EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007CJ0047

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 16 december 2008.
Masdar (UK) Ltd tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Artikel 288, tweede alinea, EG - Beroep wegens ongerechtvaardigde verrijking van Gemeenschap - Communautaire bijstandsprogramma’s - Onregelmatigheden van contractpartner van Commissie - Door onderaannemer verrichte diensten - Niet-betaling - Risico’s inherent aan economische activiteiten - Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen - Zorgvuldigheidsplicht van gemeenschapsinstantie.
Zaak C-47/07 P.

Jurisprudentie 2008 I-09761

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:726

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

16 december 2008 ( *1 )

„Hogere voorziening — Artikel 288, tweede alinea, EG — Beroep wegens ongerechtvaardigde verrijking van Gemeenschap — Communautaire bijstandsprogramma’s — Onregelmatigheden van contractpartner van Commissie — Diensten verricht door onderaannemer — Niet-betaling — Risico’s inherent aan economische activiteiten — Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen — Zorgvuldigheidsplicht van gemeenschapsinstantie”

In zaak C-47/07 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 31 januari 2007,

Masdar (UK) Ltd, gevestigd te Eversley (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door A. P. Bentley, QC, en P. Green, barrister,

rekwirante,

andere partij bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Enegren en M. Wilderspin als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts, M. Ilešič (rapporteur) en T. von Danwitz, kamerpresidenten, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, R. Silva de Lapuerta, J. Malenovský, A. Arabadjiev en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 februari 2008,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juni 2008,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Masdar (UK) Ltd (hierna: „Masdar”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 16 november 2006, Masdar (UK)/Commissie (T-333/03, Jurispr. blz. II-4377; hierna: „bestreden arrest”), waarbij haar beroep tot vergoeding van de schade die zij wegens de niet-betaling van de door haar in het kader van communautaire bijstandsprojecten verrichte diensten zou hebben geleden, is verworpen.

Feiten van het geding

2

Begin 1994 is in het kader van het communautaire programma voor technische bijstand aan het Gemenebest van Onafhankelijke Staten (TACIS), een contract gesloten tussen de Commissie van de Europese Gemeenschappen en Hellenic Management Investment Consultants SA (hierna: „Helmico”), met het oog op de uitvoering van een project in Moldavië. Dit contract (hierna: „Moldavisch contract”) maakte deel uit van een project getiteld „Bijstand aan de organisatie van een particuliere vereniging van landbouwers” (hierna: „Moldavisch project”).

3

In april 1996 hebben Helmico en Masdar een overeenkomst gesloten waarbij Helmico de verrichting van een aantal in het Moldavisch contract bedoelde diensten aan Masdar heeft uitbesteed.

4

Op 27 september 1996 hebben de Commissie en Helmico nog een contract gesloten. Op grond van dit contract (hierna: „Russisch contract”) verbond Helmico zich diensten te verrichten in Rusland in het kader van een project genaamd „Federaal systeem voor keuring en onderzoek van zaaigoed” (hierna: „Russisch project”).

5

In december 1996 hebben Helmico en Masdar een onderaannemingsovereenkomst voor het Russische project gesloten, die grotendeels gelijk was aan de overeenkomst die in april 1996 met betrekking tot het Moldavisch project was gesloten.

6

Eind 1997 begon Masdar zich zorgen te maken over de late betalingen van Helmico, die aanvoerde dat deze vertraging aan de Commissie was toe te schrijven. Masdar nam contact op met de diensten van de Commissie en ontdekte dat de Commissie alle facturen van Helmico tot op dat tijdstip had betaald. Bij nader onderzoek kwam Masdar erachter dat Helmico de van de Commissie ontvangen betalingen te laat en onjuist aan haar had meegedeeld.

7

Op 2 oktober 1998 vond een bijeenkomst plaats tussen een directeur van Masdar en vertegenwoordigers van de Commissie (hierna: „bijeenkomst van 2 oktober 1998”) om de in de samenwerking met Helmico ondervonden problemen te bespreken.

8

Op 5 oktober 1998 zond de Commissie een brief aan Helmico, waarin zij verklaarde zich ongerust te maken over het feit dat verschillen van inzicht tussen laatstgenoemde en Masdar de voltooiing van het Russische project in gevaar konden brengen, en wees zij erop dat zij groot belang hechtte aan het welslagen van het Russische project. Zij vroeg Helmico om een toezegging in de vorm van een door Helmico en Masdar tezamen ondertekende verklaring. In de brief werd gepreciseerd dat de Commissie, indien zij die toezegging niet vóór maandag 12 oktober 1998 had ontvangen, naar alternatieve middelen zou zoeken om de voltooiing van voornoemd project te verzekeren.

