Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0508

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 oktober 2010.
    Europese Commissie tegen Republiek Malta.
    Niet-nakoming - Vrij verrichten van zeevervoerdiensten - Verordening (EEG) nr. 3577/92 - Artikelen 1en 4 - Cabotagediensten binnen lidstaat - Verplichting om openbaredienstcontracten te sluiten op niet-discriminatoire grondslag - Sluiting van exclusief contract, zonder voorafgaande openbare aanbesteding, vóór datum van toetreding van lidstaat tot Unie.
    Zaak C-508/08.

    Jurisprudentie 2010 I-10589

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:643

    Zaak C‑508/08

    Europese Commissie

    tegen

    Republiek Malta

    „Niet-nakoming – Vrij verrichten van zeevervoerdiensten – Verordening (EEG) nr. 3577/92 – Artikelen 1 en 4 – Cabotagediensten binnen lidstaat – Verplichting om openbaredienstcontracten te sluiten op niet-discriminatoire grondslag – Sluiting van exclusief contract, zonder voorafgaande openbare aanbesteding, vóór datum van toetreding van lidstaat tot Unie”

    Samenvatting van het arrest

    1.        Beroep wegens niet-nakoming – Voorwerp van geschil – Wijziging in loop van geding – Verbod

    2.        Beroep wegens niet-nakoming – Beroep strekkende tot vaststelling van niet-nakoming door lidstaat wegens gedraging vóór datum van zijn toetreding tot Unie – Verordening nr. 3577/92 – Ondertekening van openbaredienstcontract inzake cabotage in zeevervoer zonder voorafgaande aanbestedingsprocedure

    (Verordening nr. 3577/9 2 van de Raad, art. 1 en 4)

    1.        Volgens artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de op deze bepaling betrekking hebbende rechtspraak moet elk inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen bevatten. Deze aanduidingen moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof van Justitie zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat het petitum op ondubbelzinnige wijze moet zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita uitspraak doet of nalaat op een van de grieven uitspraak te doen.

    Wanneer zowel uit de bewoordingen van het met redenen omkleed advies als uit de conclusies van het verzoekschrift van de Commissie ondubbelzinnig blijkt dat de door deze laatste gestelde niet-nakoming van de krachtens verordening nr. 3577/92 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) op de betrokken lidstaat rustende verplichtingen erin bestaat dat die lidstaat vóór de datum van zijn toetreding een openbaredienstcontract inzake cabotage in het zeevervoer heeft gesloten zonder voorafgaande aanbestedingsprocedure, is het in repliek en ter terechtzitting gevoerde betoog dat die staat vanaf zijn toetreding tot de Unie de krachtens die verordening op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, niet in overeenstemming met de conclusies van het verzoekschrift. Bijgevolg kan het Hof zich niet uitspreken over een dergelijk betoog, na de gegrondheid ervan te hebben onderzocht, zonder ultra petita te beslissen.

    (cf. punten 12, 15‑19)

    2.        Een beroep dat als voorwerp heeft de vaststelling van een niet-nakoming door een lidstaat van de krachtens ingevolge verordening nr. 3577/92 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) op die lidstaat rustende verplichtingen wegens ondertekening, op 16 april 2004, door die staat, van een openbaredienstcontract inzake cabotage in het zeevervoer zonder voorafgaande aanbestedingsprocedure, kan slechts slagen indien die verordening desalniettemin reeds vóór de datum van toetreding van die lidstaat, te weten 1 mei 2004, bepaalde verplichtingen oplegde aan die staat. Dergelijke verplichtingen zouden met name hebben betekend dat de staten verplicht waren, in de periode voorafgaand aan het tijdstip waarop verordening nr. 3577/92 op hen van toepassing werd, zich te onthouden van het sluiten van een openbaredienstcontract dat niet in overeenstemming was geweest met de artikelen 1 en 4 van die verordening.

    Aangezien de Commissie de ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middelen geenszins op het eventuele bestaan van dergelijke verplichtingen heeft gebaseerd, kan haar beroep wegens niet-nakoming niet slagen.

    (cf. punten 20‑22)







    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    28 oktober 2010 (*)

    „Niet-nakoming – Vrij verrichten van zeevervoerdiensten – Verordening (EEG) nr. 3577/92 – Artikelen 1 en 4 – Cabotagediensten binnen lidstaat – Verplichting om openbaredienstcontracten te sluiten op niet-discriminatoire grondslag – Sluiting van exclusief contract, zonder voorafgaande openbare aanbesteding, vóór datum van toetreding van lidstaat tot Unie”

    In zaak C‑508/08,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 20 november 2008,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Aquilina en K. Simonsson als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Republiek Malta, vertegenwoordigd door S. Camilleri, L. Spiteri en A. Fenech als gemachtigden,

    verweerster,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, A. Arabadjiev, U. Lõhmus (rapporteur), A. Ó Caoimh en P. Lindh, rechters,

    advocaat-generaal: E. Sharpston,

    griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 mei 2010,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 juli 2010,

    het navolgende

    Arrest

    1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Malta, door op 16 april 2004, zonder vooraf een openbare aanbestedingsprocedure te hebben uitgeschreven, een exclusief openbaredienstcontract te sluiten met Gozo Channel Co. Ltd (hierna: „GCCL”), de ingevolge verordening (EEG) nr. 3577/92 van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (PB L 364, blz. 7), in het bijzonder de artikelen 1 en 4 daarvan, op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

