EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CJ0399

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 juni 2011.
Marie Landtová tegen Česká správa socialního zabezpečení.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Nejvyšší správní soud - Tsjechische Republiek.
Vrij verkeer van werknemers - Sociale zekerheid - Tussen twee lidstaten vóór hun toetreding tot Europese Unie gesloten overeenkomst betreffende sociale zekerheid - Voor inaanmerkingneming van vervulde verzekeringstijdvakken bevoegde lidstaat - Ouderdomspensioen - Uitsluitend aan in lidstaat woonachtige onderdanen van deze lidstaat toegekende aanvulling op uitkering.
Zaak C-399/09.

Jurisprudentie 2011 I-05573

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:415

Zaak C‑399/09

Marie Landtová

tegen

Česká správa socialního zabezpečení

(verzoek van de Nejvyšší správní soud om een prejudiciële beslissing)

„Vrij verkeer van werknemers – Sociale zekerheid – Overeenkomst betreffende sociale zekerheid tussen twee lidstaten vóór hun toetreding tot Europese Unie gesloten – Lidstaat bevoegd voor inaanmerkingneming van vervulde verzekeringstijdvakken – Ouderdomspensioen – Aanvulling op uitkering uitsluitend toegekend aan in lidstaat woonachtige staatsburgers van deze lidstaat”

Samenvatting van het arrest

1.        Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Gemeenschapsregeling – Overeenkomst tussen Tsjechische Republiek en Slowaakse Republiek vóór toetreding gesloten uit hoofde van splitsing van Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek – Ouderdomspensioen – Inaanmerkingneming van vóór splitsing vervulde tijdvakken van verzekering

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, bijlage III, deel A, punt 6, en art. 7, lid 2, sub c)

2.        Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Gelijke behandeling – Regeling van lidstaat volgens welke aanvulling op ouderdomsuitkering alleen aan op grondgebied van die lidstaat woonachtige eigen staatsburgers wordt betaald – Ontoelaatbaarheid – Gevolgen

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 3, lid 1, en 10)

1.        Het bepaalde in deel A, punt 6, van bijlage III bij verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 629/2006, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 2, sub c, daarvan, verzet zich niet tegen een nationale regel die voorziet in de betaling van een aanvulling op de ouderdomsuitkering wanneer het uitkeringsbedrag, dat wordt toegekend op grond van artikel 20 van de op 29 oktober 1992 tussen de Tsjechische Republiek en de Slowaakse Republiek gesloten bilaterale overeenkomst houdende maatregelen tot regeling van de situatie na de splitsing van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek op 31 december 1992, lager is dan het bedrag dat zou zijn verkregen indien het ouderdomspensioen volgens het recht van de Tsjechische Republiek was berekend.

Aangezien een dergelijke aanpassing slechts gebeurt wanneer het bedrag van de ouderdomsuitkering hoger is dan het bedrag dat op basis van de overeenkomst wordt verkregen, gaat het immers niet om toekenning van een parallelle Tsjechische ouderdomsuitkering en evenmin om het tweemaal in aanmerking nemen van eenzelfde verzekeringstijdvak, maar alleen om het wegwerken van een objectief vastgesteld verschil tussen uitkeringen van verschillende oorsprong.

(cf. punten 37‑38, 40, dictum 1)

2.        Artikel 3, lid 1, juncto artikel 10 van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 629/2006, verzet zich tegen een nationale regel op grond waarvan een aanvulling op de ouderdomsuitkering uitsluitend aan op het grondgebied van de Tsjechische Republiek woonachtige Tsjechische staatsburgers mag worden betaald, zonder dat dit uit het oogpunt van het recht van de Unie noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat deze aanvulling moet worden ontnomen aan een persoon die aan deze twee voorwaarden voldoet.

Enerzijds creëert een dergelijke regel immers een rechtstreekse discriminatie op grond van de nationaliteit. Anderzijds bevat deze regel een woonplaatsvereiste dat vooral migrerende werknemers treft die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen dan die waarvan zij afkomstig zijn. Deze regel maakt dus inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling zoals geformuleerd in dit artikel 3, lid 1, dat niet alleen openlijke discriminatie op grond van de nationaliteit van de onder de socialezekerheidsregelingen vallende personen verbiedt, doch ook elke verkapte vorm van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leidt.

