Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CC0407

    Conclusie van advocaat-generaal Mazák van 16 december 2010.
    Europese Commissie tegen Helleense Republiek.
    Niet-nakoming - Niet-nakoming van verplichting om arrest van Hof uit te voeren - Financiële sancties - Oplegging van forfaitaire som.
    Zaak C-407/09.

    Jurisprudentie 2011 I-02467

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:785

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    J. MAZÁK

    van 16 december 2010 (1)

    Zaak C‑407/09

    Europese Commissie

    tegen

    Helleense Republiek

    „Niet-uitvoering van een arrest van het Hof – Financiële sancties – Oplegging van een forfaitaire som”





    1.        Het onderhavige beroep is door de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingesteld tegen de Helleense Republiek krachtens artikel 228 EG (thans artikel 260 VWEU) wegens de niet-uitvoering van het op 18 juli 2007 door het Hof gewezen arrest in de zaak Commissie/Griekenland(2) (hierna: „arrest van 2007”). In dat arrest heeft het Hof voor recht verklaard dat de Helleense Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven(3), de krachtens die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen.

    2.        De Commissie verzoekt het Hof de niet-nakoming van de krachtens artikel 228, lid 1, EG op verweerster rustende verplichtingen vast te stellen en haar te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som.(4) De Helleense Republiek is van mening dat het beroep moet worden afgewezen.

     Precontentieuze procedure

    3.        Zeven maanden na de uitspraak van het arrest van 2007, namelijk op 29 februari 2008, heeft de Commissie de Helleense Republiek een aanmaningsbrief gezonden, waarin zij verzocht haar binnen twee maanden in kennis te stellen van de ter uitvoering van dat arrest genomen maatregelen.

    4.        Met haar antwoord bij brief van 10 september 2008 heeft de Helleense Republiek de door de Commissie gestelde termijn niet geëerbiedigd. In dit antwoord gaf zij aan dat de laatste hand werd gelegd aan het wetsontwerp dat ertoe strekte om een einde te maken aan de bij het arrest van 2007 vastgestelde niet-nakoming.(5)

    5.        Op 23 september 2008 heeft de Commissie de Helleense Republiek een met redenen omkleed advies gezonden, met het verzoek binnen twee maanden de maatregelen vast te stellen die nodig zijn om aan het arrest van 2007 te voldoen.

    6.        De Helleense Republiek heeft de door de Commissie gestelde termijn opnieuw niet geëerbiedigd. Zij heeft op 22 juni 2009 slechts geantwoord dat het wetsontwerp ter omzetting van richtlijn 2004/80 tijdens een zomerzitting van het Parlement zou worden ingediend.

    7.        Op 25 juni 2009 heeft de Commissie besloten beroep bij het Hof in te stellen tegen de Helleense Republiek. Dat beroep, waarmee het Hof wordt verzocht de niet-nakoming vast te stellen en de Helleense Republiek te veroordelen tot betaling van een dwangsom en een forfaitaire som, is uiteindelijk op 20 oktober 2009 ingesteld.

    8.        In de periode tussen het besluit van de Commissie om beroep in te stellen en de instelling van dat beroep heeft de Helleense Republiek de Commissie twee brieven gezonden met informatie over het stadium van de wetgevingsprocedure met betrekking tot de wet ter omzetting van richtlijn 2004/80. Ten slotte heeft de Helleense Republiek per brief van 10 september 2009 de Commissie ingelicht over de onderbreking van de wetgevingsprocedure wegens het uitroepen van vervroegde parlementsverkiezingen.

     Ontwikkelingen in de loop van de onderhavige procedure

    9.        De Helleense Republiek heeft richtlijn 2004/80 omgezet bij wet nr. 3811/2009, die op 18 december 2009 is gepubliceerd in het staatsblad van de Helleense Republiek (FEK A’ 231).

