogere voorziening

2

Bij verzoek om hogere voorziening, ingediend op 22 november 2011 krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, verzocht Rügen Fisch AG (hierna: „Rügen Fisch”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 21 september 2011, Rügen Fisch/BHIM – Schwaaner Fischwaren (SCOMBER MIX) (T‑201/09; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 20 maart 2009 (zaak R 230/2007‑4; hierna: „litigieuze beslissing”) houdende toewijzing van een vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het gemeenschapsmerk SCOMBER MIX had verworpen enerzijds, en haar in de kosten had verwezen anderzijds.

3

Bij beschikking van 10 juli 2012, Rügen Fisch/BHIM (C‑582/11 P), heeft het Hof dat verzoek om hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. Voorts heeft het Hof Rügen Fisch verwezen in de door het BHIM en Schwaaner Fischwaren gemaakte kosten.

4

Aangezien tussen Schwaaner Fischwaren en Rügen Fisch geen overeenstemming is bereikt over het bedrag van de met die hogere voorziening samenhangende invorderbare kosten, heeft Schwaaner Fischwaren het onderhavige verzoek ingediend.

Argumenten van partijen

5

Schwaaner Fischwaren verzoekt het Hof om het bedrag van de invorderbare kosten vast te stellen op 18875,85 EUR. Dit bedrag valt als volgt uiteen:

14040 EUR aan advocatenhonoraria;

2801,10 EUR aan belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”);

1339,84 EUR aan reiskosten;

367,24 EUR aan diverse kosten, waaronder kopieerkosten en kosten voor post en telecommunicatie.

6

Schwaaner Fischwaren stelt in dit verband dat deze kosten noodzakelijk en niet buitensporig waren, met name gelet op het aanzienlijke economische belang van het geschil voor haar activiteiten. De vrije beschikbaarheid van beschrijvende termen in de visserijsector is immers van primordiaal belang voor haar productie, verkoop en marketing.

7

Tevens verzoekt Schwaaner Fischwaren het Hof om toekenning van een bedrag van 300 EUR uit hoofde van de kosten die gepaard gaan met de onderhavige procedure tot begroting van proceskosten.

8

Rügen Fisch betoogt primair dat Schwaaner Fischwaren overeenkomstig artikel 140, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering haar eigen kosten moet dragen. Zij voert in dit verband aan dat noch de interventie van Schwaaner Fischwaren aan de zijde van het BHIM voor het Gerecht, noch haar interventie als andere partij in de procedure in hogere voorziening noodzakelijk was, in het bijzonder omdat haar argumenten grotendeels overeenkwamen met die van het BHIM.

9

Subsidiair betoogt Rügen Fisch dat de te begroten kosten geen invorderbare kosten zijn. Zij merkt in het bijzonder op dat een deel van de facturen die Schwaaner Fischwaren bij haar verzoek heeft gevoegd, dateert van vóór de datum waarop de hogere voorziening is ingesteld die heeft geleid tot de reeds aangehaalde beschikking Rügen Fisch/BHIM. De met deze facturen in rekening gebrachte advieskosten houden dus in werkelijkheid verband met de nietigheidsprocedure voor het BHIM en de kamer van beroep daarvan.

10

Rügen Fisch betwist ook dat Schwaaner Fischwaren aanspraak kan maken op de door twee advocaten in rekening gebrachte representatiekosten op grond dat Schwaaner Fischwaren zich door één enkele advocaat had kunnen laten vertegenwoordigen, daar de zaak niet uitzonderlijk complex was.

11

Rügen Fisch voert verder aan dat Schwaaner Fischwaren in het kader van het onderhavige verzoek geen btw-bedragen kan vorderen, aangezien zij als btw-plichtige onderneming van de Duitse belastingautoriteiten terugbetaling of aftrek van deze belasting kan verkrijgen.

12

Voorts betwist Rügen Fisch het aantal uren en het uurtarief dat de raadslieden van Schwaaner Fischwaren in rekening hebben gebracht. Gelet op het feit dat de zaak niet uitzonderlijk complex is, zijn de uit dien hoofde gevorderde kosten buitensporig.

13

Ten slotte is Rügen Fisch van mening dat het woordteken „SCOMBER MIX” dat in de nietigheidsprocedure aan de orde was, economisch gezien voor Schwaaner Fischwaren niet van primordiaal belang was.

Beoordeling door het Hof

Ontvankelijkheid van het verzoek

14

Wat de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek betreft, moet worden vastgesteld dat Rügen Fisch, anders dan zij betoogt, in het kader van de reeds aangehaalde beschikking Rügen Fisch/BHIM door het Hof op grond van artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, in de op het tijdstip van deze beschikking geldende versie, is verwezen in de kosten van de hogere voorziening die aan het BHIM en Schwaaner Fischwaren zijn opgekomen.