Wat de praktische gevolgen voor de door de toepassing van die regel benadeelde personen betreft, kan de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel, zolang geen maatregelen zijn genomen om de gelijke behandeling te herstellen, alleen worden verzekerd door de leden van de benadeelde groep dezelfde voordelen toe te kennen als die welke de leden van de bevoordeelde groep genieten, welke regeling, zolang het recht van de Unie niet naar behoren wordt toegepast, het enig bruikbare referentiekader blijft. Met betrekking tot de implicaties voor de personen die behoren tot de groep personen die door deze discriminatie wordt bevoordeeld, verzet het recht van de Unie, voor zover de algemene beginselen van het recht van de Unie worden nageleefd, zich weliswaar niet tegen maatregelen die een gelijkheid van behandeling tot stand brengen door de voordelen van de voordien bevoordeelde personen te verminderen, doch verlangt niets in het recht van de Unie dat, zolang geen dergelijke maatregelen zijn genomen, de aanvullende sociale bescherming van de groep personen die deze reeds geniet, wordt ontnomen.

(cf. punten 43‑44, 46, 49, 51, 53‑54, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

22 juni 2011 (*)

„Vrij verkeer van werknemers – Sociale zekerheid – Tussen twee lidstaten vóór hun toetreding tot Europese Unie gesloten overeenkomst betreffende sociale zekerheid – Voor inaanmerkingneming van vervulde verzekeringstijdvakken bevoegde lidstaat – Ouderdomspensioen – Uitsluitend aan in lidstaat woonachtige onderdanen van deze lidstaat toegekende aanvulling op uitkering”

In zaak C‑399/09,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechië) bij beslissing van 23 september 2009, ingekomen bij het Hof op 16 oktober 2009, in de procedure

Marie Landtová

tegen

Česká správa sociálního zabezpečení,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, K. Schiemann (rapporteur), L. Bay Larsen, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: K. Malaček, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 november 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        M. Landtová, vertegenwoordigd door V. Vejvoda, advokát,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en D. Hadroušek als gemachtigden,

–        de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Walkerová en V. Kreuschitz als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 maart 2011,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12 EG, de artikelen 3, lid 1, 7, lid 2, sub c, 10 en 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 629/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 (PB L 114, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”), en deel A, punt 6, van bijlage III bij verordening nr. 1408/71.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Landtová, onderdaan van de Tsjechische Republiek en aldaar woonachtig, en de Česká správa sociálního zabezpečení (Tsjechische socialezekerheidsautoriteit; hierna: „správa”), over de hoogte van het gedeeltelijke ouderdomspensioen dat de správa haar heeft toegekend.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

3        De achtste overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 luidt:

„Overwegende dat de werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen moeten zijn, om de samenloop van toepasbare nationale wetgevingen en de verwikkelingen die daaruit ontstaan, te vermijden”.

4        Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat „[o]p wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, [...] de rechten en verplichtingen [hebben] voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening”.

5        Artikel 6 van deze verordening luidt:

„Deze verordening treedt, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 46, lid 4, wat de personele zowel als de materiële werkingssfeer betreft, in de plaats van elk verdrag inzake sociale zekerheid dat:

a)      [...] uitsluitend voor twee of meer lidstaten verbindend is;

[...]”

6        Artikel 7, lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„Ongeacht het bepaalde in artikel 6 blijven van toepassing:

[...]

c)      bepaalde bepalingen van verdragen op het gebied van de sociale zekerheid die lidstaten vóór deze verordening van toepassing wordt, hebben gesloten, wanneer zij gunstiger zijn voor de rechthebbenden of indien zij voortvloeien uit specifieke historische omstandigheden en een in de tijd beperkt effect hebben, mits die bepalingen in bijlage III worden vermeld.”