9

Op 6 oktober 1998 antwoordde Helmico de diensten van de Commissie dat de meningsverschillen waren bijgelegd. In dat antwoord werd verklaard dat zij met Masdar was overeengekomen dat alle toekomstige betalingen, ook die van de facturen die met betrekking tot het Russische project in behandeling waren, zouden worden gestort op een bankrekening op naam van Masdar en niet op de bankrekening van Helmico. Die brief was voorzien van de handgeschreven woorden: „goedgekeurd, S., Masdar, 6 oktober 1998”. Een in dezelfde bewoordingen gestelde brief van dezelfde datum en medeondertekend door de president-directeur van Masdar is door Helmico aan de Commissie gezonden in verband met de in het kader van het Moldavisch contract te betalen bedragen.

10

Op 7 oktober 1998 zond Helmico de Commissie nog eens twee brieven, die ook door S. namens Masdar waren medeondertekend. De inhoud daarvan was dezelfde als die van de brieven van 6 oktober, behalve dat de brief betreffende het Russische contract geen bankrekening vermeldde, terwijl in de brief betreffende het Moldavische contract een bankrekeningnummer ten name van Helmico te Athene voor toekomstige betalingen werd aangegeven.

11

Op 8 oktober 1998 schreef Helmico twee brieven aan de betrokken projectmanagers van de dienst „contracten” van de Commissie met het verzoek alle toekomstige betalingen in het kader van het Russische en het Moldavische contract te storten op een andere rekening ten name van Helmico te Athene.

12

Op dezelfde dag ondertekenden Helmico en Masdar een overeenkomst waarbij aan de president-directeur van Masdar volmacht werd gegeven om gelden over te maken van de twee rekeningen als vermeld in de brieven van 7 en 8 oktober 1998 aan de Commissie.

13

Op 10 november 1998 bracht de Commissie haar projecteindrapport betreffende het Russische project uit. Van de zes beoordelingshoofdstukken werden vier als „excellent” beoordeeld, een als „goed” en een ander als „over het algemeen voldoende”. De conclusie van dit rapport luidde dat „het project op voorbeeldige wijze is geleid en voltooid”. Op 26 februari 1999 bracht de Commissie haar projecteindrapport betreffende het Moldavische project uit; twee beoordelingshoofdstukken kregen de beoordeling „goed” en vier andere „over het algemeen voldoende”.

14

Op 29 juli 1999 schreven de diensten van de Commissie een brief aan Masdar waarin zij verklaarden dat de Commissie op de hoogte was gebracht van het bestaan van financiële onregelmatigheden tussen Helmico en Masdar bij de uitvoering van het Russische en het Moldavische contract, zodat zij alle nog niet verrichte betalingen had opgeschort. Daar de Commissie zich van Masdars financiële problemen bewust was, deelde zij Masdar mee dat zij in verband met het Russische project een voorschot van 200000 EUR zou storten op de rekening van Helmico die in de instructies van die onderneming van 8 oktober 1998 was genoemd. Het bedrag van 200000 EUR is in augustus 1999 op die rekening gestort en is vervolgens naar Masdars rekening overgemaakt.

15

Tussen december 1999 en maart 2000 schreef de president-directeur van Masdar aan verschillende ambtenaren van de Commissie, alsmede aan het lid van de Commissie dat belast is met buitenlandse betrekkingen, Patten. Een van de vele aan de orde gestelde punten was de betaling van de door Masdar verrichte diensten.

16

Op 22 maart 2000 schreef de directeur-generaal van de Gemeenschappelijke dienst voor buitenlandse betrekkingen van de Commissie aan de president-directeur van Masdar het volgende:

„Na intens overleg (waarbij verschillende mogelijkheden zijn overwogen, waaronder de definitieve afwikkeling van de twee contracten door middel van bijkomende betalingen ten gunste van Masdar, die op basis van de verrichte werkzaamheden en de door u gemaakte kosten worden berekend), hebben de diensten van de Commissie ten slotte besloten de eerder aan de aannemer, Helmico, betaalde geldsommen terug te vorderen. Juridisch gezien, schijnt het dat elke rechtstreekse betaling aan Masdar (zelfs door middel van de bankrekening van Helmico waarvoor u een volmacht hebt) in geval van insolventie van Helmico zou worden beschouwd als een heimelijke handeling van de curatoren of schuldeisers van Helmico; bovendien is het niet zeker dat in geval van een rechtszaak tussen Helmico en Masdar de door de Europese Commissie betaalde geldsommen definitief door Masdar zouden kunnen worden behouden, in overeenstemming met de beste bedoelingen van de Commissie.”