    10.      De Commissie is bij brief van 22 december 2009 over die wet geïnformeerd. Desondanks heeft zij besloten op grond van de mededeling van 13 december 2005 betreffende de uitvoering van artikel 228 EG(6) (hierna: „mededeling van 2005”) geen afstand van instantie te doen. In repliek heeft zij aangegeven dat zij geen veroordeling tot betaling van een dwangsom meer vorderde, maar wel haar vordering inzake de veroordeling tot betaling van een forfaitaire som handhaafde.

     De niet-nakoming

    11.      In de onderhavige zaak staat vast dat de Helleense Republiek, door niet de maatregelen vast te stellen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 2007, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 260, lid 1, VWEU. In dit verband is het niet relevant dat de betrokken lidstaat na de instelling van het beroep uiteindelijk de vereiste maatregelen heeft vastgesteld.

    12.      Deze constatering volgt onomstotelijk uit de vaste rechtspraak, op grond waarvan het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld naar de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden.(7)

    13.      In casu hield de uitvoering van het arrest van 2007 voor de Helleense Republiek in dat zij de maatregelen moest vaststellen die nodig waren om te voldoen aan richtlijn 2004/80. Het is onbetwistbaar dat de Helleense Republiek die maatregelen pas in de maand december 2009 heeft vastgesteld door aanneming van wet nr. 3811/2009, hoewel het met redenen omkleed advies, dat een termijn van twee maanden stelde om te voldoen aan het arrest van 2007, dateerde van 23 september 2008.

    14.      Volgens de bovengenoemde rechtspraak kan ook het argument van de Helleense Republiek niet worden aanvaard, dat het beroep moet worden afgewezen omdat zij tijdens de hele precontentieuze procedure nauw en voortdurend met de Commissie heeft samengewerkt en het arrest van 2007 heeft uitgevoerd vóór de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak.

    15.      Ik ben van mening dat die omstandigheden in voorkomend geval in aanmerking kunnen worden genomen in het kader van de beoordeling van de noodzaak om financiële sancties op te leggen en van de hoogte daarvan, maar niet op het punt van de vaststelling van het bestaan van de gestelde niet-nakoming.

    16.      Ik voeg hier in dit verband aan toe dat pas over een „nauwe en voortdurende samenwerking” met de Commissie door de Helleense Republiek kan worden gesproken vanaf het tijdstip waarop de Commissie had besloten het onderhavige beroep in te stellen. Mijns inziens getuigen de te late antwoorden van de Griekse autoriteiten op zowel de aanmaningsbrief als het met redenen omkleed advies zeker niet van een dergelijke samenwerking.

     De financiële sanctie

     Argumenten van partijen

    17.      Aanvankelijk had de Commissie het Hof verzocht de Helleense Republiek zowel een dwangsom als een forfaitaire som op te leggen. Zoals vermeld in punt 10 van deze conclusie, heeft de Commissie haar vordering inzake de dwangsom ingetrokken als gevolg van de uitvoering van het arrest van 2007 na de instelling van het onderhavige beroep, met handhaving van haar vordering inzake de veroordeling tot betaling van een forfaitaire som.

    18.      De Commissie is van mening dat de toepassing van een forfaitaire som in casu gerechtvaardigd is wegens de duur van de inbreuk, namelijk 29 maanden, en de gevolgen ervan voor de particuliere en publieke belangen, die zeer ernstig zijn, daar de niet-omzetting van richtlijn 2004/80 in de Griekse rechtsorde de verwezenlijking van de basisdoelstelling van een vrij verkeer van personen in een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid heeft belemmerd.

    19.      De Commissie wijst ook op de verzwarende omstandigheden van de gestelde niet-nakoming, zoals ten eerste de duidelijkheid van het arrest van 2007 en van de bepalingen van richtlijn 2004/80, die derhalve geen uitleggingsprobleem opleveren, ten tweede het feit dat de omzettingsprocedure van richtlijn 2004/80 geen specifieke problemen geeft, en ten derde het te late antwoord van de Griekse autoriteiten op het met redenen omkleed advies.