7        Artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 luidt:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij [...] ouderdom [...], verkregen op grond van een wettelijke regeling van één of meer lidstaten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken [...] op grond van het feit dat de rechthebbende op het grondgebied van een andere lidstaat woont dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.”

8        Deel A, punt 6 („Tsjechië-Slowakije”), van bijlage III, getiteld „Bepalingen van verdragen inzake sociale zekerheid welke van toepassing blijven ongeacht het bepaalde in artikel 6 van de verordening – Bepalingen van verdragen inzake sociale zekerheid waarvan de toepassing niet wordt uitgebreid tot allen op wie de verordening van toepassing is”, bij deze verordening handhaaft onder meer artikel 20 van de op 29 oktober 1992 tussen de Tsjechische Republiek en de Slowaakse Republiek gesloten bilaterale overeenkomst houdende maatregelen tot regeling van de situatie na de splitsing van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek op 31 december 1992 (hierna: „overeenkomst”).

 De overeenkomst

9        Volgens artikel 20, lid 1, van de overeenkomst worden „de vóór de datum van de splitsing van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek vervulde verzekeringstijdvakken [...] beschouwd als verzekeringstijdvakken die zijn vervuld in de staat bij de overeenkomst op het grondgebied waarvan de werkgever van de betrokkene op de datum van de splitsing of vlak daarvóór zijn zetel had”.

 Nationaal recht

10      Volgens artikel 89, lid 2, van de grondwet van de Tsjechische Republiek (organieke wet nr. 1/1993) „[zijn] de uitvoerbare beslissingen van de [Ústavní soud] bindend voor alle rechtsorganen en -personen”.

11      Ingevolge § 28 van wet nr. 155/1995 inzake de pensioenverzekering heeft „de verzekerde [...] recht op ouderdomspensioen wanneer hij de vereiste verzekeringsduur heeft vervuld en de voorgeschreven leeftijd heeft bereikt, en mits hij in voorkomend geval voldoet aan andere in deze wet gestelde voorwaarden”.

12      De Ústavní soud (Tsjechisch Constitutioneel Hof) heeft bij arrest van 25 januari 2005 (III. ÚS 252/04; hierna: „arrest van de Ústavní soud”) geoordeeld dat artikel 20, lid 1, van de overeenkomst aldus moest worden toegepast dat „wanneer een onderdaan van de Tsjechische Republiek aan de wettelijke voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een ouderdomsuitkering en het bedrag daarvan volgens het nationale (Tsjechische) recht hoger is dan het bedrag waarop aanspraak bestaat volgens de [overeenkomst], de [správa] een pensioenuitkering moet toekennen naar het hogere bedrag volgens de nationale wettelijke bepalingen, dit wil zeggen moet besluiten het van de andere partij bij de overeenkomst ontvangen pensioenbedrag aan te vullen, en daarbij zodanig rekening moet houden met het pensioenbedrag dat volgens de [overeenkomst] van de andere partij daarbij wordt ontvangen, dat wordt voorkomen dat twee gelijksoortige pensioenen tegelijkertijd worden ontvangen, die op dezelfde gronden door twee verschillende [socialezekerheidsinstellingen] worden toegekend”.

13      De Ústavní soud heeft verklaard dat de aanvrager van de uitkering, om voor de voornoemde berekeningsregels in aanmerking te komen, aan twee cumulatieve voorwaarden moet voldoen, namelijk de Tsjechische nationaliteit bezitten en woonachtig zijn op het grondgebied van de Tsjechische Republiek.

 Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      Landtová, Tsjechisch onderdaan en woonachtig op het grondgebied van de Tsjechische Republiek, was van 1964 tot en met 31 december 1992 werkzaam op het grondgebied van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek. Na de splitsing van laatstgenoemde staat werkte zij tot en met 31 augustus 1993 in de Slowaakse Republiek en vervolgens, vanaf 1 september 1993, in de Tsjechische Republiek.

15      Op 20 juni 2006 kende de správa Landtová met ingang van 31 maart 2006 een gedeeltelijk ouderdomspensioen (hierna: „ouderdomsuitkering”) toe.

