Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0548

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 april 2013.
    Edgard Mulders tegen Rijksdienst voor Pensioenen.
    Verzoek van het Arbeidshof te Antwerpen om een prejudiciële beslissing.
    Sociale zekerheid – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Artikel 1, sub r – Begrip ‚tijdvak van verzekering’ – Artikel 46 – Berekening van ouderdomspensioen – Tijdvakken van verzekering die in aanmerking dienen te worden genomen – Grensarbeider – Tijdvak van arbeidsongeschiktheid – Samenloop van door twee lidstaten betaalde soortgelijke uitkeringen – Niet-inaanmerkingneming van betrokken tijdvak als tijdvak van verzekering – Woonplaatsvereiste – Nationale anticumulatiebepalingen.
    Zaak C‑548/11.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:249

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    18 april 2013 ( *1 )

    „Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikel 1, sub r — Begrip ‚tijdvak van verzekering’ — Artikel 46 — Berekening van ouderdomspensioen — In aanmerking te nemen tijdvakken van verzekering — Grensarbeider — Periode van arbeidsongeschiktheid — Samenloop van door twee lidstaten betaalde soortgelijke uitkeringen — Niet-inaanmerkingneming van betrokken periode als tijdvak van verzekering — Woonplaatsvereiste — Nationale anticumulatiebepalingen”

    In zaak C-548/11,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Arbeidshof te Antwerpen (België) bij arrest van 27 oktober 2011, ingekomen bij het Hof op 31 oktober 2011, in de procedure

    Edgard Mulders

    tegen

    Rijksdienst voor Pensioenen,

    wijst HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, E. Jarašiūnas, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader en C. G. Fernlund, rechters,

    advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en L. Van den Broeck als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en M. van Beek als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, sub r, en 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. Mulders en de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna: „RVP”) betreffende het feit dat een periode van arbeidsongeschiktheid waarvoor Mulders een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen in een andere lidstaat, in casu Nederland, niet als „tijdvak van verzekering” in aanmerking is genomen voor de berekening van zijn ouderdomspensioen in België.

    Toepasselijke bepalingen

    Wettelijke regeling van de Unie

    3

    Artikel 1 van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:

    „Voor de toepassing van deze verordening:

    [...]

    r)

    worden onder ‚tijdvakken van verzekering’ verstaan de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van arbeid of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden welke als zodanig worden omschreven of aangemerkt ingevolge de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij als zodanig door deze wetgeving zijn erkend;

    [...]”

    4

    Artikel 13 van deze verordening, dat behoort tot titel II ervan, met als opschrift „Vaststelling van de toe te passen wetgeving”, voorziet in lid 2 in een aantal regels om te bepalen welke wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid moet worden toegepast. Daarbij wordt aangegeven dat deze regels gelden onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17 van deze verordening, die diverse bijzondere regels bevatten.

    5

    Artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

    „[...] op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, [is] de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat”.

    6

    Artikel 13, lid 2, sub f, van deze verordening, ingevoegd bij verordening (EEG) nr. 2195/91 van de Raad van 25 juni 1991 (PB L 206, blz. 2) en in werking getreden op 29 juli 1991, bepaalt:

    „[...] op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een lidstaat zonder dat hij op grond van één van de in de voorgaande punten genoemde regels of van één van de in de artikelen 14 tot en met 17 bedoelde uitzonderingen of bijzondere regels aan de wettelijke regeling van een andere lidstaat wordt onderworpen, [is] de wettelijke regeling van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen.”

    7

    De derde overweging van de considerans van verordening nr. 2195/91 preciseert:

    „Overwegende dat het in verband met het arrest van het Hof van Justitie van 12 juni 1986 in zaak 302/84 (Ten Holder) [Jurispr. blz. 1821], noodzakelijk is gebleken in artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1408/71 een punt f toe te voegen, teneinde vast te stellen welke wettelijke regeling van toepassing is op personen op wie de wettelijke regeling van de lidstaat niet meer van toepassing is, zonder dat de wettelijke regeling van een andere lidstaat op hen van toepassing wordt overeenkomstig een van de regels vermeld in de voorafgaande punten van hetzelfde lid 2 van artikel 13 of een van de uitzonderingen als bedoeld in de artikelen 14 tot en met 17 van genoemde verordening; [...]”.