    20.      Wat de hoogte van de forfaitaire som betreft heeft de Commissie voorgesteld uit te gaan van een forfaitair dagelijks bedrag van 10 512 EUR per dag vertraging vanaf de datum van de uitspraak van het arrest van 2007 tot de datum van de uitspraak van het arrest in de onderhavige zaak of tot de datum waarop de nodige maatregelen ter uitvoering van het arrest van 2007 zullen zijn genomen, indien dit eerder gebeurt.(8)

    21.      Volgens de mededeling van 2005 is dit forfaitair dagelijks bedrag het resultaat van de vermenigvuldiging van een basisforfait van 200 EUR met een coëfficiënt voor de ernst van de inbreuk, die in casu is vastgesteld op 12 op een schaal van 1 tot en met 20, en met een per land vastgestelde factor (hierna: „factor ‚n’”), berekend op basis van zowel de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat als het aantal stemmen waarover deze in de Raad van de Europese Unie beschikt. Voor de Helleense Republiek is deze factor vastgesteld op 4,38.

    22.      Ter terechtzitting heeft de Commissie het aanvankelijk voorgestelde forfaitaire bedrag per dag verminderd tot 10 248 EUR op grond van de wijziging van de factor „n” door de mededeling van de Commissie van 14 september 2010 betreffende de uitvoering van artikel 260 VWEU en de actualisering van de voor de berekening van de forfaitaire sommen en dwangsommen gebruikte gegevens die de Commissie in het kader van niet-nakomingsprocedures zal voorstellen aan het Hof van Justitie(9) (hierna: „mededeling van 2010”). Deze wijziging is aangebracht op basis van de voor het jaar 2008 beschikbare economische gegevens. Voor de Helleense Republiek is de factor „n” vastgesteld op 4,27 in plaats van 4,38.(10)

    23.      De Helleense Republiek heeft aangedrongen op het niet opleggen van de forfaitaire som, om verschillende redenen.

    24.      Ten eerste heeft de Helleense Republiek aan het arrest van 2007 voldaan voordat het arrest krachtens artikel 260 VWEU wordt gewezen, en hoe dan ook binnen een redelijke termijn, gelet op de economische moeilijkheden waarmee zij momenteel nog steeds wordt geconfronteerd.

    25.      Ten tweede bestaat er geen gevaar voor recidive. Ten derde kan de gestelde niet-nakoming ten slotte niet als zeer ernstig worden aangemerkt, aangezien de Griekse wetgeving, naast de in de maand december 2009 vastgestelde specifieke bepalingen, in het algemeen voorziet in de schadeloosstelling van personen die gelaedeerd zijn, en richtlijn 2004/80 slechts van toepassing is op een beperkt aantal gevallen, zodat het bij de gevolgen van de niet-uitvoering van het arrest van 2007 niet om rechtstreekse en hoe dan ook om eventuele gevolgen gaat.

    26.      De Helleense Republiek heeft beklemtoond dat de vertraging van de omzetting van richtlijn 2004/80 en dus van de uitvoering van het arrest van 2007 hoofdzakelijk en objectief wordt verklaard door de noodzaak de nodige financiële middelen te vinden.

    27.      Subsidiair heeft de Helleense Republiek voorgesteld, mocht het Hof haar veroordelen tot betaling van een forfaitaire som, die som te beperken tot de forfaitaire minimumsom die volgens de mededeling van 2005 voor haar geldt, namelijk 2 190 000 EUR. Ter terechtzitting heeft zij hieraan toegevoegd dat zij ook in aanmerking wilde komen voor betaling in gedeelten, zonder rente.

    28.      Volgens de Helleense Republiek moet het Hof voor de beslissing over het te betalen bedrag van de forfaitaire som alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemen, met name haar financiële draagkracht, ook gelet op de huidige situatie.