16      De správa stelde de hoogte van de ouderdomsuitkering vast overeenkomstig artikel 20 van de overeenkomst en kwam tot de conclusie dat het verzekeringstijdvak dat Landtová tot en met 31 december 1992 had vervuld, in het Slowaakse socialezekerheidsstelsel moest worden meegerekend, aangezien haar werkgever zijn zetel op het grondgebied van de Slowaakse Republiek had.

17      Op 14 augustus 2006 vocht Landtová de haar toegekende ouderdomsuitkering aan bij de Městský soud v Praze (rechtbank te Praag), op grond dat de správa geen rekening had gehouden met alle door haar vervulde verzekeringstijdvakken.

18      Op 23 mei 2007 vernietigde de Městský soud v Praze het besluit van de správa op grond van het arrest van de Ústavní soud, waarin het heette dat wanneer een Tsjechisch onderdaan voldoet aan de wettelijke voorwaarden om in aanmerking te komen voor een ouderdomsuitkering en het bedrag daarvan volgens het nationale recht hoger is dan het bedrag waarop aanspraak bestaat volgens de overeenkomst, de správa moet garanderen dat een uitkering naar het hoogste bedrag wordt toegekend. De Městský soud v Praze is bijgevolg tot de bevinding gekomen dat de door de správa aan Landtová betaalde ouderdomsuitkering moest worden afgestemd op het bedrag waarop verzoekster in het hoofdgeding recht had gehad indien zij het volledige verzekeringstijdvak vóór 31 december 1992 in het socialezekerheidsstelsel van de Tsjechische Republiek had vervuld.

19      Hierop stelde de správa cassatieberoep in bij de Nejvyšší správní soud (hoogste bestuursrechter).

20      Op 16 januari 2008 vernietigde de Nejvyšší správní soud het vonnis van de Městský soud v Praze en wees hij de zaak voor een nieuw onderzoek naar die rechtbank terug. De Nejvyšší správní soud twijfelde aan de verenigbaarheid van het arrest van de Ústavní soud – en de voorkeursbehandeling die de Tsjechische onderdanen dienovereenkomstig kregen – met het in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 vervatte beginsel van gelijke behandeling.

21      De Městský soud v Praze bleef bij zijn standpunt en oordeelde op basis van voornoemd arrest van de Ústavní soud dat de správa de aan verzoekster in het hoofdgeding toegekende ouderdomsuitkering in overeenstemming moest brengen met de uitkering die zij had kunnen ontvangen indien zij volledig onder het Tsjechische socialezekerheidsstelsel verzekerd was geweest.

22      De správa ging nogmaals in cassatieberoep bij de Nejvyšší správní soud. Hij stelde dat de verplichting om de ouderdomsuitkeringen alleen aan te passen in het geval van in de Tsjechische Republiek woonachtige personen met de Tsjechische nationaliteit, voor wie het ten tijde van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek vervulde verzekeringstijdvak conform artikel 20 van de overeenkomst wordt berekend, in strijd is met het in artikel 3 van verordening nr. 1408/71 neergelegde beginsel van gelijke behandeling. Voorts impliceert een dergelijke verplichting ook dat de Slowaakse verzekeringstijdvakken worden meegerekend teneinde het bedrag van de Tsjechische ouderdomsuitkering te verhogen, hoewel het volgens artikel 12 van verordening nr. 1408/71 verboden is, eenzelfde tijdvak tweemaal in aanmerking te nemen.

23      Volgens de Nejvyšší správní soud rekent de správa, uitgaande van het arrest van de Ústavní soud, de verzekeringstijdvakken mee die de aanvrager van de uitkering heeft vervuld in het socialezekerheidsstelsel van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek, ofschoon volgens artikel 20 van de overeenkomst de Slowaakse socialezekerheidsinstelling daarvoor bevoegd is. Deze aanpak kan niet alleen leiden tot wijziging van het criterium aan de hand waarvan wordt bepaald welke staat bevoegd is om de betrokken verzekeringstijdvakken in aanmerking te nemen, maar ook tot gevolg hebben dat eenzelfde verzekeringstijdvak tweemaal wordt meegerekend.