15

Het betoog van Rügen Fisch dat Schwaaner Fischwaren overeenkomstig artikel 140, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof haar eigen kosten moet dragen, is derhalve in strijd met de bewoordingen van de voormelde beschikking Rügen Fisch/BHIM.

Bedrag van de invorderbare kosten

16

Volgens artikel 144, sub b, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, worden als invorderbare kosten aangemerkt „de door partijen in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, in het bijzonder de reis- en verblijfkosten en het honorarium van een gemachtigde, raadsman of advocaat”.

Kosten in verband met de procedure voor het Gerecht

17

De invorderbare kosten zijn beperkt tot de kosten die zijn gemaakt in verband met de procedure voor het Hof, en tot de kosten die daarvoor noodzakelijk waren (beschikkingen van 6 januari 2004, Mulder e.a./Raad en Commissie, C-104/89 DEP, Jurispr. blz. I-1, punt 43; 19 september 2012, TDK Kabushiki Kaisha/Aktieselskabet af 21. november 2001, C‑197/07 P‑DEP, punt 12, en 10 oktober 2013, OCVV/Schräder, C‑38/09 P‑DEP, punt 18).

18

Wat het onderhavige verzoek betreft, moet worden opgemerkt, zoals Rügen Fisch in wezen betoogt, dat een aanzienlijk deel van de door Schwaaner Fischwaren overgelegde facturen betrekking heeft op adviesdiensten die zijn verricht vóór de uitspraak van het bestreden arrest op 21 september 2011, kosten in verband met de indiening van memories en de vertegenwoordiging van deze interveniënte voor het Gerecht tijdens de terechtzitting van 9 maart 2011 daaronder begrepen. Evenzo hebben bepaalde kostenberekeningen betrekking op adviezen die zijn verleend in het kader van de nietigheidsprocedure voor de kamer van beroep van het BHIM.

19

In dat verband zij evenwel erop gewezen dat het door Rügen Fisch ingestelde beroep bij het bestreden arrest is verworpen, en dat het Gerecht daarin ten aanzien van de met dat beroep gepaard gaande kosten heeft beslist. Voorts heeft het Hof bij de reeds aangehaalde beschikking Rügen Fisch/BHIM de door Rügen Fisch tegen dat arrest ingestelde hogere voorziening verworpen. Aangezien de beslissing van het Gerecht, die ook betrekking heeft op de proceskosten, niet is vernietigd, staat het aan het Gerecht om vast te stellen welke bedragen invorderbaar zijn in het kader van de aldaar gevoerde procedure in de zaak die heeft geleid tot het bestreden arrest en waarin Schwaaner Fischwaren tot interventie was toegelaten (zie in die zin beschikking van 11 januari 2008, CEF en CEF Holdings/Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied en Technische Unie, C‑105/04 P‑DEP en C‑113/04 P‑DEP, punt 22).

20

Hieruit volgt dat de met dat beroep gepaard gaande kosten die Schwaaner Fischwaren begroot wil zien, eventueel het voorwerp kunnen vormen van een afzonderlijk verzoek ingediend bij het Gerecht onder de voorwaarden van de artikelen 87 tot en met 92 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en onverminderd artikel 85 daarvan, maar niet kunnen worden behandeld in het kader van het onderhavige verzoek.

21

Bijgevolg heeft Schwaaner Fischwaren slechts zes facturen, voor een totaalbedrag van maximaal 4052,77 EUR, overgelegd die betrekking hebben op adviezen die na de uitspraak van het bestreden arrest zijn verleend.

Kosten in verband met de procedure voor het Hof

22

Bij de vaststelling van de invorderbare kosten houdt het Hof rekening met alle omstandigheden van de zaak tot het tijdstip waarop de beschikking tot begroting van proceskosten wordt uitgesproken, de kosten die noodzakelijk waren voor de procedure betreffende de begroting van proceskosten daaronder begrepen (beschikkingen van 20 mei 2010, Tetra Laval/Commissie, C‑12/03 P‑DEP en C‑13/03 P‑DEP, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 oktober 2012, Zafra Marroquineros/Calvin Klein Trademark Trust, C‑254/09 P‑DEP, punt 22).

23

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de rechter van de Unie niet gerechtigd is om de door de partijen aan hun advocaten verschuldigde honoraria te begroten, maar wel om het bedrag te bepalen ter hoogte waarvan die honoraria kunnen worden teruggevorderd van de in de kosten verwezen partij (reeds aangehaalde beschikkingen Tetra Laval/Commissie, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en TDK Kabushiki Kaisha/Aktieselskabet af 21. november 2001, punt 15).

