Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007CJ0313

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 oktober 2008.
    Kirtruna SL en Elisa Vigano tegen Red Elite de Electrodomésticos SA en anderen.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Juzgado de lo Mercantil nº 3 de Barcelona - Spanje.
    Sociale politiek - Richtlijn 2001/23/EG - Overgang van onderneming - Behoud van rechten van werknemers - Insolventieprocedure - Opvolging in huurovereenkomst.
    Zaak C-313/07.

    Jurisprudentie 2008 I-07907

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:574

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    16 oktober 2008 ( *1 )

    „Sociale politiek — Richtlijn 2001/23/EG — Overgang van onderneming — Behoud van rechten van werknemers — Insolventieprocedure — Opvolging in huurovereenkomst”

    In zaak C-313/07,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 3 de Barcelona (Spanje) bij beslissing van 26 juni 2007, ingekomen bij het Hof op 5 juli 2007, in de procedure

    Kirtruna SL,

    Elisa Vigano

    tegen

    Red Elite de Electrodomésticos SA,

    Cristina Delgado Fernández de Heredia,

    Sergio Sabini Celio,

    Miguel Oliván Bascones, als curatoren van Red Elite de Electrodomésticos SA,

    Electro Calvet SA,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, T. von Danwitz, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász en J. Malenovský (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: Y. Bot,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Kirtruna SL, vertegenwoordigd door J. O. Miret Corretgé, abogado,

    E. Vigano, vertegenwoordigd door M. Morales Sabalete, abogado, en C. García Girbés, procuradora,

    Red Elite de Electrodomésticos SA, vertegenwoordigd door A. Carreño León, abogado, en M. Pradera Rivero, procuradora,

    de Tesorería General de la Seguridad Social, vertegenwoordigd door M. Alcaraz García de la Barrera als gemachtigde,

    de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. Muñoz Pérez als gemachtigde,

    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Enegren en R. Vidal Puig als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB L 82, blz. 16).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van de procedures tot uitzetting uit de bedrijfsruimte te Sitges, bij Barcelona, die de vennootschap Kirtruna SL (hierna: „Kirtruna”) en E. Vigano, eigenaars en verhuurders van die ruimte, hebben ingesteld tegen Red Elite de Electrodomésticos SA (hierna: „Red Elite de Electrodomésticos”), haar curatoren en Electro Calvet SA (hierna: „Electro Calvet”).

    Toepasselijke bepalingen

    Gemeenschapsregeling

    3

    Volgens punt 3 van de considerans van richtlijn 2001/23 zijn „voorzieningen […] nodig om de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen, in het bijzonder om het behoud van hun rechten veilig te stellen”.

    4

    Artikel 1, lid 1, sub a, van die richtlijn luidt:

    „Deze richtlijn is van toepassing op de overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen op een andere ondernemer ten gevolge van een overdracht krachtens overeenkomst of een fusie.”

    5

    Artikel 2 van richtlijn 2001/23 bepaalt:

    „1.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    a)

    vervreemder, iedere natuurlijke of rechtspersoon die door een overgang in de zin van artikel 1, lid 1, de hoedanigheid van ondernemer ten aanzien van de onderneming, de vestiging of het onderdeel van de onderneming of vestiging verliest;

    b)

    verkrijger, iedere natuurlijke of rechtspersoon die door een overgang in de zin van artikel 1, lid 1, de hoedanigheid van ondernemer ten aanzien van de onderneming, de vestiging of het onderdeel van de onderneming of vestiging verkrijgt;

    […]

    2.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het nationale recht met betrekking tot de definitie van een arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking.

    […]”

    6

    In artikel 3 van die richtlijn is bepaald:

    „1.   De rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit de op het tijdstip van de overgang bestaande arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking, gaan door deze overgang op de verkrijger over.

    […]”

    7

    Artikel 4, lid 1, van bedoelde richtlijn luidt:

    „De overgang van de onderneming, vestiging of onderdeel van de onderneming of vestiging vormt op zichzelf voor de vervreemder of de verkrijger geen reden tot ontslag. Deze bepaling vormt geen beletsel voor ontslagen om economische, technische of organisatorische redenen die wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich brengen.”

    8

    Artikel 5 van richtlijn 2001/23 bepaalt:

    „1.   Tenzij de lidstaten anders bepalen, zijn de artikelen 3 en 4 niet van toepassing op een overgang van een onderneming, vestiging of een onderdeel van een onderneming of vestiging wanneer de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie (die een door een overheidsinstantie gemachtigde curator mag zijn).