24      Hoewel de verwijzende rechter niet betwist dat Landtová voldoet aan alle voorafgaande voorwaarden voor aanpassing van de hoogte van de ouderdomsuitkering, is hij toch van oordeel dat de voorwaarde inzake het bezitten van de Tsjechische nationaliteit in strijd is met artikel 12 EG en artikel 3 van verordening nr. 1408/71. Immers benadeelt deze voorwaarde naar haar aard de onderdanen van andere lidstaten voor zover zij voldoen aan de overige voorwaarden om voor de betrokken uitkering in aanmerking te komen. Ook rijst de vraag naar de verenigbaarheid van het woonplaatsvereiste met artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1408/71.

25      Daarop heeft de Nejvyšší správní soud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet punt 6 van deel A van bijlage III juncto artikel 7, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 1408/71 [...], volgens hetwelk het criterium om te bepalen welke opvolgerstaat bevoegd is tot inaanmerkingneming van de door werknemers tot en met 31 december 1992 in het socialezekerheidsstelsel van de voormalige Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek vervulde verzekeringstijdvakken, van kracht blijft, aldus worden uitgelegd dat het de toepassing van een regel van nationaal recht uitsluit die bepaalt dat een Tsjechische socialezekerheidsinstelling met betrekking tot het recht op uitkering en de vaststelling van de hoogte hiervan, het verzekeringstijdvak dat tot en met 31 december 1992 op het grondgebied van de voormalige Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek is vervuld, volledig moet meerekenen, ook indien volgens het bovenvermelde criterium de socialezekerheidsinstelling van de Slowaakse Republiek bevoegd is voor de inaanmerkingneming ervan?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 12 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap junctis de artikelen 3, lid 1, 10, en 46 van verordening (EEG) nr. 1408/71 [...], aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat het verzekeringstijdvak dat tot en met 31 december 1992 in het socialezekerheidsstelsel van de voormalige Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek is vervuld en al eenmaal in dezelfde omvang is meegerekend bij de bepaling van de uitkering in het socialezekerheidsstelsel van de Slowaakse Republiek, krachtens de voormelde nationale regel slechts voor in de Tsjechische Republiek woonachtige onderdanen van deze staat volledig wordt meegerekend bij de vaststelling van het recht op ouderdomspensioen en de hoogte hiervan?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

26      De Slowaakse Republiek heeft twijfel over de ontvankelijkheid van de gestelde vragen. Zij stelt dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het non‑discriminatiebeginsel geen invloed heeft op de beslechting van het hoofdgeding en geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van dat geding, aangezien Landtová voldoet aan alle voorafgaande voorwaarden voor betaling van een aanvulling op de Tsjechische ouderdomsuitkering, zoals die in het arrest van de Ústavní soud zijn gesteld, en dus niet wordt gediscrimineerd.

27      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie met name arrest van 15 juni 2006, Acereda Herrera, C‑466/04, Jurispr. blz. I‑5341, punt 47).

28      Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie in die zin arresten van 13 maart 2001, PreussenElektra, C‑379/98, Jurispr. blz. I‑2099, punt 38, en 10 maart 2009, Hartlauer, C‑169/07, Jurispr. blz. I‑1721, punt 24). Dat is met name niet het geval wanneer het aan het Hof voorgelegde vraagstuk louter hypothetisch is of wanneer de uitlegging van een Unierechtelijk voorschrift of het onderzoek naar de geldigheid ervan, waarom de nationale rechter heeft verzocht, geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie in die zin arrest van 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert, C‑92/09 en C‑93/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 40).

29      Zoals de advocaat-generaal in punt 30 van zijn conclusie heeft uiteengezet, doen dergelijke situaties zich in de onderhavige zaak evenwel niet voor. Hoewel Landtová voordeel trekt uit de toepassing van het arrest van de Ústavní soud, is dit arrest zowel door de správa als door de verwijzende rechter ter discussie gesteld.

