EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0542

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 april 2010.
Friedrich G. Barth tegen Bundesministerium für Wissenschaft und Forschung.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Verwaltungsgerichtshof - Oostenrijk.
Vrij verkeer van personen - Werknemers - Gelijke behandeling - Bijzondere anciënniteitstoelage voor hoogleraren waarin wordt voorzien door nationale regeling waarvan onverenigbaarheid met gemeenschapsrecht is vastgesteld in arrest van het Hof - Verjaringstermijn - Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
Zaak C-542/08.

Jurisprudentie 2010 I-03189

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:193

Zaak C‑542/08

Friedrich G. Barth

tegen

Bundesministerium für Wissenschaft und Forschung

[verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Vrij verkeer van personen – Werknemers – Gelijke behandeling – Bijzondere anciënniteitstoelage voor hoogleraren waarin wordt voorzien door nationale regeling waarvan onverenigbaarheid met gemeenschapsrecht is vastgesteld in arrest van Hof – Verjaringstermijn − Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid”

Samenvatting van het arrest

Recht van de Unie – Rechtstreekse werking – Individuele rechten – Handhaving door nationale rechterlijke instanties – Nationale procesregels – Toepassingsvoorwaarden – Eerbiediging van beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid


Het recht van de Unie verzet zich niet tegen een regeling volgens welke voor aanvragen tot betaling van een bijzondere anciënniteitstoelage die vóór het arrest van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01), op grond van een met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale wettelijke regeling werd ontzegd aan een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, een verjaringstermijn van drie jaar geldt.

Het is immers een aangelegenheid van de nationale rechtsorde van elke lidstaat om een dergelijke procedureregel vast te stellen, mits die regel niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en hij de uitoefening van de door het recht van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel).

Dienaangaande kan een verjaringsregel niet in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel worden geacht, wanneer er, naast een verjaringsregel die geldt voor rechtsvorderingen die in het nationale recht de bescherming van de door de justitiabelen aan het recht van de Unie ontleende rechten beogen te waarborgen, een verjaringsregel bestaat voor vorderingen op basis van het nationale recht, en de twee verjaringsregels gelet op de doelstelling en de essentiële elementen ervan als soortgelijk kunnen worden beschouwd.

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, is het met recht van de Unie verenigbaar dat in het belang van de rechtszekerheid, waarin zowel de betrokkene als de betrokken administratie bescherming vindt, redelijke vervaltermijnen worden vastgesteld. Dergelijke termijnen zijn immers niet van dien aard dat zij de uitoefening van de door het recht van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Een nationale vervaltermijn van drie jaar lijkt in dat opzicht redelijk.

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het arrest Köbler terugwerkt tot de datum van inwerkingtreding van de uitgelegde regel, aangezien het Hof de werking ervan niet in de tijd heeft beperkt. De toepassing van een procedureregel, zoals een verjaringstermijn, kan immers niet op één lijn worden gesteld met een beperking van de gevolgen van een arrest van het Hof waarbij uitspraak is gedaan over de uitlegging van een bepaling van het recht van de Unie.

Voorts staat het recht van de Unie er niet aan in de weg dat een lidstaat zich op een vervaltermijn beroept tegen een aanvraag om een bijzondere anciënniteitstoelage die in strijd met bepalingen van het recht van de Unie niet werd toegekend, ook al heeft die lidstaat zijn nationale voorschriften niet gewijzigd om ze met die bepalingen in overeenstemming te brengen. Dit ligt slechts anders wanneer een persoon door de gedraging van de nationale autoriteiten in samenhang met het bestaan van een vervaltermijn, elke mogelijkheid heeft verloren om zijn rechten voor de nationale rechter te doen gelden.

(cf. punten 17, 20, 27‑30, 33, 41 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

15 april 2010 (*)

„Vrij verkeer van personen – Werknemers – Gelijke behandeling – Bijzondere anciënniteitstoelage voor hoogleraren waarin wordt voorzien door nationale regeling waarvan onverenigbaarheid met gemeenschapsrecht is vastgesteld in arrest van het Hof – Verjaringstermijn − Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid”

In zaak C‑542/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 12 november 2008, ingekomen bij het Hof op 4 december 2008, in de procedure