    2.   Indien de artikelen 3 en 4 van toepassing zijn op een overgang tijdens insolventieprocedures die zijn ingeleid ten aanzien van een vervreemder (ongeacht de vraag of deze procedures al dan niet zijn ingesteld met als doel de liquidatie van het vermogen van de vervreemder) en die onder toezicht staan van een bevoegde overheidsinstantie (die een door de nationale wetgeving omschreven curator mag zijn) kan een lidstaat bepalen dat:

    a)

    onverminderd artikel 3, lid 1, de schulden van de vervreemder die het gevolg zijn van arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die verschuldigd zijn vóór de overgang of voor de inleiding van de insolventieprocedure, niet overgaan op de verkrijger, indien dergelijke procedures uit hoofde van de in de betrokken lidstaat geldende wetgeving een bescherming bieden die ten minste gelijkwaardig is aan die welke wordt voorgeschreven in situaties die vallen onder richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever [PB L 283, blz. 23] […]”

    Nationale regeling

    9

    De opvolging van ondernemingen wordt geregeld door Real Decreto Legislativo 1/1995 van 24 maart 1995 houdende goedkeuring van de herziene tekst van het werknemersstatuut (Estatuto de los Trabajadores, BOE nr. 75 van 29 maart 1995, blz. 9654), in de versie die voortvloeit uit Ley 12/2001 van 9 juli 2001 (BOE nr. 164 van 10 juli 2001, blz. 24890; hierna: „werknemersstatuut”).

    10

    Artikel 44, lid 1, van dat statuut luidt:

    „De overgang van een onderneming, vestiging of zelfstandige productie-eenheid daarvan leidt niet automatisch tot beëindiging van de arbeidsverhouding; de nieuwe werkgever treedt in de uit de arbeidsovereenkomst en de sociale zekerheid voortvloeiende rechten en verplichtingen van de vorige werkgever, met inbegrip van de pensioenverplichtingen, onder de in de toepasselijke bijzondere regelgeving gestelde voorwaarden en, in het algemeen, alle verplichtingen inzake aanvullende sociale bescherming die de vervreemder is aangegaan.”

    11

    Overeenkomstig artikel 57bis van het werknemersstatuut zijn echter in het geval van een collectieve procedure de bijzondere voorwaarden van Ley 22/2003 van 9 juli 2003 op het faillissement (Ley Concursal, BOE nr. 164 van 10 juli 2003, blz. 26905; hierna: „faillissementswet”), van toepassing bij wijziging, opschorting en collectieve beëindiging van de arbeidsovereenkomsten en bij overgang van onderneming.

    12

    Volgens de faillissementswet zijn er twee mogelijke uitkomsten bij een insolventieprocedure, namelijk een akkoord of liquidatie. Bij liquidatie zijn de artikelen 148 en 149 van die wet van toepassing. Ingevolge deze artikelen geldt een andere regeling naargelang al dan niet een liquidatieplan is opgesteld en goedgekeurd.

    13

    Artikel 149 van die wet luidt:

    „1.   Wanneer geen liquidatieplan is goedgekeurd of, in voorkomend geval, voor de punten die niet in een dergelijk plan zijn geregeld, geschiedt de liquidatie als volgt:

    a)

    Alle vestigingen, bedrijven en andere eenheden van de schuldenaar voor de productie van goederen of de verlening van diensten worden als één geheel vervreemd, behoudens wanneer de rechter op grond van een rapport van de curatoren van oordeel is dat in het belang van het faillissement de boedel eerst moet worden verdeeld dan wel alle bestanddelen of sommige daarvan afzonderlijk te gelde moeten worden gemaakt. […]

    2.   Wanneer de in lid 1, sub a, bedoelde overdracht leidt tot het behoud van de identiteit van een economische eenheid, opgevat als een geheel van georganiseerde middelen met het oog op de voortzetting van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit, wordt dit voor het arbeidsrecht aangemerkt als een overgang van onderneming. In dat geval kan de rechter beslissen dat de verkrijger niet wordt gesubrogeerd in de onbetaalde salarissen of schadevergoedingen die vóór de overgang reeds opeisbaar waren, maar dat deze overeenkomstig artikel 33 van het werknemersstatuut voor rekening van het Fondo de Garantía Salarial (loonwaarborgfonds) komen. […]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    14

    Red Elite de Electrodomésticos is een handelsonderneming die zich hoofdzakelijk met de verkoop van huishoudapparatuur bezighoudt. Vóór de inleiding van het hoofdgeding had zij meer dan 40 winkels en stelde zij meer dan 400 mensen tewerk.