30      Het verzoek om een prejudiciële beslissing moet bijgevolg ontvankelijk worden verklaard.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

31      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het bepaalde in deel A, punt 6, van bijlage III bij verordening nr. 1408/71, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 2, sub c, van deze verordening, zich verzet tegen een nationale regel als die in het hoofdgeding, die voorziet in de betaling van een aanvulling op de ouderdomsuitkering wanneer het op grond van artikel 20 van de overeenkomst toegekende uitkeringsbedrag lager is dan het bedrag dat zou zijn verkregen indien het ouderdomspensioen volgens het recht van de Tsjechische Republiek was berekend.

32      Er zij aan herinnerd dat de voornoemde bepalingen van verordening nr. 1408/71 tot gevolg hebben dat artikel 20 van de overeenkomst van kracht blijft. Volgens dit artikel is het criterium ter bepaling van het toepasselijke stelsel en de voor de toekenning van socialezekerheidsuitkeringen bevoegde autoriteit, het land waar de werkgever ten tijde van de splitsing van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek was gevestigd.

33      Blijkens de verwijzingsbeslissing is de eerste vraag ingegeven door de bekommernis dat de toepassing van het arrest van de Ústavní soud ertoe kan leiden dat eenzelfde verzekeringstijdvak tweemaal wordt meegerekend en het uit voornoemd artikel 20 van de overeenkomst voortvloeiende criterium wordt gewijzigd.

34      Zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier, moet artikel 20 van de overeenkomst volgens de Ústavní soud aldus worden uitgelegd dat de správa, wanneer een Tsjechisch onderdaan aan de wettelijke voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een ouderdomsuitkering en het bedrag daarvan volgens het Tsjechische recht hoger is dan het bedrag waarop aanspraak bestaat volgens de overeenkomst, ervoor moet zorgen dat de pensioenuitkering die hij ontvangt, overeenkomt met het hogere bedrag volgens de nationale wettelijke bepalingen, en dus het van de andere partij bij de overeenkomst ontvangen pensioenbedrag zo nodig moet aanvullen. Voorts moet de správa zodanig rekening houden met het pensioenbedrag dat volgens de overeenkomst van de andere partij bij de overeenkomst wordt ontvangen, dat wordt voorkomen dat twee gelijksoortige pensioenen tegelijkertijd worden ontvangen, die op dezelfde gronden door twee verschillende socialezekerheidsinstellingen worden toegekend.

35      Uit de rechtspraak van de Ústavní soud blijkt duidelijk dat de bij artikel 20 van de overeenkomst ingevoerde regel inzake de verdeling van de bevoegdheden tussen de Tsjechische en de Slowaakse socialezekerheidsinstellingen voor het in aanmerking nemen van de vóór de splitsing van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek vervulde verzekeringstijdvakken, noch ter discussie wordt gesteld, noch wordt gewijzigd, aangezien die rechtspraak enkel beoogt de op grond van de overeenkomst toegekende Tsjechische ouderdomsuitkering te verhogen tot het bedrag dat zuiver op basis van het nationale recht zou zijn toegekend.

36      Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft uiteengezet, doet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanvullende uitkering geen afbreuk aan de toepasselijke regeling noch aan de bevoegdheid van de in de overeenkomst aangewezen autoriteiten, maar maakt zij het gewoon mogelijk om op grond van deze overeenkomst bij een andere socialezekerheidsinstelling een aanvullende uitkering op de algemene uitkering aan te vragen.

37      Zoals de Europese Commissie stelt, doet de Ústavní soud niet meer dan vaststellen dat de op grond van artikel 20 van de overeenkomst toegekende Tsjechische ouderdomsuitkering moet worden afgestemd op het bedrag dat een verzekerde had kunnen ontvangen indien deze uitkering uitsluitend volgens het nationale recht was berekend, voor zover dit een hogere uitkering oplevert dan die welke hij op basis van de overeenkomst krijgt.

38      Bijgevolg gaat het niet om het toekennen van een parallelle Tsjechische ouderdomsuitkering en evenmin om het tweemaal in aanmerking nemen van eenzelfde verzekeringstijdvak, maar enkel om het wegwerken van een objectief vastgesteld verschil tussen uitkeringen van verschillende oorsprong.