17

Op 23 maart 2000 schreef de Commissie aan Helmico dat zij weigerde de uitstaande facturen te betalen, en dat zij haar verzocht om terugbetaling van in totaal 2091168,07 EUR. De Commissie nam dit initiatief nadat zij had vastgesteld dat Helmico bij de uitvoering van het Moldavische en het Russische contract fraude had gepleegd.

18

Op 31 maart 2000 stelde Masdar tegen Helmico beroep in bij de High Court of Justice (England and Wales), Queen’s Bench Division, waarbij zij betaling vorderde van de in verband met de uitvoering van het Moldavische en het Russische contract uitbestede diensten voor een totaalbedrag van 453000 EUR. Dat beroep is voor onbepaalde tijd geschorst.

19

Op 4 april 2000 stelde de Commissie twee officiële inningsopdrachten (terugvorderingsbevelen) ter attentie van Helmico op krachtens artikel 28, lid 2, van het financieel reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen (PB L 356, blz. 1), zoals dit ten tijde van de feiten luidde.

20

In 2000 en 2001 nam Masdar contact op met de Commissie om de mogelijkheid te bespreken dat de Commissie haar betaalde voor de werkzaamheden die zij had verricht en aan Helmico had gefactureerd. Daarover hebben verschillende bijeenkomsten tussen Masdars advocaten en de diensten van de Commissie plaatsgevonden.

21

Op 16 oktober 2001 antwoordden de diensten van de Commissie dat de informatie was gezonden naar de bevoegde diensten van het directoraat-generaal „Begroting”, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de eenheid Financiën en contracten die zich bezighield met de TACIS-programma’s, en dat de diensten van de Commissie al het nodige in het werk zouden stellen om de directeuren van Helmico op te sporen.

22

Op 1 februari 2002 verklaarden de diensten van de Commissie in een schriftelijk antwoord op een vraag van Masdars advocaten dat op 4 april 2000 twee officiële inningsopdrachten ter attentie van Helmico waren opgesteld; de ene betreffende het Moldavische contract voor een bedrag van 1236200,91 EUR en de andere betreffende het Russische contract voor een bedrag van 854967,16 EUR, dus in totaal 2091168,07 EUR.

23

Op 18 februari 2003 vond opnieuw een bijeenkomst plaats tussen Masdars advocaten en de diensten van de Commissie.

24

Op 23 april 2003 zonden Masdars advocaten de diensten van de Commissie een aangetekende brief die eindigde met de volgende verklaring:

„Als de diensten van de Commissie niet in staat zijn uiterlijk op 15 mei 2003 een concreet voorstel te doen om mijn cliënte voor de geleverde diensten te betalen, zal bij het Gerecht van eerste aanleg tegen de Commissie een beroep tot schadevergoeding krachtens de artikelen 235 EG en 288 [EG] […] worden ingesteld.”

25

In een faxbericht van 15 mei 2003 stelde de Commissie Masdars advocaten een bijeenkomst voor om over een eventuele minnelijke regeling te spreken op grond waarvan de Commissie aan Masdar het bedrag van 249314,35 EUR zou betalen voor de werkzaamheden die na de ontdekking van de onregelmatigheden van Helmico waren verricht, indien Masdar het bewijs leverde van een overeenkomst volgens welke zij rechtstreeks door de Commissie zou worden betaald indien zij het Russische en het Moldavische project afmaakte.

26

Bij aangetekende brief van 23 juni 2003 antwoordden Masdars advocaten aan de diensten van de Commissie dat zij weigerden de onderhandelingen op de door die diensten voorgestelde basis voort te zetten, en zetten zij de details van het verzoek van Masdar uiteen, alsmede de bepalingen en voorwaarden waaronder deze met een bijeenkomst zou instemmen.

27

Die aangetekende brief werd gevolgd door een faxbericht van 3 juli 2003, waarbij Masdars advocaten de Commissie om een antwoord verzochten over de mogelijkheid om vóór 15 juli 2003 een bijeenkomst onder de voorgestelde voorwaarden te beleggen. In dat faxbericht stond verder te lezen, dat zonder een dergelijke bijeenkomst beroep bij het Gerecht van eerste aanleg zou worden ingesteld.

28

Bij brief van 22 juli 2003 antwoordden de diensten van de Commissie dat zij Masdars verzoek om betaling niet konden inwilligen.