    15

    In 2005 heeft Red Elite de Electrodomésticos vrijwillig een collectieve procedure aangevraagd bij de Juzgado de lo Mercantil no 3 de Barcelona. Hoewel diverse crisisplannen zijn opgesteld en regelingen aan de schuldeisers zijn voorgesteld, hebben deze laatste ze afgewezen.

    16

    Op 12 juni 2006 is dan ook de liquidatieprocedure ingeleid.

    17

    Gelijktijdig met de inleiding van de liquidatieprocedure is bij beslissing van 12 juni 2006 een gedeelte van de winkels en andere vestigingen van Red Elite de Electrodomésticos overgegaan op Electro Calvet, die werd gesubrogeerd in de overeenkomsten van 127 werknemers en van 27 vestigingen en zich ertoe verbond hun arbeidsovereenkomsten voort te zetten. De beslissing preciseerde met name dat bij de liquidatie enkel activa van de geliquideerde onderneming werden overgedragen, dat deze onderneming hoe dan ook verantwoordelijk bleef voor passiva van elke aard, en dat de enige verplichtingen die krachtens de wet op Electro Calvet rustten, die waren welke voortvloeiden uit de in artikel 149 van de faillissementswet bedoelde overgang van de arbeidsovereenkomsten. Tot slot wees die beslissing erop dat de overgang van het operationele gedeelte van de onderneming afhankelijk was van de gelijktijdige eerbiediging van de eventuele rechten van de verhuurders van de betrokken ruimten, in samenhang met de rechten die bij deze beslissing aan Electro Calvet en derden werden toegekend met betrekking tot de commerciële activiteit.

    18

    Kirtruna en Vigano zijn eigenaars van de bedrijfsruimte te Sitges, bij Barcelona. Deze ruimte werd verhuurd aan Red Elite de Electrodomésticos, die ze gebruikte als zetel van een van haar winkels. Die winkel maakt deel uit van de productie-eenheid die krachtens voormelde beslissing van 12 juni 2006 aan Electro Calvet is overgedragen. Deze vennootschap heeft de ruimte van die winkel dus overgenomen.

    19

    Na die beslissing hebben Kirtruna en Vigano bij de verwijzende rechter een procedure tot uitzetting wegens overgang van huur zonder toestemming ingeleid tegen Red Elite de Electrodomésticos, haar curatoren en Electro Calvet. Zij betogen dat zij volgens de huurovereenkomst toestemming moeten geven voor de overdracht van de huur en dat geen enkele wettelijke bepaling hen verplicht om de overgang daarvan op Electro Calvet te aanvaarden.

    20

    Volgens hen bepaalt artikel 32 van Ley 29/1994 van 24 november 1994 op de huur in stedelijk gebied (Ley de Arrendamientos Urbanos, BOE nr. 282 van 25 november 1994, blz. 36129) stellig als algemene regel dat de huurder de overeenkomst inzake de huur van bedrijfsruimte kan overdragen zonder dat de toestemming van de verhuurder noodzakelijk is, maar is de toepassing van die bepaling uitdrukkelijk uitgesloten voor de litigieuze huurovereenkomsten, die bepalen dat de verhuurder voor iedere overdracht van de overeenkomst toestemming moet geven en dat hij anders de beëindiging van die overeenkomst kan vorderen.

    21

    De verwijzende rechter heeft geoordeeld dat, mocht het verzoek tot uitzetting worden toegewezen, Electro Calvet de bedrijfsruimte zou moeten verlaten en dus haar activiteiten zou moeten stopzetten. Dit zou tot beëindiging van de arbeidsovereenkomsten ten koste van de werknemers van de betrokken winkel kunnen leiden.

    22

    In dit verband vraagt die rechter zich af welke invloed richtlijn 2001/23 op de overgang van activa tussen Red Elite de Electrodomésticos en Electro Calvet heeft.

