This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62010CO0288
Order of the Court (First Chamber) of 30 June 2011.#Wamo BVBA v JBC NV and Modemakers Fashion NV.#Reference for a preliminary ruling: Rechtbank van koophandel te Dendermonde - Belgium.#First subparagraph of Article 104(3) of the Rules of Procedure - Directive 2005/29/EC - Unfair commercial practices - National legislation prohibiting announcements of price reductions or announcements suggesting such reductions.#Case C-288/10.
Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 30 juni 2011.
Wamo BVBA tegen JBC NV en Modemakers Fashion NV.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Rechtbank van koophandel te Dendermonde - België.
Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor de procesvoering - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken - Nationale regeling die aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan verbiedt.
Zaak C-288/10.
Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 30 juni 2011.
Wamo BVBA tegen JBC NV en Modemakers Fashion NV.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Rechtbank van koophandel te Dendermonde - België.
Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor de procesvoering - Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken - Nationale regeling die aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan verbiedt.
Zaak C-288/10.
Jurisprudentie 2011 I-05835
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:443
Zaak C‑288/10
Wamo BVBA
tegen
JBC NV
en
Modemakers Fashion NV
(verzoek van de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde om een prejudiciële beslissing)
„Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering – Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Nationale regeling die aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan verbiedt”
Samenvatting van de beschikking
Harmonisatie van wetgevingen – Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten – Richtlijn 2005/29
(Richtlijn 2005/29 van het Europees Parlement en de Raad)
Richtlijn 2005/29 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode verbiedt, voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt en dus wel degelijk binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, hetgeen de nationale rechter dient te beoordelen.
Richtlijn 2005/29 harmoniseert de regels inzake oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten immers volledig, zodat de lidstaten, zoals artikel 4 van deze richtlijn uitdrukkelijk bepaalt, geen strengere maatregelen kunnen vaststellen dan die welke in deze richtlijn zijn neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.
Deze richtlijn bevat in bijlage I een uitputtende lijst van 31 handelspraktijken die volgens artikel 5, lid 5, van deze richtlijn „onder alle omstandigheden” als oneerlijk worden beschouwd. Bijgevolg kunnen alleen deze handelspraktijken oneerlijk worden geacht zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9 van deze richtlijn, zoals in punt 17 van de considerans van deze richtlijn uitdrukkelijk is gepreciseerd.
Praktijken die bestaan in de aankondiging van prijsverminderingen aan consumenten, worden echter niet genoemd in bijlage I bij richtlijn 2005/29. Zij kunnen dus niet onder alle omstandigheden worden verboden, maar alleen na een specifieke analyse waaruit blijkt dat zij oneerlijk zijn.
(cf. punten 28, 33, 37‑38, 40 en dictum)
BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer)
30 juni 2011 (*)
„Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor de procesvoering – Richtlijn 2005/29/EG – Oneerlijke handelspraktijken – Nationale regeling die aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan verbiedt”
In zaak C‑288/10,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde (België) bij beslissing van 2 juni 2010, ingekomen bij het Hof op 10 juni 2010, in de procedure
Wamo BVBA
tegen
JBC NV,
Modemakers Fashion NV,
geeft
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano (rapporteur), kamerpresident, J.‑J. Kasel, A. Borg Barthet, E. Levits en M. Safjan, rechters,
advocaat-generaal: V. Trstenjak,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op het besluit van het Hof om uitspraak te doen bij een met redenen omklede beschikking overeenkomstig artikel 104, lid 3, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering,
de advocaat-generaal gehoord,
de navolgende
Beschikking
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149, blz. 22).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Wamo BVBA (hierna: „Wamo”), die de keten van kledingwinkels ZEB exploiteert, enerzijds, en JBC NV en Modemakers Fashion NV, twee ondernemingen die concurrerende winkels exploiteren, anderzijds, over door Wamo aan haar klanten verzonden aankondigingen van prijsverminderingen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 De punten 6, 8, en 17 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luiden als volgt:
„(6) [De] wetgeving van de lidstaten betreffende oneerlijke handelspraktijken, waaronder oneerlijke reclame, die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten onrechtstreeks schaden, [wordt] bij deze richtlijn geharmoniseerd. [...] Deze richtlijn is niet van toepassing of van invloed op de nationale wetten betreffende oneerlijke handelspraktijken die alleen de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren; met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel behouden de lidstaten de mogelijkheid dergelijke praktijken aan banden te leggen, overeenkomstig de communautaire wetgeving, indien zij zulks wensen. [...]