Friedrich G. Barth

tegen

Bundesministerium für Wissenschaft und Forschung,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, C. Toader, C. W. A. Timmermans (rapporteur), P. Kūris en L. Bay Larsen, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M.‑A. Gaudissart, hoofd van administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 februari 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        F. G. Barth, vertegenwoordigd door Laurer en Arlamovsky, Rechtsanwälte,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, B. Cabouat en A. Czubinski als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Bruni als gemachtigde, bijgestaan door F. Arena, avvocato dello Stato,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en G. Rozet als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 39 EG en artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2), en van het doeltreffendheidsbeginsel.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen F. G. Barth en het Bundesministerium für Wissenschaft und Forschung (Bondsministerie van Wetenschap en Onderzoek) over een besluit waarbij zijn aanvraag voor een bijzondere anciënniteitstoelage wegens gedeeltelijke verjaring werd afgewezen.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

3        Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68 luidt:

„Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.”

 Nationale regeling

4        § 50a, lid 1, van het Gehaltsgesetz 1956 (salariswet 1956; hierna: „GehG”), zoals gewijzigd bij de in BGBl I 1997/109 bekendgemaakte wet, luidt:

„Een hoogleraar aan een universiteit die een diensttijd van vijftien jaar in deze functie aan Oostenrijkse universiteiten heeft en die gedurende vier jaar de anciënniteitstoelage als bedoeld in § 50, lid 4, heeft ontvangen, heeft vanaf de datum waarop hij aan deze beide voorwaarden voldoet, aanspraak op een bijzondere anciënniteitstoelage, ter hoogte van de anciënniteitstoelage als bedoeld in § 50, lid 4, die bij de berekening van het pensioen in aanmerking wordt genomen.”

5        Bij de in BGBl I 2003/130 bekendgemaakte wet werd aan § 50a GehG een vierde lid toegevoegd, dat luidt als volgt:

„Bij de berekening van de diensttijd van vijftien jaar in de zin van lid 1 worden tevens de tijdvakken in aanmerking genomen die zijn vervuld:

1.      na 7 november 1968 in een soortgelijke functie aan een universiteit van een staat die of waarvan de rechtsopvolger nu deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte, of

[…]”

6        § 13b, lid 1, GehG, in de versie zoals die ten tijde van de aanstelling van verzoeker in het hoofdgeding gold (BGBl 1973/318), luidt:

„Het recht op uitkeringen verjaart, wanneer het niet wordt uitgeoefend binnen drie jaar nadat de rechtscheppende prestatie is geleverd of de rechtscheppende uitgaven werden gedaan.”

7        § 169a GehG, dat is ingevoegd bij de in BGBl I 2003/130 bekendgemaakte wet, bepaalt:

„(1)      Heeft een hoogleraar, ongeacht of deze nog in dienst dan wel met pensioen of met emeritaat is, de in § 50a, lid 4, GehG (in de versie van de in BGBl. I nr. 130/2003 gepubliceerde federale wet) bedoelde diensttijd vervuld, die voortaan op grond van de genoemde federale wet in aanmerking moet worden genomen, moet op zijn verzoek de in § 50a vastgestelde bijzondere anciënniteitstoelage worden aangepast. Indien aan de voorwaarden is voldaan, kunnen ook gewezen hoogleraren hierom verzoeken […]

(2)      De aanpassing van de bijzondere anciënniteitstoelage overeenkomstig lid 1 treedt met terugwerkende kracht, doch op zijn vroegst op 1 januari 1994, in werking.

(3)      Verzoeken krachtens lid 1 kunnen tot en met 30 juni 2004 rechtsgeldig worden ingediend.

(4)      Met betrekking tot uit lid 1 voortvloeiende salaris‑ en pensioenaanspraken ter zake van tijdvakken die vóór 1 juli 2004 liggen, wordt het tijdvak van 30 september 2003 tot en met 30 juni 2004 niet meegerekend bij de verjaringstermijn van drie jaar van § 13b van de onderhavige wet […]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat verzoeker in het hoofdgeding, die de Duitse nationaliteit heeft, van 1 januari 1975 tot en met 28 februari 1987 als hoogleraar aan de Johann Wolfgang Goethe-universiteit in Frankfurt am Main (Duitsland) werkte. Op 1 maart 1987 werd hij benoemd als gewoon hoogleraar aan de universiteit Wenen (Oostenrijk). Door deze benoeming verkreeg verzoeker in het hoofdgeding tevens de Oostenrijkse nationaliteit.