    23

    Daarop heeft de Juzgado de lo Mercantil no 3 de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Moet de garantie dat de schulden die uit arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen zijn ontstaan, niet overgaan op de verkrijger van een onderneming in staat van faillissement of van een productie-eenheid daarvan, mits de insolventieprocedure een bescherming biedt die ten minste gelijkwaardig is aan die waarin de gemeenschapsrichtlijnen voorzien, worden geacht enkel en uitsluitend te gelden met betrekking tot de verplichtingen die rechtstreeks verband houden met de arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen, of dient deze garantie met het oog op een volledige bescherming van de rechten van de werknemers en het behoud van de arbeidsplaatsen te worden verruimd tot andere overeenkomsten die geen arbeidsovereenkomsten in strikte zin zijn, maar betrekking hebben op de ruimte waarin de ondernemer zijn activiteit uitoefent dan wel op een aantal voor de voortzetting van het bedrijf noodzakelijke productiemiddelen?

    2)

    Kan in ditzelfde kader van de bescherming van de rechten van de werknemers de rechter die kennis neemt van het faillissement en de overgang van de productie-eenheid toestaat, de verkrijger daarvan niet alleen een garantie bieden met betrekking tot de rechten uit arbeidsovereenkomsten, maar ook met betrekking tot andere overeenkomsten of verplichtingen van de insolvente onderneming die noodzakelijk zijn ter verzekering van de voortzetting van het bedrijf?

    3)

    Beschikt de verkrijger van een onderneming in staat van faillissement of van een productie-eenheid daarvan, die zich verbindt tot voortzetting van alle of een gedeelte van de arbeidsovereenkomsten, waarin hij wordt gesubrogeerd, over de garantie dat hem niet kunnen worden tegengeworpen noch op hem kunnen overgaan andere verplichtingen van de vervreemder die verband houden met de arbeidsovereenkomsten of -verhoudingen waarin hij wordt gesubrogeerd, in het bijzonder fiscale risico’s of socialezekerheidsschulden, dan wel rechten die kunnen worden uitgeoefend door de houders van rechten en verplichtingen uit door de insolvente onderneming gesloten overeenkomsten en die in hun geheel of als een onderdeel van de productie-eenheid op de verkrijger overgaan?

    4)

    Kan richtlijn 2001/23, wat de overgang betreft van productie-eenheden of van ondernemingen die langs gerechtelijke of langs administratieve weg insolvent en in staat van liquidatie zijn verklaard, aldus worden uitgelegd dat zij niet alleen de bescherming van arbeidsovereenkomsten toestaat, maar ook van andere contracten die rechtstreeks en onmiddellijk gevolgen hebben voor de handhaving van die overeenkomsten?

    5)

    Is ten slotte artikel 149, lid 2, van de Spaanse faillissementswet, voor zover dit artikel de overgang van ondernemingen betreft, niet in strijd met artikel 5, lid 2, sub a, van richtlijn 2001/23, nu als gevolg van de subrogatie de verplichtingen die voor de onderneming in staat van faillissement of insolventie voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten dan wel daarmee verband houden, in het bijzonder de eventuele openstaande socialezekerheidsschulden van de onderneming in staat van faillissement, overgaan op de verkrijger?”

    Ontvankelijkheid

    24

    In hun opmerkingen hebben de Commissie van de Europese Gemeenschappen en Vigano twijfel geuit over de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen, die zij irrelevant achten voor de uitkomst van het hoofdgeding.

    25

    Volgens vaste rechtspraak is de krachtens artikel 234 EG ingestelde procedure een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangige geding (zie met name arresten van 16 juli 1992, Meilicke, C-83/91, Jurispr. blz. I-4871, punt 22, en 5 februari 2004, Schneider, C-380/01, Jurispr. blz. I-1389, punt 20).

    26

    In het kader van deze samenwerking is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest Schneider, reeds aangehaald, punt 21 en aangehaalde rechtspraak).

    27

    Bijgevolg rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is, de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 5 december 2006, Cipolla e.a., C-94/04 en C-202/04, Jurispr. blz. I-11421, punt 25, en 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05–C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 22).

    28

    In de eerste plaats heeft de Commissie twijfel geuit over de ontvankelijkheid van de vijfde vraag, die zij hypothetisch acht. Aangezien het hoofdgeding geen betrekking heeft op de verplichtingen van de verkrijger die rechtstreeks of indirect verband houden met de arbeidsovereenkomsten, is het voor dit geding irrelevant het Hof te vragen of artikel 5, lid 2, sub a, van richtlijn 2001/23 zich verzet tegen een bepaling zoals artikel 149, lid 2, van de faillissementswet, volgens welke dergelijke verplichtingen op de verkrijger overgaan.