39      Vastgesteld zij dat een dergelijke benadering het mogelijk maakt, „de samenloop van toepasbare nationale wetgevingen” in overeenstemming met het in de achtste overweging van de considerans van verordening nr. 1408/71 geformuleerde doel te vermijden, en niet in strijd is met het in artikel 20 van de overeenkomst vastgestelde criterium voor bevoegdheidsverdeling, dat overeenkomstig artikel 7, lid 2, sub c, van verordening nr. 1408/71, gelezen in samenhang met deel A, punt 6, van bijlage III daarbij, van toepassing blijft.

40      Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat het bepaalde in deel A, punt 6, van bijlage III bij verordening nr. 1408/71, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 2, sub c, daarvan, zich niet verzet tegen een nationale regel als die in het hoofdgeding, die voorziet in de betaling van een aanvulling op de ouderdomsuitkering wanneer het op grond van artikel 20 van de overeenkomst toegekende uitkeringsbedrag lager is dan het bedrag dat zou zijn verkregen indien het ouderdomspensioen volgens het recht van de Tsjechische Republiek was berekend.

 Tweede vraag

 Bestaan van discriminatie

41      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het arrest van de Ústavní soud, op grond waarvan de aanvulling op de ouderdomsuitkering uitsluitend aan op het grondgebied van de Tsjechische Republiek woonachtige personen met de Tsjechische nationaliteit mag worden betaald, leidt tot een met artikel 12 EG en artikel 3, lid 1, juncto artikel 10 van verordening nr. 1408/71 onverenigbare discriminatie.

42      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 tot doel heeft, overeenkomstig artikel 39 EG aan de personen op wie de verordening van toepassing is, gelijkheid op het gebied van de sociale zekerheid te waarborgen zonder onderscheid naar nationaliteit, door elke uit de nationale wetgevingen van de lidstaten voortvloeiende discriminatie op grond van nationaliteit af te schaffen (arrest van 18 januari 2007, Celozzi, C‑332/05, Jurispr. blz. I‑563, punt 22).

43      Uit het dossier blijkt echter onbetwistbaar dat in het arrest van de Ústavní soud nationale onderdanen en onderdanen van andere lidstaten op grond van nationaliteit worden gediscrimineerd.

44      Met betrekking tot het vereiste dat de betrokkene in de Tsjechische Republiek moet wonen, zij eraan herinnerd dat het in voornoemd artikel 3, lid 1, neergelegde beginsel van gelijke behandeling niet alleen openlijke discriminatie op grond van de nationaliteit van onder de socialezekerheidsregelingen vallende personen verbiedt, doch ook iedere verkapte vorm van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leidt (reeds aangehaald arrest Celozzi, punt 23).

45      Zo moeten als indirect discriminerend worden beschouwd de voorwaarden van nationaal recht die, hoewel zonder onderscheid naar nationaliteit van toepassing, hoofdzakelijk of in de meeste gevallen migrerende werknemers treffen, alsook de zonder onderscheid van toepassing zijnde voorwaarden waaraan nationale werknemers gemakkelijker kunnen voldoen dan migrerende werknemers, of die in het bijzonder voor laatstgenoemden nadelig kunnen uitvallen (zie reeds aangehaald arrest Celozzi, punt 24).

46      Dat is het geval bij een woonplaatsvereiste als dat aan de orde in het hoofdgeding, dat hoofdzakelijk migrerende werknemers treft die in een andere lidstaat wonen dan die waarvan zij afkomstig zijn.

47      Voor het Hof is niets aangevoerd dat een dergelijke discriminerende behandeling kan rechtvaardigen.

48      Verder zij erop gewezen dat artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1408/71 de opheffing van de bepalingen inzake de woonplaats voorschrijft, en zo de betrokkenen beschermt tegen de nadelen die uit het overbrengen van hun woonplaats van de ene lidstaat naar de andere kunnen voortvloeien.

49      Uit het voorgaande volgt dat het arrest van de Ústavní soud voor degenen die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer zowel een rechtstreekse discriminatie op grond van nationaliteit als een indirecte, uit het woonplaatsvereiste voortvloeiende discriminatie op grond van nationaliteit meebrengt.