9        Aangezien de diensttijd van verzoeker in het hoofdgeding aan de universiteit van Frankfurt am Main niet in aanmerking werd genomen ten behoeve van de in § 50a, lid 1, GehG bedoelde bijzondere anciënniteitstoelage, werd deze toelage niet toegekend aan de betrokkene.

10      Nadat de Oostenrijkse wetgever, gelet op het arrest van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, Jurispr. blz. I‑10239), het Gehaltsgesetz had gewijzigd bij de wet bekendgemaakt in BGBl I 2003/130 diende verzoeker in het hoofdgeding op 2 maart 2004 bij de universiteit Wenen een schriftelijk verzoek in tot aanpassing van zijn bijzondere anciënniteitstoelage met inaanmerkingneming van zijn diensttijd aan de universiteit van Frankfurt am Main. In punt 1 van de beslissing die werd gegeven na dit administratief beroep, werd met inaanmerkingneming van deze diensttijd 1 januari 1994 aangewezen als het voor de bijzondere anciënniteitstoelage van verzoeker in het hoofdgeding rechtscheppende tijdstip. Punt 2 van deze beslissing bepaalde echter dat de aanpassing van deze toelage krachtens punt 1 salarisrechtelijk met ingang van 1 oktober 2000 van kracht werd.

11      In het hiertegen voor de verwijzende rechter ingestelde beroep komt verzoeker in het hoofdgeding, die uitdrukkelijk enkel punt 2 van de genoemde beslissing betwist, niet op tegen het tijdstip vanaf wanneer hij volgens punt 1 van de beslissing aanspraak kon maken op de aanpassing van de bijzondere anciënniteitstoelage. Hij stelt in wezen dat de toepassing van de verjaringstermijn in punt 2 van de beslissing onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder met artikel 39 EG.

12      Van oordeel dat voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding uitlegging van het gemeenschapsrecht nodig is, heeft het Verwaltungsgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Vormt de toepassing van een verjaringsregel, die voorziet in een verjaringstermijn van drie jaar, in een geval als dat van het hoofdgeding waarin een bijzondere anciënniteitstoelage vóór het [reeds aangehaalde arrest Köbler] op grond van een met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale regeling niet is uitgekeerd aan een migrerende werknemer, een indirecte discriminatie van migrerende werknemers in de zin van artikel 39 EG en artikel 7, lid 1, van verordening […] nr. 1612/68 of een beperking van het in deze bepalingen gewaarborgde vrije verkeer van werknemers?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: staan artikel 39 EG en artikel 7, lid 1, van verordening […] nr. 1612/68 in een geval als dat van het hoofdgeding in de weg aan de toepassing van een dergelijke verjaringsregel op een bijzondere anciënniteitstoelage die vóór het [reeds aangehaalde arrest Köbler] op grond van een met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale regeling werd ontzegd aan een migrerende werknemer?

3)      Staat onder omstandigheden als die in het hoofdgeding het doeltreffendheidsbeginsel eraan in de weg dat met betrekking tot de uitoefening van een in het verleden ontstaan recht op een bijzondere anciënniteitstoelage die in strijd met het gemeenschapsrecht op grond van ondubbelzinnig geformuleerde nationale voorschriften niet is uitgekeerd, een verjaringsregel wordt toegepast die voorziet in een verjaringstermijn van drie jaar?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

13      Met zijn prejudiciële vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht zich verzet tegen een regeling, als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een verjaringstermijn van drie jaar wordt voorgeschreven voor aanvragen tot betaling van een bijzondere anciënniteitstoelage die, vóór het reeds aangehaalde arrest Köbler, op grond van een met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale regeling werd ontzegd aan een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer.

14      Er zij aan herinnerd dat het Hof in het reeds aangehaalde arrest Köbler in wezen heeft geoordeeld dat artikel 39 EG en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een bijzondere anciënniteitstoelage die, krachtens een bepaling zoals § 50a GehG in de versie vóór wijziging bij de in BGBl I 2003/130 bekendgemaakte wet, uitsluitend ten goede kwam aan hoogleraren met een anciënniteit van vijftien jaar aan Oostenrijkse universiteiten.