    29

    Die grond van niet-ontvankelijkheid betreft ook de derde vraag. Met de derde en de vijfde vraag wenst de verwijzende rechter immers in wezen te vernemen of artikel 5, lid 2, sub a, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de verkrijger van een in staat van insolventie verkerende onderneming zich verbindt tot voortzetting van de arbeidsovereenkomsten van de betrokken werknemers en de uit die overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen op zich neemt, die bepaling verlangt dat hem geen andere met die overeenkomsten verband houdende verplichtingen van de vervreemder worden tegengeworpen, in het bijzonder fiscale of socialezekerheidsschulden.

    30

    Het hoofdgeding heeft betrekking op verzoeken tot uitzetting van een huurder uit bedrijfsruimte. Daarentegen blijkt niet uit het dossier dat de verwijzende rechter uitspraak moet doen over een geding betreffende het bestaan of de omvang van de subrogatie in de verplichtingen inzake de arbeidsovereenkomsten, zoals schulden bij de belastingadministratie en socialezekerheidsschulden.

    31

    Nu de derde en de vijfde vraag geen betrekking hebben op de rechtsverhouding tussen verhuurders en huurders van bedrijfsruimte, maar op de eventuele overgang van bedoelde met de arbeidsovereenkomsten verband houdende verplichtingen, zijn die vragen kennelijk irrelevant voor de uitkomst van het hoofdgeding.

    32

    De derde en de vijfde vraag zijn bijgevolg hypothetisch en dus niet-ontvankelijk.

    33

    In de tweede plaats betoogt Vigano dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn omdat de verwijzende rechter de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten niet juist heeft vastgesteld. Bovendien zijn die vragen volgens haar irrelevant voor het hoofdgeding, aangezien richtlijn 2001/23 in casu niet van toepassing is en dus niet de wezenlijke grondslag voor de beslechting van dat geding is. Het hoofdgeding moet uitsluitend op grond van Spaans recht worden beslecht.

    34

    In dit verband volgt uit de rechtspraak dat het vermoeden van relevantie van de prejudiciële vragen niet kan worden weerlegd alleen doordat een van de partijen in het hoofdgeding bepaalde feiten betwist, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is om de juistheid te verifiëren en die bepalend zijn voor het voorwerp van het geding (reeds aangehaalde arresten Cipolla e.a., punt 26, en Van der Weerd e.a., punt 23).

    35

    Anders dan Vigano betoogt, kan het verzoek om een prejudiciële beslissing dus niet niet-ontvankelijk worden verklaard om de enkele reden dat de rechter van vermeend onjuiste feiten is uitgegaan.

    36

    De tweede door Vigano aangevoerde grond van niet-ontvankelijkheid moet ook worden afgewezen. Zoals uit punt 3 van de considerans en artikel 3 van richtlijn 2001/23 blijkt, heeft deze richtlijn tot doel de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen, in het bijzonder om het behoud van hun rechten veilig te stellen. Het hoofdgeding heeft juist betrekking op een overgang van onderneming tussen twee rechtspersonen, die de situatie van hun werknemers kan aantasten.

    37

    Mocht Electro Calvet verplicht zijn, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ruimte te verlaten na de overgang van de economische eenheid van Red Elite de Electrodomésticos, zou zij immers gedwongen kunnen zijn om de activiteiten van die eenheid stop te zetten. Dit zou tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomsten ten koste van de betrokken werknemers kunnen leiden. Gelet op de doelstelling van richtlijn 2001/23 is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie niet kennelijk van de werkingssfeer van die richtlijn uitgesloten.

    38

    In die omstandigheden kan de door Vigano opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid volgens welke de bepalingen van richtlijn 2001/23 niet van toepassing zijn in het hoofdgeding, niet worden aanvaard.

    Eerste, tweede en vierde vraag

    39

    Met die vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 verlangt dat bij een overgang van een onderneming de door de vervreemder van de onderneming met een derde gesloten overeenkomst inzake de huur van een bedrijfsruimte wordt voortgezet wanneer de beëindiging van die overeenkomst tot gevolg kan hebben dat de op de verkrijger overgegane arbeidsovereenkomsten worden beëindigd.