[...]
(8) Deze richtlijn beschermt de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten. [...]
[...]
(17) Met het oog op een grotere rechtszekerheid is het wenselijk te bepalen welke handelspraktijken in alle omstandigheden oneerlijk zijn. Bijlage I bevat daarom een uitputtende lijst van deze praktijken. Alleen deze handelspraktijken worden verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9. De lijst mag alleen worden aangepast door herziening van deze richtlijn.”
4 Artikel 1 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken luidt:
„Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.”
5 Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:
„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]
d) handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna ‚de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;
[...]”
6 Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt:
„Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.”
7 Artikel 4 van diezelfde richtlijn luidt:
„De lidstaten mogen geen beperkingen opleggen aan het vrij verrichten van diensten of aan het vrije verkeer van goederen om redenen die vallen binnen het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied.”
8 Artikel 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, met het opschrift „Verbod op oneerlijke handelspraktijken”, bepaalt:
„1. Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.
2. Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:
a) in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,
en
b) het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.
[...]
4. Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:
a) misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,
of
b) agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.
5. Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.”
Nationaal recht
9 Artikel 49 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (Belgisch Staatsblad, 29 augustus 1991; hierna: „WHPC”), luidt:
„Voor de toepassing van deze wet moet onder opruiming of solden worden verstaan: elke tekoopaanbieding of verkoop aan de consument van producten, waartoe wordt overgegaan met het oog op de seizoenopruiming van het assortiment van een verkoper, wat geschiedt door versnelde afzet, tegen verminderde prijs van de producten en welke wordt aangekondigd onder de benaming ‚Opruiming’, ‚Solden’, ‚Soldes’ of ‚Schlussverkauf’ of onder elke andere gelijkwaardige benaming.”
10 Artikel 52, § 1, WHPC bepaalt:
„In de sectoren van de kleding, de lederartikelen, de fijne lederwaren en de schoenen, mogen de [opruimingen of solden] slechts plaatsvinden gedurende de periode van 3 januari tot en met 31 januari en van 1 juli tot en met 31 juli. [...]”
11 Artikel 53 WHPC bepaalt:
„1. Gedurende de sperperiodes van 15 november tot en met 2 januari en van 15 mei tot en met 30 juni is het verboden voor de sectoren zoals vermeld in artikel 52, § 1, aankondigingen van prijsverminderingen, evenals die welke een prijsvermindering suggereren [...] te verrichten, ongeacht de plaats of de aangewende communicatiemiddelen.
[...]
Vóór een sperperiode, is het verboden om aankondigingen evenals suggesties van prijsverminderingen te verrichten, die uitwerking hebben gedurende deze sperperiode.
Onverminderd de bepalingen van artikel 48, § 4, mogen de uitverkopen verricht gedurende een sperperiode niet gepaard gaan met een aankondiging van prijsvermindering tenzij in de gevallen en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt.
2. De besluiten genomen in toepassing van artikel 52, § 2, vermelden de sperperiodes gedurende welke het in § 1 bedoelde verbod van toepassing is.
Bij ontstentenis van een regeling als bedoeld in artikel 52, § 2, is het verbod bedoeld in § 1 mede van toepassing op de in voornoemd artikel 52, § 2 bedoelde [opruimingen of solden].
[...]
4. Het verbod op de aankondiging van een prijsvermindering bedoeld in §§ 1 en 2 is niet van toepassing op de verkoop van producten verricht ter gelegenheid van occasionele handelsmanifestaties, die maximum vier dagen duren en die maximum eenmaal per jaar worden georganiseerd door de plaatselijke verenigingen van verkopers of met hun medewerking.
De Koning kan de voorwaarden bepalen waaronder deze manifestaties mogen plaatsvinden.”