15      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Republiek Oostenrijk zich naar het arrest heeft gevoegd door bij de in BGBl I 2003/130 bekendgemaakte wet aan § 50a GehG het in punt 5 van het onderhavige arrest aangehaalde lid 4 toe te voegen. Krachtens § 13b, lid 1, GehG geldt voor de aanvraag van de bijzondere anciënniteitstoelage op grond van deze wetswijziging een verjaringstermijn van drie jaar, die in voorkomend geval wordt verlengd met de in § 169a, lid 4, GehG vermelde periode van negen maanden.

16      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat een dergelijke verjaringstermijn in de omstandigheden van het hoofdgeding een procedurevoorschrift vormt inzake een beroep dat wordt ingesteld ter bescherming van een recht dat een justitiabele als verzoeker in het hoofdgeding aan het Unierecht ontleent. Voorts regelt het Unierecht niet of de lidstaten in dergelijke omstandigheden een verjaringstermijn mogen vaststellen.

17      Hieruit volgt dat het een aangelegenheid van de nationale rechtsorde van elke lidstaat is om een dergelijke procedureregel vast te stellen, mits die regel niet ongunstiger is dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en hij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 17 november 1998, Aprile, C‑228/96, Jurispr. blz. I‑7141, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18      De door de verwijzende rechter gestelde vragen moeten derhalve worden onderzocht in het licht van deze twee beginselen.

19      Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, is het vaste rechtspraak dat dit eist dat het geheel van regels die van toepassing zijn op beroepen, gelijkelijk van toepassing is op beroepen op grond van schending van het Unierecht en op beroepen op grond van niet-inachtneming van het nationale recht (arrest van 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales, C‑118/08, Jurispr. blz. I‑00000, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      Om na te gaan of het gelijkwaardigheidsbeginsel in de zaak in het hoofdgeding wordt geëerbiedigd, moet dus worden onderzocht of er, naast een verjaringsregel, zoals in het hoofdgeding aan de orde is, die geldt voor rechtsvorderingen die in het nationale recht de bescherming van de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten moeten waarborgen, een verjaringsregel bestaat voor vorderingen op basis van nationaal recht, en of de twee verjaringsregels gelet op hun doelstelling en hun essentiële elementen als soortgelijk kunnen worden beschouwd (zie in die zin arrest van 16 mei 2000, Preston e.a., C‑78/98, Jurispr. blz. I‑3201, punt 49, en arrest Transportes Urbanos y Servicios Generales, reeds aangehaald, punt 35).

21      Vooraf zij er echter op gewezen dat, zoals blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier, een verjaringsregel als die van § 13b GehG van toepassing is op zowel rechtsvorderingen die in het nationale recht de bescherming van de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten moeten waarborgen, als vorderingen op basis van nationaal recht. De verjaringsregels die van toepassing zijn op elk van deze twee soorten vorderingen, blijken dus identiek te zijn.

22      Voorts werkt, zoals ook de regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend betogen, de uitzondering die voortvloeit uit een bepaling zoals § 169a, lid 4, GehG, op grond waarvan de verjaringstermijn kan worden verlengd met een periode van negen maanden, uitsluitend in het voordeel van de rechtsvorderingen die in het nationale recht de bescherming van de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten moeten waarborgen.

23      Verzoeker in het hoofdgeding en de Commissie betogen echter in wezen dat krachtens § 169a, lid 1, GehG, hoogleraren die hun anciënniteit op zijn minst gedeeltelijk hebben verworven aan universiteiten van andere lidstaten dan de Republiek Oostenrijk, anders dan hoogleraren met uitsluitend diensttijd in die lidstaat, voor de bijzondere anciënniteitstoelage een aanvraag moeten indienen. Een dergelijke situatie betekent dat een verjaringsregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in het concrete geval van rechtsvorderingen die in het nationale recht de bescherming van de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten moeten waarborgen, een ruimere werkingssfeer heeft dan in het geval van vorderingen op basis van nationaal recht.

24      Volgens verzoeker in het hoofdgeding en de Commissie heeft deze verjaringsregel ten aanzien van hoogleraren met uitsluitend Oostenrijkse diensttijd immers slechts werking in zeldzame en bijzondere gevallen, indien bijvoorbeeld ten gevolge van een vergissing delen van het salaris van de betrokkenen niet werden betaald en deze betrokkenen niet tijdig een aanvraag tot beoordeling van hun situatie hebben ingediend. Wat hoogleraren die hun anciënniteit op zijn minst gedeeltelijk hebben verworven aan universiteiten van andere lidstaten dan de Republiek Oostenrijk betreft, vindt de verjaringsregel daarentegen systematisch toepassing.