    40

    Om te beginnen is, niettegenstaande de in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/23 bepaalde afwijking, artikel 3 van die richtlijn van toepassing op een situatie zoals die in het hoofdgeding. Uit de nationale wetgeving volgt immers dat de bepalingen ter uitvoering van die regeling in beginsel van toepassing zijn op de overgang van een onderneming wanneer de vervreemder verwikkeld is in een insolventieprocedure zoals die waarbij Red Elite de Electrodomésticos betrokken is.

    41

    Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23, dat in punt 6 van het onderhavige arrest is aangehaald, stelt in duidelijke bewoordingen dat de rechten en verplichtingen welke voor de vervreemder voortvloeien uit een „arbeidsovereenkomst of arbeidsbetrekking” overgaan op de verkrijger. Zoals ook uit artikel 2, lid 1, van die richtlijn volgt, impliceren een arbeidsverhouding of een arbeidsbetrekking volgens die richtlijn een rechtsverhouding tussen de werkgever en de werknemer waarbij de arbeidsvoorwaarden worden geregeld. De huurovereenkomst is duidelijk niet van dien aard, aangezien deze de rechtsverhouding tussen een verhuurder en een huurder vastlegt en de huurvoorwaarden regelt.

    42

    In die omstandigheden verlangt artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 niet dat bij een overgang van een onderneming de door de vervreemder van de onderneming met een derde gesloten overeenkomst inzake de huur van een bedrijfsruimte wordt voortgezet.

    43

    Stellig heeft richtlijn 2001/23, zoals in punt 36 van het onderhavige arrest is gezegd, tot doel de werknemers bij verandering van ondernemer te beschermen, in het bijzonder om het behoud van hun rechten veilig te stellen. Hun arbeidsverhoudingen zouden kunnen worden bedreigd in omstandigheden zoals die van het hoofdgeding. Aangezien de huurovereenkomst niet automatisch overgaat, bestaat immers het gevaar dat de verkrijger van de onderneming de ruimte moet verlaten, zijn activiteiten moet stopzetten en dus de arbeidsovereenkomsten van de betrokken werknemers moet beëindigen.

    44

    De noodzaak om die doelstelling van bescherming van de werknemers te bereiken, kan echter niet zo ver gaan dat de eenduidige bewoordingen van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 aan de orde worden gesteld en dat de rechten van derden die buiten de overgang van onderneming staan, worden aangetast doordat zij verplicht worden om een automatische overgang van de huurovereenkomst te ondergaan — een verplichting waarin die richtlijn duidelijk niet voorziet.

    45

    Die conclusie wordt overigens bevestigd door artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/23. Dat artikel bepaalt dat de overgang van een onderneming op zich voor de vervreemder of de verkrijger geen reden tot ontslag vormt, maar dat deze bepaling geen beletsel vormt voor ontslagen om economische, technische of organisatorische redenen die wijzigingen voor de werkgelegenheid met zich brengen.

    46

    In omstandigheden zoals die van het hoofdgeding is de eventuele beëindiging van de arbeidsovereenkomsten niet alleen te wijten aan de overgang van onderneming. Zij wordt veroorzaakt door aanvullende omstandigheden, zoals de omstandigheid dat er tussen de verkrijger en de verhuurders geen overeenstemming bestaat over een nieuwe huurovereenkomst, de onmogelijkheid om een andere bedrijfsruimte te vinden of de onmogelijkheid om het personeel naar andere winkels over te brengen. Die omstandigheden kunnen als economische, technische of organisatorische redenen in de zin van artikel 4, lid 1, worden aangemerkt.

    47

    Gelet op het voorgaande moet op de eerste, de tweede en de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23 niet verlangt dat bij een overgang van een onderneming de door de vervreemder van de onderneming met een derde gesloten overeenkomst inzake de huur van een bedrijfsruimte wordt voortgezet, ook al kan de beëindiging van die overeenkomst tot gevolg hebben dat de op de verkrijger overgegane arbeidsovereenkomsten worden beëindigd.

    Kosten

    48

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, verlangt niet dat bij een overgang van een onderneming de door de vervreemder van de onderneming met een derde gesloten overeenkomst inzake de huur van een bedrijfsruimte wordt voortgezet, ook al kan de beëindiging van die overeenkomst tot gevolg hebben dat de op de verkrijger overgegane arbeidsovereenkomsten worden beëindigd.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Spaans.

    Top