    8

    Onder titel III van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Bijzondere bepalingen met betrekking tot de verschillende soorten prestaties”, en hoofdstuk 3 van deze verordening, met als opschrift „Ouderdom en overlijden (pensioenen)”, luidt artikel 46 van die verordening, met als opschrift „Vaststelling van uitkeringen”, als volgt:

    „1.   Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden is voldaan, zonder dat noch artikel 45 noch artikel 40, lid 3, behoeft te worden toegepast, gelden de volgende regels:

    a)

    het bevoegde orgaan berekent het bedrag van de verschuldigde uitkering:

    i)

    enerzijds, uitsluitend op grond van de door dit orgaan toegepaste wetgeving;

    ii)

    anderzijds, op grond van lid 2;

    b)

    het bevoegde orgaan kan echter van de berekening overeenkomstig het bepaalde sub a-ii afzien, wanneer het resultaat van deze berekening, afgezien van afrondingsverschillen, gelijk of lager is dan het resultaat van de berekening overeenkomstig het bepaalde sub a-i; voor zover dit orgaan geen wetgeving toepast met anticumulatievoorschriften zoals bedoeld in de artikelen 46 ter en 46 quater of indien bedoeld orgaan een wetgeving toepast dat dergelijke voorschriften bevat in het in artikel 46 quater bedoelde geval, mits in bedoelde wetgeving wordt bepaald dat uitkeringen van verschillende aard alleen in aanmerking worden genomen op basis van de verhouding tussen enerzijds de duur van de uitsluitend onder deze wetgeving vervulde tijdvakken van verzekering of van wonen, en anderzijds de duur van de tijdvakken van verzekering of van wonen die bij deze wetgeving zijn vereist om voor een volledige uitkering in aanmerking te komen.

    [...]

    2.   Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden eerst is voldaan na toepassing van artikel 45 en/of artikel 40, lid 3, gelden de volgende regels:

    a)

    het bevoegde orgaan berekent het theoretische bedrag van de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van verzekering en/of wonen, welke zijn vervuld krachtens de wetgeving van de lidstaten waaraan de werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest, in de betrokken staat en krachtens de op de datum van vaststelling van de uitkering door dit orgaan toegepaste wetgeving zouden zijn vervuld. Indien het bedrag van de uitkering volgens deze wetgeving onafhankelijk is van de duur van de vervulde tijdvakken, wordt dit bedrag beschouwd als het in deze alinea bedoelde theoretische bedrag;

    b)

    het bevoegde orgaan stelt op basis van het sub a bedoelde theoretische bedrag vervolgens het werkelijke uitkeringsbedrag vast naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering of van wonen, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld, tot de totale duur van de tijdvakken van verzekering en van wonen, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wetgeving van alle betrokken lidstaten zijn vervuld.

    3.   De betrokkene heeft van het bevoegde orgaan van elke lidstaat recht op het overeenkomstig de leden 1 en 2 berekende hoogste bedrag, onverminderd de eventuele toepassing van de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving krachtens welke deze uitkering verschuldigd is, voorziet.

    Wanneer zulks het geval is, heeft de uit te voeren vergelijking betrekking op de na de toepassing van bedoelde bepalingen vastgestelde bedragen.

    [...]”

    9

    Artikel 86, van verordening nr. 1408/71, dat deel uitmaakt van titel VI van deze verordening, met als opschrift „Diverse bepalingen”, luidt als volgt:

    „1.   Aanvragen, verklaringen of beroepschriften welke ter uitvoering van de wetgeving van een lidstaat binnen een bepaalde termijn moeten worden ingediend bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van die staat, zijn ontvankelijk indien zij binnen dezelfde termijn bij een overeenkomstige autoriteit, orgaan of rechterlijke instantie van een andere lidstaat worden ingediend. In dat geval zal de autoriteit, het orgaan of de rechterlijke instantie waarop aldus een beroep wordt gedaan, deze aanvragen, verklaringen of beroepschriften onverwijld doen toekomen aan de bevoegde autoriteit, het bevoegde orgaan of de bevoegde rechterlijke instantie van eerstbedoelde staat, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten. [...]

    [...]”