12 De WHPC is ingetrokken bij de Wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming (Belgisch Staatsblad, 12 april 2010, blz. 20803). Deze wet is op 12 mei 2010 in werking getreden en bevat in artikel 32 een bepaling van dezelfde strekking als artikel 53 WHPC.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
13 In december 2009 heeft Wamo naar bepaalde van haar klanten een uitnodiging verstuurd voor een privéverkoop in haar winkels van 18 tot en met 20 december 2009. In deze uitnodiging werd hun meegedeeld dat de geselecteerde klanten gedurende deze drie dagen op vertoon van hun klantenkaart sterk verlaagde prijzen konden genieten.
14 Op 18 december 2009 hebben JBC NV en Modemakers Fashion NV de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde verzocht vast te stellen dat deze uitnodiging een door artikel 53 WHPC verboden aankondiging was. Bij beschikking van dezelfde datum heeft deze rechterlijke instantie Wamo onder verbeurte van een dwangsom van 2 500 EUR per vastgestelde inbreuk verboden om tot en met 1 januari 2010 in haar winkels enige prijsvermindering toe te passen.
15 Wamo heeft tegen deze beschikking derdenverzet ingesteld op grond dat artikel 53 WHPC niet de toekenning van kortingen zelf verbiedt, maar wel de reclameboodschappen waarbij deze kortingen worden aangekondigd, en voorts op grond dat deze bepaling in elk geval in strijd is met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en bijgevolg niet kan worden toegepast.
16 Van oordeel dat voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding een uitlegging van deze richtlijn noodzakelijk is, heeft de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vraag:
„Verzet de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken] zich tegen een nationale bepaling, zoals die van artikel 53 [WHPC], die aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan gedurende welbepaalde periodes verbiedt?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
17 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode in bepaalde sectoren verbiedt.
18 Krachtens artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, na de advocaat‑generaal te hebben gehoord, op elk moment beslissen bij een met redenen omklede beschikking waarin naar de betrokken rechtspraak wordt verwezen.
19 Volgens het Hof is dat in de onderhavige zaak het geval, aangezien het antwoord op de prejudiciële vraag duidelijk kan worden afgeleid uit met name de arresten van 14 januari 2010, Plus Warenhandelsgesellschaft (C‑304/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 35‑51), en 9 november 2010, Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag (C‑540/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 15‑38).
20 Ter beantwoording van de prejudiciële vraag dient vooraf te worden vastgesteld of artikel 53, § 1, WHPC, dat de ratione temporis op de feiten van het hoofdgeding van toepassing zijnde bepaling is, de bescherming van de consumenten beoogt, zodat het binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan vallen.
21 Deze richtlijn beschermt immers, overeenkomstig punt 8 van de considerans ervan, „de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten” en brengt, zoals met name in artikel 1 daarvan is vermeld, „een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand [...] door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren” (arrest Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, reeds aangehaald, punt 24).
22 Overeenkomstig punt 6 van de considerans van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zijn nationale wettelijke regelingen betreffende oneerlijke handelspraktijken die „alleen” de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren, daarentegen uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn (zie reeds aangehaalde arresten Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 39, en Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 21).
23 Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de doelstellingen van artikel 53, § 1, WHPC niet duidelijk uit de verwijzingsbeslissing blijken.
24 In de eerste plaats geeft de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde, onder verwijzing naar met name het arrest van het Arbitragehof van 2 maart 1995, dat meer dan tien jaar vóór de vaststelling van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken is gewezen, immers enkel aan dat „in het verleden” met de in artikel 53, § 1, WHPC bedoelde sperperiode een tweeledig doel werd nagestreefd, namelijk de doorzichtigheid van de prijzen die onmiddellijk voor en tijdens de soldenperiode werden toegepast verzekeren, wat de bescherming van de consument ten goede komt, en voorts de gelijkheid in verkoopkansen tussen handelaars waarborgen en het bestaan van de kleine middenstanders beschermen.
25 In de tweede plaats moet volgens de verwijzende rechter ter rechtvaardiging van het in artikel 53, § 1, WHPC bedoelde verbod worden nagegaan of deze maatregel „werkelijk kan bijdragen tot de consumentenbescherming”.
26 Zo kan uit de verwijzingsbeslissing niet worden afgeleid of artikel 53, § 1, WHPC daadwerkelijk de bescherming van de consumenten beoogt.