     Toepasselijke bepalingen

     Toetredingsakte

    2        Artikel 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33; hierna: „toetredingsakte”) bepaalt:

    „Onmiddellijk bij de toetreding zijn de oorspronkelijke Verdragen en de door de instellingen en de Europese Centrale Bank vóór de toetreding genomen besluiten verbindend voor de nieuwe lidstaten en in deze staten toepasselijk onder de voorwaarden waarin wordt voorzien door die Verdragen en door deze akte.”

     Verordening nr. 3577/92

    3        Artikel 1, lid 1, van verordening 3577/92 luidt:

    „Met ingang van 1 januari 1993 wordt het vrij verrichten van zeevervoerdiensten binnen een lidstaat (cabotage in het zeevervoer) ingevoerd voor reders uit de Gemeenschap die met in een lidstaat geregistreerde schepen varen welke de vlag van een lidstaat voeren, mits die schepen voldoen aan alle eisen voor toelating tot cabotage van die lidstaat, met inbegrip van bij EUROS geregistreerde schepen, zodra dit register door de Raad is goedgekeurd.”

    4        In artikel 4, lid 1, van diezelfde verordening staat:

    „Een lidstaat kan, als voorwaarde voor het verrichten van cabotagediensten, met scheepvaartmaatschappijen die aan geregelde diensten vanuit, tussen en naar eilanden deelnemen, openbaredienstcontracten sluiten of hun openbaredienstverplichtingen opleggen.

    Wanneer een lidstaat openbaredienstcontracten sluit of openbaredienstverplichtingen oplegt, doet hij zulks op niet-discriminatoire grondslag voor alle reders uit de Gemeenschap.”

     Voorgeschiedenis van het geding en precontentieuze procedure

    5        In het kader van de onderhandelingen over de toetreding van de Republiek Malta tot de Europese Unie, heeft laatstgenoemde op 26 oktober 2001 een gemeenschappelijk standpunt vastgesteld (Conferentie over de toetreding tot de Europese Unie – Malta – doc. 20766/01 CONF-M 80/01) betreffende het hoofdstuk over het vervoersbeleid. Volgens de bewoordingen van dat gemeenschappelijk standpunt „[neemt] de EU er nota van [...] dat Malta voornemens is om uiterlijk 30 juni 2002 zowel met Sea Malta Co. Ltd. als met [GCCL] een overeenkomst inzake openbaredienstverplichtingen te sluiten met een looptijd van 5 jaar, en dat, na het verstrijken van die overeenkomsten, een aanbestedingsprocedure overeenkomstig het relevante acquis zal plaatsvinden”.

    6        Bij brief van 7 maart 2005 heeft de Republiek Malta, in antwoord op een verzoek om informatie dat de Commissie haar had toegezonden, bevestigd dat de Maltese regering op 16 april 2004 twee exclusieve contracten voor openbaredienstverplichtingen die betrekking hadden op het verrichten van zeevervoerdiensten tussen de eilanden Malta en Gozo, beide voor een periode van zes maanden, had gesloten met GCCL en Sea Malta Co. Ltd.

    7        Daarop heeft de Commissie de procedure van artikel 226 EG ingeleid. Bij aanmaningsbrief van 10 april 2006 heeft die instelling te kennen gegeven dat voornoemde contracten, die niet waren voorafgegaan door een openbare aanbesteding, niet in overeenstemming waren met het gemeenschapsrecht, doordat zij enerzijds niet waren gesloten in het kader van een niet-discriminatoire procedure en, anderzijds, noch de noodzaak, noch de evenredigheid ervan was aangetoond.

    8        Op 12 juni 2006 heeft de Republiek Malta op die aanmaningsbrief geantwoord.

    9        Omdat zij geen genoegen kon nemen met dit antwoord, heeft de Commissie op 15 december 2006 een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarin zij verklaarde dat de Republiek Malta, door op 16 april 2004, zonder vooraf een openbare aanbesteding te hebben uitgeschreven, een exclusief contract met GCCL te ondertekenen om de zeevervoerdienst tussen de eilanden Malta en Gozo te onderhouden, de ingevolge verordening nr. 3577/92, in het bijzonder de artikelen 1 en 4 daarvan, op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen. Zij heeft deze lidstaat verzocht de vereiste maatregelen te nemen om binnen twee maanden na de datum van ontvangst van dit met redenen omkleed advies hieraan te voldoen.

    10      De Republiek Malta heeft op dit met redenen omkleed advies geantwoord bij brief van 15 juni 2008, waarin zij de Commissie meedeelde dat de voorbereidende werkzaamheden voor het uitschrijven van de aanbesteding voor de zeevervoerdiensten tussen de eilanden Malta en Gozo waren aangevangen en dat deze aanbesteding uiterlijk in oktober 2008 zou worden uitgevoerd.