    Nederlandse wettelijke regeling

    10

    Artikel 6, lid 1, van de Algemene Ouderdomswet (hierna: „Nederlandse AOW”) bepaalt:

    „1.   Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en [...]

    a.

    ingezetene is;

    b.

    geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.”

    11

    De Koninklijke Besluiten nr. 557 van 19 oktober 1976 en nr. 164 van 3 mei 1999 sluiten uit dat, wat de pensioenopbouw krachtens de Nederlandse AOW betreft, op basis van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: „Nederlandse AOW”) ontvangen uitkeringen worden gecumuleerd met uitkeringen die via een buitenlandse wettelijke regeling worden ontvangen, aangezien de begunstigden van een dergelijke cumulatie niet als uit hoofde van de Nederlandse AOW verzekerde personen worden beschouwd.

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    12

    Mulders, die de Belgische nationaliteit heeft en in België woont, heeft in deze lidstaat gewerkt sinds 25 januari 1957.

    13

    Op 2 oktober 1962 heeft hij een arbeidsongeval gehad, waarvoor hem een blijvende graad van arbeidsongeschiktheid van 10 % is toegekend. Vanaf 1 januari 1969 heeft het Belgische Fonds voor Arbeidsongevallen hem voor die blijvende arbeidsongeschiktheid een uitkering toegekend.

    14

    Vanaf 14 november 1966 is Mulders als grensarbeider tewerkgesteld te Maastricht (Nederland).

    15

    Op 10 februari 1982 is Mulders in Nederland arbeidsongeschikt verklaard en heeft hij op grond van de Nederlandse WAO bijgevolg een uitkering ontvangen voor een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 % tot 100 % (hierna: „WAO-uitkering”). Op deze uitkeringen zijn bijdragen ingehouden, inclusief ten behoeve van de Nederlandse AOW ingehouden pensioenverzekeringsbijdragen die aan het Nederlandse socialezekerheidsstelsel zijn overgemaakt.

    16

    Mulders heeft de WAO-uitkering ontvangen tot en met 25 oktober 1997.

    17

    In 1996 heeft Mulders zijn pensioen aangevraagd, zowel in Nederland, bij de Sociale Verzekeringsbank van Amstelveen (hierna: „Nederlandse SV”), als in België, bij de RVP.

    18

    Bij beslissing van 20 november 1997 heeft de RVP Mulders een Belgisch ouderdomspensioen toegekend. Voor de berekening van dit pensioen is evenwel geen rekening gehouden met de periode van 10 februari 1982, de dag waarop hij in Nederland arbeidsongeschikt is verklaard, tot en met 25 oktober 1997. De RVP heeft zijn beslissing gebaseerd op het door de Nederlandse SV toegezonden overzicht van verzekeringstijdvakken waarvoor Mulders in Nederland verzekerd was geweest.

    19

    Op 13 januari 1998 heeft de Nederlandse SV in het kader van de door Mulders in Nederland ingediende pensioenaanvraag geoordeeld dat Mulders tijdens voornoemde periode niet was verzekerd uit hoofde van de Nederlandse AOW, aangezien hij gedurende die periode, samen met de WAO-uitkering, tevens een rente-uitkering voor arbeidsongevallen had genoten in België. Deze samenloop was door de Nederlandse wetgeving niet toegestaan, waardoor aanspraak op verzekering volgens de Nederlandse AOW was uitgesloten.

    20

    Bij verzoekschrift van 12 februari 1998 heeft Mulders tegen deze beslissing van de RVP beroep ingesteld bij de Arbeidsrechtbank te Tongeren.

    21

    Bij vonnis van 9 juni 1999 heeft deze rechter dit beroep ongegrond verklaard. Hij heeft niettemin, conform artikel 86 van verordening nr. 1408/71, Mulders’ verzoek tot erkenning van de periode van 10 februari 1982 tot en met 25 oktober 1997 als tijdvak van verzekering voor het ouderdomspensioen doen toekomen aan de bevoegde Nederlandse rechterlijke instantie.

    22

    Op 8 juli 1999 heeft Mulders tegen het vonnis van 9 juni 1999 van de Arbeidsrechtbank te Tongeren hoger beroep ingesteld bij het Arbeidshof te Antwerpen. Hij heeft aangevoerd dat, indien de periode van arbeidsongeschiktheid na de definitieve beëindiging van zijn arbeid in loondienst in Nederland niet in aanmerking wordt genomen, afbreuk wordt gedaan aan zijn door het recht van de Unie erkend recht op vrij verkeer, aangezien rechten die hem door de wetgeving van een andere lidstaat worden gewaarborgd, aldus verloren gaan.