    29.      In dit verband betwist de Helleense Republiek hoofdzakelijk de factor „n” die door de Commissie wordt gebruikt om de financiële draagkracht van de lidstaten weer te geven en die gebaseerd is op het bruto binnenlands product en het aantal stemmen waarover de betrokken lidstaat beschikt in de Raad. Die factor is voor de Helleense Republiek weliswaar verlaagd in de mededeling van 2010, gelet op de economische gegevens voor het jaar 2008, maar strookt niet met de huidige economische realiteit, aangezien het bruto binnenlands product voor de jaren 2009 en 2010 weer anders is.

    30.      Bovendien zijn factoren als het bruto binnenlands product en het aantal stemmen in de Raad op zichzelf niet toereikend om de financiële draagkracht van een lidstaat te bepalen. Ook ander factoren moeten in aanmerking worden genomen, zoals het overheidstekort, de overheidsschuld of de inflatie.

     Beoordeling door het Hof

    31.      Zoals ik reeds heb opgemerkt in mijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 10 januari 2008, Commissie/Portugal(11), ben ik van mening dat voor een consequente toepassing van de handhavingsprocedure van artikel 260 VWEU deze procedure moet worden gezien als een instrument om de doelstelling van de procedure van artikel 258 VWEU volledig te verwezenlijken, namelijk een einde maken aan schendingen van het Unierecht, en tegelijkertijd als een middel om de lidstaten te ontmoedigen om geen uitvoering te geven aan de arresten van het Hof houdende vaststelling van een inbreuk op het Unierecht krachtens artikel 258 VWEU.

    32.      Het kenmerk van het stelsel van financiële sancties die in de zin van artikel 260, lid 2, VWEU bijdragen tot verwezenlijking van die doelstellingen, vloeit voort uit de rechtspraak van het Hof. De oplegging van een dwangsom lijkt in het bijzonder geschikt om een lidstaat ertoe te brengen, zo snel mogelijk een einde te maken aan een niet-nakoming die zonder die maatregel wellicht zou blijven voortduren, terwijl de oplegging van een forfaitaire som veeleer berust op de beoordeling van de consequenties van de niet-nakoming van de verplichtingen van de betrokken lidstaat voor de particuliere en de publieke belangen, met name wanneer de niet-nakoming is blijven voortbestaan lang na het arrest waarin zij oorspronkelijk is vastgesteld.(12)

    33.      In casu heeft de Commissie haar vordering tot oplegging van een dwangsom terecht ingetrokken, gelet op de bovenbeschreven functie van de dwangsom en de uitvoering van het arrest van 2007 door de Helleense Republiek. Dit vindt ook bevestiging in de rechtspraak van het Hof, op grond waarvan de eventuele oplegging van een dwangsom krachtens artikel 260 VWEU in beginsel slechts gerechtvaardigd is zolang de niet-nakoming wegens de niet-uitvoering van een eerder arrest van het Hof voortduurt.(13)

    34.      Wat de oplegging van een forfaitaire som betreft herhaal ik het standpunt dat ik reeds heb ingenomen in mijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk(14), dat dit niet automatisch mag geschieden in alle gevallen waarin de niet-nakoming krachtens artikel 260, lid 1, VWEU is vastgesteld.

    35.      Het Hof heeft die benadering gevolgd waar het heeft overwogen dat die bepaling het Hof een ruime beoordelingsbevoegdheid verleent teneinde te beslissen om al dan niet een dergelijke sanctie op te leggen(15) op grond van alle relevante aspecten, die zowel verband houden met de kenmerken van de vastgestelde niet-nakoming als met de houding van de betrokken lidstaat.(16)

    36.      Mijns inziens pleiten in casu drie punten voor oplegging van een forfaitaire som.

    37.      Ten eerste de houding van de Helleense Republiek. Zoals ik in punt 16 van deze conclusie heb aangegeven heeft de Helleense Republiek weliswaar melding gemaakt van haar „nauwe en voortdurende” samenwerking met de Commissie, maar getuigen de te late antwoorden van de Griekse autoriteiten op zowel de aanmaningsbrief als het met redenen omkleed advies zeker niet van een dergelijke samenwerking in de precontentieuze procedure. De Griekse autoriteiten hebben hun houding pas gewijzigd na het besluit van de Commissie om het onderhavige beroep in te stellen.