24

Ook is het vaste rechtspraak dat wanneer tariefbepalingen of bepalingen over het noodzakelijke aantal uren werk in het Unierecht ontbreken, het Hof de gegevens van de zaak vrijelijk beoordeelt, daarbij rekening houdend met het voorwerp en de aard van het geschil, het belang ervan voor het Unierecht, de moeilijkheidsgraad van de zaak, de hoeveelheid werk die de optredende advocaten of raadslieden aan de contentieuze procedure kunnen hebben gehad en het economische belang van het geschil voor de partijen (zie met name beschikkingen van 30 november 1994, British Aerospace/Commissie, C-294/90 DEP, Jurispr. blz. I-5423, punt 13; 16 mei 2013, Deoleo/Aceites del Sur-Coosur, C‑498/07 P‑DEP, punt 20, en 10 juli 2012, Norma Lebensmittelfilialbetrieb/Yorma’s, C‑191/11 P‑DEP, punt 17).

25

Voorts moet bij de vaststelling van het bedrag van de invorderbare kosten rekening worden gehouden met het totale aantal uren werk dat aan de verrichte werkzaamheden is besteed en dat voor de betrokken procedure als objectief noodzakelijk wordt beschouwd, ongeacht het aantal advocaten waartussen deze werkzaamheden zijn verdeeld (reeds aangehaalde beschikkingen Tetra Laval/Commissie, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Deoleo/Aceites del Sur-Coosur, punt 28).

26

Het bedrag van de door Schwaaner Fischwaren invorderbare kosten die verband houden met de hogere voorziening die heeft geleid tot de reeds aangehaalde beschikking Rügen Fisch/BHIM, moet op basis van die criteria worden vastgesteld.

27

Wat de op het spel staande economische belangen betreft, staat, gelet op het belang van de merken in de handel, vast dat Schwaaner Fischwaren er een zeker belang bij had dat het bestreden arrest, waarbij het Gerecht het beroep van Rügen Fisch tegen de litigieuze beslissing heeft verworpen, in hogere voorziening werd bevestigd. Bij die beslissing heeft de kamer van beroep van het BHIM immers de door Schwaaner Fischwaren ingediende vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het gemeenschapsmerk SCOMBER MIX toegewezen, in casu voor de producten van klasse 29 in de zin van de overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, te weten „Geconserveerde vis, visconserven, bereidingen van vis, ook met gebruik van kruiden, kruidenextracten, groentesalades, kant-en-klare en halfbereide maaltijden van vis”.

28

Wat het voorwerp van het geschil betreft, moet worden opgemerkt dat het een procedure in hogere voorziening betrof die als zodanig beperkt is tot rechtsvragen en niet de vaststelling van feiten beoogt. Voorts had het geschil voortvloeiend uit de door Schwaaner Fischwaren ingediende vordering tot nietigverklaring van het merk SCOMBER MIX vóór de hogere voorziening reeds aanleiding gegeven tot achtereenvolgens door de nietigheidsafdeling van het BHIM, de kamer van beroep daarvan en het Gerecht verrichte onderzoeken.

29

Wat het belang van het geschil voor het Unierecht betreft, moet worden vastgesteld dat de hogere voorziening uit één middel bestond en geen nieuwe rechtsvraag of een bijzonder moeilijke vraag aan de orde stelde. Daarenboven heeft het Hof de hogere voorziening bij een beschikking op grond van artikel 119 van het Reglement voor de procesvoering, in de versie die gold ten tijde van de feiten, deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard.

30

Wat de omvang van de verrichte werkzaamheden betreft, blijkt uit de voorgaande vaststellingen dat Schwaaner Fischwaren geen grondige analyse hoefde te verrichten om haar memorie van antwoord in het kader van de hogere voorziening die geleid heeft tot de reeds aangehaalde beschikking Rügen Fisch/BHIM, op te stellen.

31

Wat tot slot de aan btw gevorderde bedragen betreft, moet worden opgemerkt dat Schwaaner Fischwaren, als btw-plichtige, de btw die zij heeft betaald over door haar gekochte goederen en diensten kan terugvorderen van de belastingautoriteiten. De btw vormt als zodanig dus geen uitgave voor deze onderneming, zodat zij in casu niet kan verzoeken om teruggaaf van de over de proceskosten voldane btw (zie in die zin beschikking Norma Lebensmittelfilialbetrieb/Yorma’s, reeds aangehaald, punt 24).

32

Gelet op een en ander moet een bedrag van 3000 EUR worden geacht redelijk en objectief noodzakelijk te zijn om de behartiging van de belangen van Schwaaner Fischwaren te verzekeren in het kader van de hogere voorziening die heeft geleid tot de beschikking Rügen Fisch/BHIM.

33

Ook het door Schwaaner Fischwaren gevorderde bedrag van 300 EUR uit hoofde van de kosten die gepaard gaan met de onderhavige procedure betreffende begroting van proceskosten is redelijk en objectief gerechtvaardigd.

 

Het Hof (Achtste kamer) beschikt:

 

Het totaalbedrag van de kosten die Rügen Fisch AG aan Schwaaner Fischwaren GmbH moet terugbetalen uit hoofde van de hogere voorziening die heeft geleid tot de beschikking van 10 juli 2012, Rügen Fisch/BHIM (C‑582/11 P), wordt vastgesteld op 3300 EUR.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top