    23

    Op 24 november 1999 heeft de Nederlandse SV op basis van de door de Arbeidsrechtbank te Tongeren toegezonden stukken geoordeeld dat Mulders gedurende de betrokken periode niet verzekerd was uit hoofde van de Nederlandse AOW. Aangezien Mulders zijn arbeid in Nederland op 10 februari 1982 definitief had gestaakt, moest volgens deze instantie zijn verzekeringspositie inzake ouderdomspensioen vanaf voormelde datum uitsluitend op basis van de nationale wetgeving van Nederland worden beoordeeld, daar de regels van de verordening tot aanwijzing van de toepasselijke wetgeving jegens hem geen uitwerking meer hadden. Bovendien was de Nederlandse SV van mening dat Mulders voor de periode 10 februari 1982 tot en met 25 oktober 1997 noch voldeed aan artikel 6, lid l, sub b, van de Nederlandse AOW, welk artikel voor verzekering volgens deze wet vereist dat een persoon die niet in Nederland woont, arbeid in een aan loonbelasting onderworpen dienstbetrekking in deze lidstaat moet hebben verricht, noch aan de Nederlandse wetgeving die cumulatie van WAO-uitkeringen met via een buitenlandse wettelijke regeling ontvangen uitkeringen uitsluit.

    24

    Uit de opmerkingen van de Europese Commissie, die naar de door de RVP in het hoofdgeding verstrekte aanwijzingen verwijst, blijkt dat Mulders tegen deze beslissing van de Nederlandse SV niet in rechte is opgekomen.

    25

    In die omstandigheden heeft het Arbeidshof te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Wordt artikel 46 van verordening [...] nr. 1408/71 [...] geschonden wanneer bij de berekening van het pensioen van een migrerende werknemer een periode van arbeidsongeschiktheid waarin een arbeidsongeschiktheidsuitkering werd uitgekeerd en AOW-bijdragen werden betaald, niet wordt aangemerkt als een ‚tijdvak van verzekering’ in de zin van artikel 1, [sub r ], van diezelfde verordening?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    Ontvankelijkheid

    26

    Volgens de Belgische regering moet het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien de verwijzingsbeslissing noch het feitelijke kader, noch de Belgische en Nederlandse wettelijke regelingen op basis waarvan de beslissing van de RVP is vastgesteld, rechtens genoegzaam uiteenzet en evenmin aangeeft waarom de verwijzende rechter het noodzakelijk heeft geacht, een prejudiciële vraag te stellen.

    27

    In herinnering moet worden geroepen dat volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op vragen over de uitlegging van Unierecht die de nationale rechter stelt binnen het feitelijke en juridische kader dat hij onder zijn verantwoordelijkheid bepaalt en waarvan het niet aan het Hof staat de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C-188/10 en C-189/10, Jurispr. blz. I-5667, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    28

    Het is tevens vaste rechtspraak dat de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Voorts moet de verwijzingsbeslissing de precieze redenen vermelden waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag aan het Hof voor te leggen (arrest van 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, C-42/07, Jurispr. blz. I-7633, punt 40).

    29

    Vastgesteld moet worden dat de door de verwijzende rechter gestelde vraag betrekking heeft op de wijze waarop de bepalingen van verordening nr. 1408/71 moeten worden uitgelegd in een reëel geschil in het kader waarvan, zoals met name uit punt 22 van het onderhavige arrest blijkt, Mulders aanvoert dat het feit dat de periode waarin hij de WAO-uitkering heeft ontvangen, niet in aanmerking is genomen voor de berekening van zijn ouderdomspensioen in België, inbreuk maakt op het door het Unierecht gewaarborgde vrije verkeer van werknemers. Blijkens de verwijzingsbeslissing, waarin het feitelijke en regelgevende kader van het geschil in het hoofdgeding is uiteengezet, vraagt de verwijzende rechter zich af of de niet-inaanmerkingneming van deze periode strookt met voornoemde verordening.