    38.      Ten tweede de duur van de niet-nakoming. Mijns inziens kan het tijdsverloop van 29 maanden tussen de datum van de uitspraak van het arrest van 2007 en de vaststelling van de wet ter omzetting van richtlijn 2004/80 in de Griekse rechtsorde als aanzienlijk worden beschouwd, met name gelet op de omstandigheden die ook de Commissie naar voren heeft gebracht, namelijk de duidelijkheid van het arrest van 2007 en van richtlijn 2004/80, die derhalve geen enkel uitleggingsprobleem opleverden, en het feit dat de omzettingsprocedure van richtlijn 2004/80 geen specifieke problemen geeft.

    39.      De argumenten van de Helleense Republiek ter rechtvaardiging van de duur van de niet-nakoming door problemen die verband hielden met de noodzaak om de nodige financiële middelen ter omzetting van richtlijn 2004/80 te vinden, of met het houden van verkiezingen, kunnen niet worden aanvaard. Het Hof heeft immers duidelijk geoordeeld dat een lidstaat zich niet op nationale bepalingen, praktijken of situaties kan beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen.(17)

    40.      Ten derde pleit de ernst van de inbreuk ook voor de oplegging van een forfaitaire som. In aanmerking moet namelijk worden genomen dat de Helleense Republiek de laatste lidstaat is die richtlijn 2004/80 heeft omgezet, en wel bijna vier jaar na het verstrijken van de omzettingstermijn ervan.(18)

    41.      In punt 7 van de considerans van richtlijn 2004/80 staat te lezen:

    „Bij deze richtlijn wordt een systeem van samenwerking opgezet om de toegang van slachtoffers van misdrijven tot schadeloosstelling in grensoverschrijdende situaties te vergemakkelijken; dit systeem dient te functioneren op basis van de schadeloosstellingsregelingen van de lidstaten voor slachtoffers van op hun grondgebied gepleegde opzettelijke geweldmisdrijven. In alle lidstaten dient derhalve een schadeloosstellingsregeling voorhanden te zijn.”(19)

    42.      Daaruit volgt dat de Helleense Republiek door haar nalatigheid wat richtlijn 2004/80 betreft, in zekere zin ook afbreuk heeft gedaan aan de maatregelen van de andere lidstaten en de doeltreffendheid van hun schadeloosstellingsregelingen heeft verminderd.

    43.      Bovendien heeft de niet-omzetting van richtlijn 2004/80 in de Griekse rechtsorde, zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, de verwezenlijking van de basisdoelstelling van een vrij verkeer van personen in een gemeenschappelijke ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid belemmerd. Die vaststelling wordt bevestigd door punt 2 van de considerans van richtlijn 2004/80, dat als volgt luidt:

    „Het Hof van Justitie heeft in de zaak Cowan [...] geoordeeld dat de door het Gemeenschapsrecht aan een natuurlijke persoon gewaarborgde vrijheid om zich naar een andere lidstaat te begeven, meebrengt dat de integriteit van die persoon in de betrokken lidstaat op dezelfde wijze moet worden beschermd als die van de onderdanen van die lidstaat en van de personen die er hun woonplaats hebben. Maatregelen om slachtoffers van misdrijven schadeloos te kunnen stellen dienen een onderdeel te vormen van de verwezenlijking van deze doelstelling.”

    44.      Gelet op de houding van de Helleense Republiek, de duur van de niet-nakoming en de ernst van de inbreuk zoals volgt uit de hierboven beschreven omstandigheden, ben ik van mening dat de Helleense Republiek dient te worden veroordeeld tot betaling van een forfaitaire som.