27 Er zij echter aan herinnerd dat het niet aan het Hof staat om in het kader van een prejudiciële verwijzing uitspraak te doen over de uitlegging van het nationale recht, aangezien deze uitlegging uitsluitend een taak is van de verwijzende rechter. In het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties en die van de Unie moet het Hof immers rekening houden met de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst (beschikking van 24 april 2009, Koukou, C‑519/08, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 Het staat dus aan de verwijzende rechter en niet aan het Hof om vast te stellen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling daadwerkelijk de bescherming van de consumenten beoogt om na te gaan of deze bepaling binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken kan vallen.
29 Ingeval de verwijzende rechter tot deze conclusie mocht komen, moet nog worden bepaald of de in het hoofdgeding verboden aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormen en dus aan de voorschriften van deze richtlijn onderworpen zijn (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 35, en Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 16).
30 Dienaangaande zij opgemerkt dat artikel 2, sub d, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken het begrip „handelspraktijk” bijzonder ruim definieert als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten” (reeds aangehaalde arresten Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 36, en Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 17).
31 Reclamecampagnes zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die tot doel hebben consumenten naar de winkel van de handelaar te lokken, maken echter duidelijk deel uit van de commerciële strategie van een ondernemer en houden rechtstreeks verband met de verkoopbevordering en de afzet van zijn producten. Zij vormen dan ook handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en vallen dus binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn (zie in die zin arrest Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, reeds aangehaald, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32 Voorts dient te worden nagegaan of de richtlijn oneerlijke handelspraktijken in de weg staat aan een verbod op aankondigingen van prijsverminderingen, zoals is vastgesteld in artikel 53, § 1, WHPC.
33 Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat aangezien de richtlijn oneerlijke handelspraktijken een volledige harmonisatie van de regels inzake oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten tot stand brengt, de lidstaten, zoals artikel 4 van deze richtlijn uitdrukkelijk bepaalt, geen strengere maatregelen kunnen vaststellen dan die welke in de richtlijn zijn neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen (arrest Plus Warenhandelsgesellschaft, reeds aangehaald, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Voorts zij opgemerkt dat artikel 5 van deze richtlijn de criteria vaststelt aan de hand waarvan kan worden bepaald wanneer een handelspraktijk als oneerlijk, en dus als verboden, moet worden beschouwd.
35 Zo is een handelspraktijk volgens artikel 5, lid 2, van deze richtlijn oneerlijk indien zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.
36 Voorts definieert artikel 5, lid 4, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken twee specifieke categorieën oneerlijke handelspraktijken, te weten „misleidende praktijken” en „agressieve praktijken” die aan de criteria van de artikelen 6 en 7 respectievelijk de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn beantwoorden.
37 Ten slotte bevat deze richtlijn in bijlage I een uitputtende lijst van 31 handelspraktijken die volgens artikel 5, lid 5, van deze richtlijn „onder alle omstandigheden” als oneerlijk worden beschouwd. Bijgevolg kunnen enkel deze handelspraktijken oneerlijk worden geacht zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, zoals uitdrukkelijk is gepreciseerd in punt 17 van de considerans van deze richtlijn (reeds aangehaalde arresten Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 45, en Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 34).
38 Wat de nationale bepaling betreft die in het hoofdgeding aan de orde is, staat vast dat praktijken die bestaan in de aankondiging van prijsverminderingen aan consumenten, niet worden genoemd in bijlage I bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Zij kunnen dus niet onder alle omstandigheden worden verboden, maar enkel na een specifieke analyse waaruit blijkt dat zij oneerlijk zijn (zie in die zin arrest Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, reeds aangehaald, punt 35).
39 Evenwel dient te worden vastgesteld dat artikel 53, § 1, WHPC op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan verbiedt, zonder dat op basis van de feitelijke omstandigheden van elk geval dient te worden bepaald of de betrokken handelstransactie „oneerlijk” is volgens de criteria van de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Plus Warenhandelsgesellschaft, punt 48, en Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag, punt 36).
40 In die omstandigheden dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode verbiedt, voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of zulks het geval is in het hoofdgeding.
Kosten
41 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”), moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die op algemene wijze aankondigingen van prijsverminderingen en suggesties daarvan tijdens de sperperiode verbiedt, voor zover deze bepaling de bescherming van de consumenten beoogt. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of zulks het geval is in het hoofdgeding.
ondertekeningen
* Procestaal: Nederlands.