    30

    In die omstandigheden is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

    Ten gronde

    31

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 1, sub r, en 46 van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, bij de berekening van het ouderdomspensioen in een lidstaat, een periode van arbeidsongeschiktheid waarin aan een migrerende werknemer in een andere lidstaat een arbeidsongeschiktheidsuitkering is uitgekeerd waarop pensioenbijdragen zijn ingehouden, door de wetgeving van deze andere lidstaat niet wordt aangemerkt als een ‚tijdvak van verzekering’ in de zin van die bepalingen, op grond dat de belanghebbende niet in laatstgenoemde lidstaat woont en/of krachtens de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat een soortgelijke uitkering heeft ontvangen die niet met de betrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering kon worden gecumuleerd.

    32

    Meteen moet worden onderstreept dat, anders dan de Nederlandse autoriteiten in het hoofdgeding hebben aangevoerd, het feit dat Mulders zijn arbeid in Nederland op 10 februari 1982 definitief heeft gestaakt, geenszins impliceert dat zijn situatie inzake pensioenverzekering vanaf die datum uitsluitend op basis van de Nederlandse wettelijke regeling moet worden beoordeeld omdat de regels tot aanwijzing van de toepasselijke wetgeving waarin artikel 13, lid 2, van verordening nr. 1408/71 voorziet, geen uitwerking jegens hem meer zouden hebben.

    33

    Het is juist dat op het tijdstip waarop Mulders zijn arbeid in loondienst definitief heeft beëindigd, te weten op 10 februari 1982, artikel 13, lid 2, sub f, van verordening nr. 1408/71, dat onder meer bepaalt welke wetgeving van toepassing is op personen die iedere activiteit definitief hebben gestaakt (arrest van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09, Jurispr. blz. I-9879, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak), nog niet in werking was getreden, aangezien deze bepaling pas op 29 juli 1991 aan die verordening is toegevoegd, nadat verordening nr. 2195/91 is vastgesteld.

    34

    Geconstateerd moet evenwel worden dat het Hof reeds vóór die datum, zoals uit de derde overweging van de considerans van verordening nr. 2195/91 blijkt, heeft geoordeeld dat zelfs indien artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 niet uitdrukkelijk het geval vermeldde van een werknemer die niet meer werkzaam was op het tijdstip waarop hij de arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvroeg, deze bepaling ook dan in voorkomend geval verwees naar de wettelijke regeling van de staat op het grondgebied waarvan de werknemer laatstelijk was tewerkgesteld, zodat een werknemer die zijn activiteiten op het grondgebied van een lidstaat had beëindigd en niet op het grondgebied van een andere lidstaat was gaan werken, onderworpen bleef aan de wettelijke regeling van de lidstaat van zijn laatste tewerkstelling (zie in die zin arrest van 12 januari 1983, Coppola, 150/82, Jurispr. blz. 43, punt 11, en arrest Ten Holder, reeds aangehaald, punten 13-15).

    35

    Hieruit volgt dat een persoon zoals Mulders, die in het hoofdgeding zijn arbeid definitief heeft gestaakt vóór 29 juli 1991 en nadien niet meer heeft gewerkt, onder artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 viel, waarin de Nederlandse wettelijke regeling als toepasselijke wetgeving werd aangewezen, aangezien hij voor het laatst in Nederland had gewerkt.

    36

    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze nationale wettelijke regeling bepaalt dat een periode van arbeidsongeschiktheid waarvoor een arbeidsongeschiktheidsuitkering is betaald, enkel voor de berekening van het ouderdomspensioen in aanmerking wordt genomen indien de belanghebbende op het nationale grondgebied woont wanneer hij, zoals in het hoofdgeding, elke betaalde activiteit in loondienst die in Nederland aan de inkomstenbelastingen is onderworpen, heeft gestaakt, en indien hij deze uitkering niet met een krachtens een buitenlandse wettelijke regeling toegekende soortgelijke uitkering cumuleert, aangezien verzekering volgens de Nederlandse AOW is uitgesloten ingeval één van deze voorwaarden niet is vervuld.