    45.      Wat het bedrag van die forfaitaire som betreft, moet allereerst worden opgemerkt dat het Hof niet gebonden is aan het voorstel van de Commissie en dat de vaststelling van het bedrag van de forfaitaire som tot zijn beoordelingsbevoegdheid behoort.(20)

    46.      Op basis van de arresten waarin het Hof lidstaten heeft veroordeeld tot betaling van een forfaitaire som(21) stel ik vast dat het Hof, anders dan bij de vaststelling van een dwangsom, de berekeningswijze van een forfaitaire som die de Commissie in de mededeling van 2005 heeft voorgesteld, niet heeft overgenomen.

    47.      Daarom ben ik van mening dat het noodzakelijk noch dienstig is om de juistheid te onderzoeken van de berekening van de factor „n”, die wordt betwist door de Helleense Republiek, en de vraag te beantwoorden of die op het bruto binnenlands product en het aantal stemmen in de Raad gebaseerde factor op zich volstaat om de financiële draagkracht van een lidstaat te bepalen.(22)

    48.      Volgens de rechtspraak dient het Hof bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid in verband met de vaststelling van het bedrag van de forfaitaire som ervoor te zorgen dat die sanctie in overeenstemming is met de omstandigheden en evenredig is aan zowel de vastgestelde inbreuk als de draagkracht van de betrokken lidstaat. Onder de in dit opzicht relevante factoren bevinden zich onder meer aspecten als de tijdsspanne gedurende welke de niet-nakoming na het arrest waarbij zij is vastgesteld, is blijven voortbestaan, en de betrokken publieke en particuliere belangen.(23)

    49.      In casu moet naast de overwegingen in de punten 37 tot en met 43 van deze conclusie nog rekening worden gehouden met het feit dat de Helleense Republiek tijdens de onderhavige procedure het arrest van 2007 heeft uitgevoerd.

    50.      Gelet op het voorgaande is het bedrag van twee miljoen EUR mijns inziens in overeenstemming met de omstandigheden in casu.

     Conclusie

    51.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging:

    –        te verklaren dat de Helleense Republiek, door bij het verstrijken van de door de Europese Commissie in het met redenen omkleed advies daartoe bepaalde termijn niet de maatregelen te hebben vastgesteld die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van 18 juli 2007, Commissie/Griekenland (C‑26/07), de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 260, lid 1, VWEU;

    –        de Helleense Republiek te veroordelen om aan de Europese Commissie, op de rekening „Eigen middelen van de Europese Unie”, een forfaitaire som van twee miljoen EUR te betalen;

    –        de Helleense Republiek in de kosten te verwijzen.


    1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


    2 – C‑26/07.


    3 – PB L 261, blz. 15.


    4 – Aanvankelijk had de Commissie verzocht ook een dwangsom op te leggen. Zij heeft die vordering ingetrokken, gelet op de latere tenuitvoerlegging van het arrest van 2007 door de Helleense Republiek.


    5 – Diezelfde mededeling was reeds vervat in het verweerschrift van de Helleense Republiek van 27 februari 2007, dat was ingediend in het kader van de procedure die tot het arrest van 2007 heeft geleid.


    6 – SEC(2005) 1658. Op de voet van punt 10 van die mededeling zal de Commissie thans systematisch vorderen, de in gebreke gebleven lidstaat te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som, en zal zij die vordering handhaven en niet meer afstand doen van instantie, zelfs niet wanneer de lidstaat nadat het Hof is geadieerd en vóór het uit hoofde van artikel 228 EG gewezen arrest, alsnog aan zijn verplichtingen voldoet.


    7 – Zie arresten van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk (C‑121/07, Jurispr. blz. I‑9159, punt 22), en 4 juni 2009, Commissie/Griekenland (C‑568/07, Jurispr. blz. I‑4505, punt 24).


    8 – Op de datum waarop de Commissie heeft besloten het onderhavige beroep in te stellen, 25 juni 2009, was het bedrag van de forfaitaire som 7 431 484 EUR.