    11      Daarop heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

     Beroep

    12      Ter onderbouwing van haar beroep voert de Commissie aan dat, enerzijds, uit artikel 4, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 3577/92 volgt dat het sluiten van een openbaredienstcontract inzake cabotage in het zeevervoer moet worden voorafgegaan door een op niet-discriminatoire wijze uitgevoerde, open aanbestedingsprocedure op communautair niveau, terwijl het op 16 april 2004 tussen de Maltese regering en GCCL gesloten contract niet uit een dergelijke procedure is voortgekomen.

    13      Anderzijds vloeit uit het arrest van 20 februari 2001, Analir e.a. (C‑205/99, Jurispr. blz. I‑1271), voort dat een openbaredienstcontract slechts in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht, indien kan worden aangetoond dat er een reële behoefte aan een openbare dienst bestaat. De Republiek Malta heeft echter met betrekking tot het met GCCL gesloten contract noch een dergelijke behoefte, noch de noodzaak en evenredigheid van een exclusief contract aangetoond.

    14      Als voornaamste verweer voert de Republiek Malta aan dat verordening nr. 3577/92 niet van toepassing was op dat contract, aangezien het was gesloten vóór 1 mei 2004, de datum van haar toetreding tot de Unie.

    15      In repliek betwist de Commissie niet dat op de datum waarop het litigieuze contract werd ondertekend, te weten 16 april 2004, voornoemde verordening niet van toepassing was op de Republiek Malta. Zij betoogt evenwel dat wat dit contract betreft, deze lidstaat precies vanaf 1 mei 2004 de ingevolge die verordening op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen. Ter terechtzitting heeft de Commissie voorts gepreciseerd dat die niet-nakoming ligt in het feit dat genoemd contract na de datum van de toetreding van de Republiek Malta tot de Unie is gehandhaafd.

    16      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de op deze bepaling betrekking hebbende rechtspraak elk inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze aanduidingen moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat het petitum op ondubbelzinnige wijze moet zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een van de grieven recht te doen (zie arresten van 21 februari 2008, Commissie/Italië, C‑412/04, Jurispr. blz. I‑619, punt 103, en 15 juni 2010, Commissie/Spanje, C‑211/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    17      In casu blijkt ondubbelzinnig zowel uit de bewoordingen van het met redenen omkleed advies als uit de conclusies van het verzoekschrift van de Commissie, dat de door haar gestelde niet-nakoming van de ingevolge verordening nr. 3577/92 op de Republiek Malta rustende verplichtingen erin bestaat dat die lidstaat op 16 april 2004 het litigieuze contract heeft gesloten.

    18      Hieruit volgt dat het betoog dat de Republiek Malta vanaf 1 mei 2004 de ingevolge die verordening op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen, niet in overeenstemming is met de conclusies van het verzoekschrift.

    19      Bijgevolg kan het Hof zich niet uitspreken over een dergelijk betoog, na de gegrondheid ervan te hebben onderzocht, zonder ultra petita te beslissen.

    20      Aangaande het voorwerp van de niet-nakoming, zoals dat is opgenomen in het verzoekschrift van de Commissie, moet worden opgemerkt dat verordening nr. 3577/92 krachtens artikel 2 van de toetredingsakte pas vanaf 1 mei 2004, de datum van toetreding van de Republiek Malta tot de Unie, op die staat van toepassing was, hetgeen de Commissie ook erkent (zie naar analogie arrest van 16 juli 2009, Hadadi, C‑168/08, Jurispr. blz. I‑6871, punt 26).

    21      In deze omstandigheden kan, zoals de advocaat-generaal betoogt in punt 57 van haar conclusie, het beroep van de Commissie slechts slagen indien verordening nr. 3577/92 desalniettemin ook reeds vóór die datum de nakoming van bepaalde verplichtingen oplegde aan de Republiek Malta. In het kader van het onderhavige geding zouden dergelijke verplichtingen met name hebben betekend dat de staten verplicht waren, in de periode voorafgaand aan die waarin verordening nr. 3577/92 op hen van toepassing werd, zich te onthouden van het sluiten van een openbaredienstcontract dat niet in overeenstemming zou zijn geweest met de artikelen 1 en 4 van die verordening.

    22      De Commissie heeft echter de tot staving van haar beroep aangevoerde middelen geenszins op het eventuele bestaan van dergelijke verplichtingen gebaseerd. Zij heeft juist, zoals is aangegeven in punt 15 van het onderhavige arrest, zowel in repliek als ter terechtzitting gepreciseerd dat de Republiek Malta vanaf 1 mei 2004, de datum waarop voor deze lidstaat – op grond van zijn toetreding tot de Unie – verordening nr. 3577/92 van kracht werd, de ingevolge die verordening op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen.

    23      Gelet op een ander, en zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de overige, subsidiair door de Republiek Malta aangevoerde verweermiddelen, dient het beroep van de Commissie te worden verworpen.

     Kosten

    24      Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Republiek Malta worden verwezen in de kosten.

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

    1)      Het beroep wordt verworpen.

    2)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Maltees.

    Top