    37

    In herinnering moet worden gebracht dat de voorwaarden waaraan de samenstelling van de tijdvakken van verzekering moet voldoen, volgens artikel 1, sub r, van verordening nr. 1408/71 uitsluitend worden vastgesteld in de wettelijke regeling van de lidstaat waaronder de betrokken tijdvakken zijn vervuld (zie met name arresten van 17 september 1997, Iurlaro, C-322/95, Jurispr. blz. I-4881, punt 28, en 3 maart 2011, Tomaszewska, C-440/09, Jurispr. blz. I-1033, punt 26).

    38

    Het is echter vaste rechtspraak dat de lidstaten, bij het vaststellen van deze voorwaarden, verplicht zijn het recht van de Unie na te leven en meer bepaald de door verordening nr. 1408/71 nagestreefde doelstelling evenals de beginselen waarop deze is gebaseerd (arrest Tomaszewska, reeds aangehaald, punt 27), alsook de artikelen 45 VWEU tot en met 48 VWEU waarin het vrije verkeer van werknemers is vastgesteld (zie in die zin arrest Iurlaro, reeds aangehaald, punt 28, en arrest van 3 oktober 2002, Barreira Pérez, C-347/00, Jurispr. blz. I-8191, punt 23).

    39

    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van verordening nr. 1408/71 die betrekking hebben op de vaststelling van de toepasselijke wettelijke regeling, waartoe artikel 13 behoort, niet alleen tot doel hebben de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten (arresten van 11 juni 1998, Kuusijärvi, C-275/96, Jurispr. blz. I-3419, punt 28; 7 juli 2005, Van Pommeren-Bourgondiën, C-227/03, Jurispr. blz. I-6101, punt 34, en 21 februari 2013, Dumont de Chassart, C-619/11, punt 38).

    40

    Die bepalingen van verordening nr. 1408/71 vormen aldus een volledig stelsel van collisieregels, zodat de nationale wetgevers niet meer bevoegd zijn om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van hun nationale wettelijke regeling ter zake te bepalen met betrekking tot personen die eraan onderworpen zijn en met betrekking tot het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren (arrest Van Delft e.a., reeds aangehaald, punt 51).

    41

    Bijgevolg mogen de voorwaarden waaraan de lidstaten de samenstelling van tijdvakken van verzekeringen onderwerpen, in geen enkel geval tot gevolg hebben dat van het toepassingsgebied van een nationale wettelijke regeling worden uitgesloten de personen op wie volgens verordening nr. 1408/71 deze wettelijke regeling van toepassing is (zie in die zin arrest van 17 januari 2012, Salemink, C-347/10, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    42

    Zoals de Commissie terecht opmerkt, is dat juist hetgeen waartoe de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling leidt doordat deze het voordeel van verzekering volgens de Nederlandse AOW onderwerpt aan een woonplaatsvereiste dat meebrengt dat de periode van arbeidsongeschiktheid van een niet-ingezetene niet in aanmerking wordt genomen voor de berekening van zijn ouderdomspensioen.

    43

    Op de datum waarop deze persoon zijn activiteit in loondienst heeft beëindigd, voorzag artikel 13, lid 2, sub a, van verordening nr. 1408/71 immers in de principiële verplichting dat deze persoon onderworpen bleef aan de wettelijke regeling van de lidstaat waar hij voor het laatst had gewerkt, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woonde.

    44

    Deze bepaling zou niet worden geëerbiedigd indien het woonplaatsvereiste waarvan de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokkene zijn werkzaamheden in loondienst heeft beëindigd, de aansluiting bij de aldaar geldende verzekeringsregeling inzake ouderdomspensioen afhankelijk stelt, aan de in voornoemd artikel 13, lid 2, sub a, bedoelde personen kan worden tegengeworpen. Voor deze personen heeft die bepaling tot gevolg dat het woonplaatsvereiste wordt vervangen door een voorwaarde die berust op de uitoefening van werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van de betrokken lidstaat (arrest Salemink, reeds aangehaald, punt 41).