    9 – SEC(2010) 923.


    10– Volgens de mededeling van 2010 zal de Commissie, ook al zullen de daarin opgenomen cijfers worden toegepast op de besluiten om krachtens artikel 260 VWEU het Hof te adiëren, vanaf de tiende werkdag volgende op de datum van vaststelling van die mededeling, zodra zij de voor de berekening gebruikte factor „n” opnieuw heeft bezien, haar berekeningswijze aanpassen aan de nieuwe factor „n” voor de zaken die krachtens artikel 260 VWEU in 2009 aan het Hof zijn voorgelegd, wanneer de nieuwe factor „n” lager is dan de op het moment van het beroep op het Hof aanvankelijk toegepaste factor. Dat is dus in casu het geval.


    11 – C‑70/06, Jurispr. blz. I‑1.


    12 – Zie arresten van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk (C‑304/02, Jurispr. blz. I‑6263, punt 81); 9 december 2008, Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 7, punt 58), en 4 juni 2009, Commissie/Griekenland (C‑568/07, aangehaald in voetnoot 7, punt 45).


    13 – Zie arrest van 4 juni 2009, Commissie/Griekenland (C‑568/07, aangehaald in voetnoot 7, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    14 – Aangehaald in voetnoot 7.


    15 – Zie in die zin arresten van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 7, punt 63), en 7 juli 2009, Commissie/Griekenland (C‑369/07, Jurispr. blz. I‑5703, punt 144).


    16 – Zie in die zin arresten van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 7, punt 62); 4 juni 2009, Commissie/Griekenland (C‑568/07, aangehaald in voetnoot 7, punt 44); 4 juni 2009, Commissie/Griekenland (C‑109/08, Jurispr. blz. I‑4657, punt 51), en 7 juli 2009, Commissie/Griekenland (C‑369/07, aangehaald in voetnoot 15, punt 144).


    17 – Zie arrest van 4 juni 2009, Commissie/Griekenland (C‑568/07, aangehaald in voetnoot 7, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    18 – Artikel 18 van richtlijn 2004/80 bepaalt dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om vóór 1 januari 2006 aan die richtlijn te voldoen.


    19 –      Cursivering van mij.


    20 – Zie in die zin arrest van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 7, punt 64).


    21 – Het gaat momenteel om vijf arresten, namelijk de arresten van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk (C‑304/02, aangehaald in voetnoot 12 – het Hof heeft de forfaitaire som van 20 miljoen EUR opgelegd); 9 december 2008, Commissie/Frankrijk (aangehaald in voetnoot 7 – het Hof heeft de forfaitaire som van 10 miljoen EUR opgelegd); 4 juni 2009, Commissie/Griekenland (C‑568/07, aangehaald in voetnoot 7 – het Hof heeft de forfaitaire som van 1 miljoen EUR opgelegd); 4 juni 2009, Commissie/Griekenland (C‑109/08, aangehaald in voetnoot 16 – het Hof heeft de forfaitaire som van 3 miljoen EUR opgelegd), en 7 juli 2009, Commissie/Griekenland (C‑369/07, aangehaald in voetnoot 15 – het Hof heeft de forfaitaire som van 2 miljoen EUR opgelegd).


    22 – Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat het Hof voor de berekening van een dwangsom heeft aanvaard dat de methode bestaande in de vermenigvuldiging van een basisbedrag met een coëfficiënt „n” een passend middel was om de draagkracht van de lidstaat in kwestie tot uitdrukking te brengen en tegelijk een redelijke differentiatie tussen de verschillende lidstaten te bereiken (arrest van 7 juli 2009, Commissie/Griekenland, C‑369/07, aangehaald in voetnoot 15, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    23 – Zie arrest van 7 juli 2009, Commissie/Griekenland (C‑369/07, aangehaald in voetnoot 15, punten 146 en 147 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    Top