25      Een dergelijke omstandigheid rechtvaardigt echter niet de slotsom dat er in werkelijkheid twee verjaringsregels bestaan die niet als soortgelijk dienen te worden beschouwd.

26      Zoals de Oostenrijkse, Italiaanse en Poolse regering in wezen opmerken, betreft het vereiste van een aanvraag immers niet alleen hoogleraren die hun anciënniteit op zijn minst gedeeltelijk hebben verworven aan universiteiten van andere lidstaten dan de Republiek Oostenrijk, maar ook hoogleraren met uitsluitend Oostenrijkse diensttijd wier bijzondere anciënniteitstoelage verkeerd werd berekend. Dit vereiste om een aanvraag in te dienen geldt derhalve in werkelijkheid voor alle hoogleraren op wie de rechtsregels betreffende de toekenning van deze toelage verkeerd werden toegepast en die wensen dat de begane fout wordt rechtgezet, ongeacht of het om een fout ten aanzien van nationale regels gaat of om een fout ten aanzien van regels van Unierecht, die de bevoegde nationale autoriteiten rechtstreeks hadden moeten toepassen.

27      Derhalve kan een verjaringsregel als die tegengeworpen aan verzoeker in het hoofdgeding, niet in strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel worden geacht.

28      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, is het volgens het Hof met het Unierecht verenigbaar dat in het belang van de rechtszekerheid, waarin zowel de betrokkene als de betrokken administratie bescherming vindt, redelijke vervaltermijnen worden vastgesteld. Dergelijke termijnen maken de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk immers niet onmogelijk of uiterst moeilijk. Een nationale vervaltermijn van drie jaar lijkt in dat opzicht redelijk (zie in die zin arrest Aprile, reeds aangehaald, punt 19, en arrest van 24 maart 2009, Danske Slagterier, C‑445/06, Jurispr. blz. I‑00000, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Derhalve kan, bij gebreke van bijzondere omstandigheden die het Hof ter kennis zijn gebracht, een verjaringsregel als die welke wordt tegengeworpen aan verzoeker in het hoofdgeding, die in een met negen maanden verlengbare verjaringstermijn van drie jaar voorziet, niet in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel worden geacht.

30      Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het reeds aangehaalde arrest Köbler terugwerkt tot de datum van inwerkingtreding van de uitgelegde regel aangezien het Hof de werking ervan niet in de tijd heeft beperkt. De toepassing van een procedureregel, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verjaringstermijn, kan immers niet op één lijn worden gesteld met een beperking van de gevolgen van een arrest van het Hof waarbij uitspraak is gedaan over de uitlegging van een bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 15 september 1998, Edis, C‑231/96, Jurispr. blz. I‑4951, punten 17 en 18).

31      Verzoeker in het hoofdgeding en de Commissie wijzen er echter op dat de Oostenrijkse wetgever de inaanmerkingneming van aan universiteiten van andere lidstaten dan de Republiek Oostenrijk vervulde diensttijd, middels een ondubbelzinnige wettelijke regeling had uitgesloten.

32      Volgens hen moesten hoogleraren met diensttijd aan dergelijke universiteiten onder deze omstandigheden verwachten dat een verzoek om inaanmerkingneming van deze diensttijd ten behoeve van de bijzondere anciënniteitstoelage tevergeefs zou zijn. De handelwijze van de Oostenrijkse wetgever was dus van dien aard dat hoogleraren die in principe recht hadden op deze toelage, ervan werden weerhouden om de voor de uitoefening van hun recht vereiste aanvraag op tijd in te dienen.

33      Opgemerkt zij echter dat het Unierecht er niet aan in de weg staat dat een lidstaat zich beroept op een vervaltermijn bij een aanvraag van een bijzondere anciënniteitstoelage, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die in strijd met bepalingen van Unierecht niet werd toegekend, ook al heeft die lidstaat zijn nationale voorschriften niet gewijzigd om deze met die bepalingen in overeenstemming te brengen. Dit is slechts anders wanneer een persoon door de gedraging van de nationale autoriteiten, mede gelet op het bestaan van een vervaltermijn, elke mogelijkheid heeft verloren om zijn rechten voor de nationale rechter te doen gelden (zie in die zin arrest Aprile, reeds aangehaald, punten 43 en 45).