    45

    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat het primaire recht van de Unie een verzekerde weliswaar niet kan waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid, onder meer voor de prestaties bij ziekte en ouderdomspensioen, neutraal zal zijn, aangezien een dergelijke verplaatsing, rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig kan zijn, maar dit neemt niet weg dat indien een nationale wettelijke regeling minder voordelig is, een dergelijke regeling volgens vaste rechtspraak enkel conform het Unierecht is indien deze nationale wettelijke regeling de betrokken werknemer niet benadeelt ten opzichte van degenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is of indien zij niet zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat (zie in die zin arresten van 19 maart 2002, Hervein e.a., C-393/99 en C-394/99, Jurispr. blz. I-2829, punt 51, en 9 maart 2006, Piatkowski, C-493/04, Jurispr. blz. I-2369, punt 34; arrest Van Delft e.a., reeds aangehaald, punten 100 en 101, en arrest van 30 juni 2011, da Silva Martins, C-388/09, Jurispr. blz. I-5737, punten 72 en 73).

    46

    Zoals het Hof reeds meermaals heeft geoordeeld, zou het doel van de artikelen 45 VWEU en 48 VWEU niet worden bereikt, indien migrerende werknemers als gevolg van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer socialezekerheidsvoordelen zouden verliezen die hun uitsluitend door de wettelijke regeling van een lidstaat worden toegekend, met name wanneer deze voordelen de tegenprestatie vormen voor de door hen betaalde bijdragen (zie met name arrest van 21 oktober 1975, Petroni, 24/75, Jurispr. blz. 1149, punt 13, en arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47

    Deze vereisten worden niet geëerbiedigd wanneer, zoals het geval is in het hoofdgeding, de wettelijke regeling van een lidstaat een volledige periode waarin een migrerende werknemer bijdragen aan het pensioenverzekeringsstelsel heeft betaald, uitsluit als tijdvak van verzekering voor de berekening van zijn ouderdomspensioen, terwijl vaststaat dat deze periode in aanmerking zou zijn genomen indien de belanghebbende in die lidstaat had gewoond.

    48

    Het is dienaangaande irrelevant dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop deze bijdragen zijn ingehouden, wegens een nationale anticumulatiebepaling niet mocht worden gecumuleerd met een soortgelijke uitkering die, zoals in het hoofdgeding, in voornoemde periode aan de belanghebbende is betaald krachtens de wettelijke regeling van een andere lidstaat. Nog afgezien van het feit dat deze nationale anticumulatiebepaling door de bevoegde nationale autoriteiten niet is toegepast bij de uitkering van de prestaties waarop die bepaling betrekking had, aangezien deze bepaling uitsluitend nadien voor de berekening van een andere uitkering is gehanteerd, in casu een ouderdomspensioen, blijft het immers zo dat op de door die autoriteiten aan de belanghebbende betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering daadwerkelijk bijdragen zijn ingehouden als pensioenverzekeringsbijdragen, die zonder tegenprestatie zouden zijn betaald indien bedoelde bepaling hem kon worden tegengeworpen.

    49

    Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat de artikelen 1, sub r, en 46 van verordening nr. 1408/71, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 2, sub a, van deze verordening en met de artikelen 45 VWEU en 48 VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, bij de berekening van het ouderdomspensioen in een lidstaat, een periode van arbeidsongeschiktheid waarin aan een migrerende werknemer in een andere lidstaat een arbeidsongeschiktheidsuitkering is uitgekeerd waarop pensioenbijdragen zijn ingehouden, door de wetgeving van deze andere lidstaat niet wordt aangemerkt als een „tijdvak van verzekering” in de zin van die bepalingen, op grond dat de belanghebbende niet in laatstgenoemde lidstaat woont en/of krachtens de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat een soortgelijke uitkering heeft ontvangen die niet met de betrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering kon worden gecumuleerd.

    Kosten

    50

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    De artikelen 1, sub r, en 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, gelezen in samenhang met artikel 13, lid 2, sub a, van deze verordening en met de artikelen 45 VWEU en 48 VWEU, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, bij de berekening van het ouderdomspensioen in een lidstaat, een periode van arbeidsongeschiktheid waarin aan een migrerende werknemer in een andere lidstaat een arbeidsongeschiktheidsuitkering is uitgekeerd waarop pensioenbijdragen zijn ingehouden, door de wetgeving van deze andere lidstaat niet wordt aangemerkt als een „tijdvak van verzekering” in de zin van die bepalingen, op grond dat de belanghebbende niet in laatstgenoemde lidstaat woont en/of krachtens de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat een soortgelijke uitkering heeft ontvangen die niet met de betrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering kon worden gecumuleerd.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Nederlands.

    Top