 Gevolgen van de vaststelling van discriminatie

50      Nu is vastgesteld dat de uit het arrest van de Ústavní soud volgende regel discriminerend is, moet worden uitgemaakt wat de praktische gevolgen daarvan zijn, zowel voor de door de toepassing van die regel benadeelde personen, als voor hen die, zoals Landtová, er voordeel uit hebben getrokken.

51      Aangaande de gevolgen van de niet-naleving van het beginsel van gelijke behandeling in een situatie als die in het hoofdgeding zij eraan herinnerd dat wanneer een met het recht van de Unie strijdige discriminatie is vastgesteld, de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel, zolang geen maatregelen zijn genomen om de gelijke behandeling te herstellen, alleen kan worden verzekerd door de leden van de benadeelde groep de voordelen toe te kennen die de leden van de bevoordeelde groep genieten, welke regeling, zolang het recht van de Unie niet naar behoren wordt toegepast, het enig bruikbare referentiekader blijft (zie arrest van 26 januari 1999, Terhoeve, C‑18/95, Jurispr. blz. I‑345, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Met betrekking tot de implicaties, voor personen als Landtová, die behoren tot de groep personen die door de regel uit het arrest van de Ústavní soud wordt bevoordeeld, van de vaststelling dat dat arrest discriminerend is, zij erop gewezen dat volgens het geldende nationale recht de voor de toekenning van het pensioen bevoegde autoriteit benadeelde personen de aanvullende uitkering niet rechtmatig kan weigeren, en er ook niets aan in de weg staat dat zij dit recht handhaaft voor de groep personen die er reeds op grond van de nationale regel voor in aanmerking komt.

53      Voor zover de algemene beginselen van het recht van de Unie worden nageleefd, verzet dat recht zich niet tegen maatregelen die een gelijkheid van behandeling tot stand brengen door de voordelen van de voordien bevoordeelde personen te verminderen (zie arrest van 28 september 1994, Coloroll Pension Trustees, C‑200/91, Jurispr. blz. I‑4389, punt 33). Evenwel verlangt niets in het recht van de Unie dat, zolang geen dergelijke maatregelen zijn genomen, de aanvullende sociale bescherming als die in het hoofdgeding de groep personen die haar reeds geniet, wordt ontnomen.

54      Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, juncto artikel 10 van verordening nr. 1408/71, zich verzet tegen een nationale regel als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een aanvulling op de ouderdomsuitkering uitsluitend aan op het grondgebied van de Tsjechische Republiek woonachtige Tsjechische onderdanen mag worden betaald, zonder dat dit uit het oogpunt van het recht van de Unie noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat deze aanvulling een persoon die aan deze twee voorwaarden voldoet, moet worden ontnomen.

 Kosten

55      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Het bepaalde in deel A, punt 6, van bijlage III bij verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 629/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 2, sub c, daarvan, verzet zich niet tegen een nationale regel als die in het hoofdgeding, die voorziet in de betaling van een aanvulling op de ouderdomsuitkering wanneer het uitkeringsbedrag dat wordt toegekend op grond van artikel 20 van de op 29 oktober 1992 tussen de Tsjechische Republiek en de Slowaakse Republiek gesloten bilaterale overeenkomst houdende maatregelen tot regeling van de situatie na de splitsing van de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek op 31 december 1992, lager is dan het bedrag dat zou zijn verkregen indien het ouderdomspensioen volgens het recht van de Tsjechische Republiek was berekend.

2)      Artikel 3, lid 1, juncto artikel 10 van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 629/2006, verzet zich tegen een nationale regel als die in het hoofdgeding, op grond waarvan een aanvulling op de ouderdomsuitkering uitsluitend aan op het grondgebied van de Tsjechische Republiek woonachtige Tsjechische onderdanen mag worden betaald, zonder dat dit uit het oogpunt van het recht van de Unie noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat deze aanvulling een persoon die aan deze twee voorwaarden voldoet, moet worden ontnomen.

ondertekeningen


* Procestaal: Tsjechisch.

Top