34      Of er sprake is van een dergelijke omstandigheid, kan met betrekking tot het hoofdgeding niet worden vastgesteld.

35      De toepassing van een verjaringstermijn ontzegt een persoon als verzoeker in het hoofdgeding met name niet zonder meer het recht op een toelage die hem, in strijd met bepalingen van Unierecht, niet was toegekend (zie, naar analogie, arresten van 2 februari 1988, Barra e.a., 309/85, Jurispr. blz. 355, punt 19, en 9 februari 1999, Dilexport, C‑343/96, Jurispr. blz. I‑579, punt 37).

36      Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt voorts niet dat het feit dat tegen verzoeker in het hoofdgeding een dergelijke verjaringstermijn wordt ingeroepen, zijn oorsprong vindt in onjuiste inlichtingen die de bevoegde nationale autoriteiten hem opzettelijk hebben verstrekt (zie, naar analogie, arrest van 1 december 1998, Levez, C‑326/96, Jurispr. blz. I‑7835, punt 34). Zoals de Franse regering terecht opmerkt, is het feit dat er voordien een duidelijke wettelijke regeling bestond die in strijd was met het gemeenschapsrecht, niet gelijk te stellen met het verstrekken van dergelijke onjuiste inlichtingen, omdat anders, in tegenstelling tot wat uit punt 33 van het onderhavige arrest blijkt, elke toepassing van een verjaringstermijn in omstandigheden als die van het hoofdgeding onmogelijk wordt gemaakt.

37      Voor zover de prejudiciële vragen ook betrekking hebben op de uitlegging van artikel 39 EG en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68, zij ten slotte vastgesteld dat om dezelfde redenen als in de punten 21 tot en met 26 van dit arrest uiteengezet, de toepassing van een verjaringstermijn in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet kan worden beschouwd als een indirecte discriminatie van een werknemer in de zin van deze bepalingen.

38      De situatie van hoogleraren als verzoeker in het hoofdgeding moet immers vergelijkbaar worden geacht met die van hoogleraren met uitsluitend Oostenrijkse diensttijd en wier bijzondere anciënniteitstoelage verkeerd werd berekend ten aanzien van bepalingen van nationaal recht. Deze twee categorieën hoogleraren blijken echter in wezen identiek te worden behandeld.

39      Ook wijst niets erop dat de toepassing van een verjaringstermijn in omstandigheden als die van het hoofdgeding als zodanig een beperking van het vrije verkeer van werknemers in de zin van artikel 39 EG vormt. Op het tijdstip waarop deze verjaringstermijn wordt toegepast, heeft dit immers gevolgen voor de mogelijkheid om de bijzondere anciënniteitstoelage te ontvangen voor een tijdvak dat volledig in het verleden ligt. Deze toepassing is derhalve niet van dien aard dat zij een werknemer als verzoeker in het hoofdgeding belet of ervan weerhoudt zijn recht van vrij verkeer van werknemers uit te oefenen, aangezien de mogelijkheid om deze toelage voor het verleden te ontvangen niet afhangt van de keuze van de werknemer om dit recht uit te oefenen (zie in die zin arrest van 27 januari 2000, Graf, C‑190/98, Jurispr. blz. I‑493, punt 24).

40      Voorts is er geen aanwijzing dat de toepassing van een verjaringstermijn in omstandigheden als die van het hoofdgeding van dien aard was dat op een bepaald tijdstip in het verleden een werknemer als verzoeker in het hoofdgeding werd belet of ervan werd weerhouden zijn recht van vrij verkeer van werknemers uit te oefenen. Zoals uit het reeds aangehaalde arrest Köbler volgt, was het de weigering om de bijzondere anciënniteitstoelage aan de betrokkene toe te kennen indien hij dit recht zou uitoefenen, die een beperking van het vrije verkeer van werknemers in de zin van artikel 39 EG vormde.

41      Bijgevolg moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat het Unierecht zich niet verzet tegen een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke voor aanvragen tot betaling van een bijzondere anciënniteitstoelage die vóór het reeds aangehaalde arrest Köbler op grond van een met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale regeling werd ontzegd aan een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, een verjaringstermijn van drie jaar geldt.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Het Unierecht verzet zich niet tegen een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke voor aanvragen tot betaling van een bijzondere anciënniteitstoelage die vóór het arrest van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01), op grond van een met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale regeling werd ontzegd aan een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, een verjaringstermijn van drie jaar geldt.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top