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

29

Bij op 30 september 2003 neergelegd verzoekschrift stelde Masdar krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG beroep tot schadevergoeding in bij het Gerecht. Zij baseerde haar schadevordering op het beginsel van het verbod van ongerechtvaardigde verrijking (de in rem verso), het beginsel van zaakwaarneming (negotiorum gestio), schending van het vertrouwensbeginsel, en ten slotte het feit dat de handelingen van de diensten van de Commissie waren aan te merken als een onrechtmatige daad of een nalatigheid die haar schade had berokkend.

30

Op 6 oktober 2005 vond voor het Gerecht in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang een informele bijeenkomst plaats om de mogelijkheden van een minnelijke regeling van de zaak te bespreken.

31

Na afloop van de terechtzitting, die ook op dezelfde dag plaatsvond, gaf het Gerecht partijen tot 30 november 2005 de tijd om de mogelijkheden van een dergelijke regeling van de zaak te onderzoeken.

32

Bij op 29 november 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief deelde de Commissie het Gerecht mee dat partijen er niet in waren geslaagd tot de beoogde minnelijke regeling te komen.

33

Nadat het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest had opgemerkt dat „Masdars schadevordering berust op enerzijds, regelingen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid die geen onrechtmatige gedraging van de gemeenschapsinstellingen of hun personeelsleden in de uitoefening van hun functies inhouden (ongerechtvaardigde verrijking en zaakwaarneming), en anderzijds, de regeling inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap wegens de onrechtmatige gedraging van de gemeenschapsinstellingen of hun personeelsleden in de uitoefening van hun functies (schending van het vertrouwensbeginsel en onrechtmatige daad of nalatigheid van de Commissie)”, heeft het om te beginnen de op ongerechtvaardigde verrijking en zaakwaarneming gebaseerde argumenten afgewezen om de volgende redenen:

„91

[…] de regeling van de niet-contractuele aansprakelijkheid, zoals deze in de meeste nationale rechtsstelsels is voorzien, [bevat] niet noodzakelijkerwijs een voorwaarde […] die verband houdt met de onrechtmatigheid of de onrechtmatige daad in de gedraging van de verwerende partij. De acties uit ongerechtvaardigde verrijking of uit zaakwaarneming zijn bedoeld om in bijzondere omstandigheden naar burgerlijk recht een bron van een niet-contractuele verplichting te vormen voor degene die zich in de positie van de verrijkte of de belanghebbende bevindt, die in het algemeen erin bestaat terug te geven wat onverschuldigd is ontvangen respectievelijk de zaakwaarnemer schadeloos te stellen.

92

Daaruit volgt dus niet dat die middelen betreffende ongerechtvaardigde verrijking en zaakwaarneming, die verzoekster naar voren heeft gebracht, dienen te worden afgewezen uitsluitend op grond dat de voorwaarde in verband met de onrechtmatigheid van de gedraging van de instelling niet is vervuld, zoals de Commissie primair stelt.

93

[…] [A]rtikel 288, tweede alinea, EG [vormt] de basis voor de aan de Gemeenschap opgelegde verplichting tot vergoeding van de schade die door haar instellingen is veroorzaakt, zonder de regeling inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap enkel tot haar aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad te beperken. […]

[…]

95

Derhalve moet worden onderzocht of in casu is voldaan aan de voorwaarden voor de actie uit de in rem verso of die voor de actie uit negotiorum gestio om uit te maken of die beginselen van toepassing zijn.

96

In dit verband moet worden vastgesteld, […] dat in de feitelijke en juridische context van het onderhavige geding de acties uit ongerechtvaardigde verrijking of uit zaakwaarneming niet kunnen slagen.

97

Immers, volgens de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, kunnen die acties niet worden ingesteld wanneer het voordeel van de verrijkte of de belanghebbende zijn rechtvaardiging vindt in een contract of een wettelijke verplichting. Bovendien kunnen volgens dezelfde beginselen dergelijke acties doorgaans enkel subsidiair worden ingesteld, dat wil zeggen in het geval dat de benadeelde persoon over geen enkele andere actie kan beschikken om het hem verschuldigde te verkrijgen.

98

In het onderhavige geval staat echter vast dat sprake is van een contractuele betrekking tussen de Commissie en Helmico enerzijds, en tussen Helmico en verzoekster anderzijds. De gestelde rechtstreekse schade komt overeen met de beloning die Helmico aan verzoekster verschuldigd is op grond van de tussen hen gesloten onderaannemingsovereenkomsten, die dienaangaande een arbitragebeding bevatten waarbij de rechters van Engeland en Wales bevoegd worden verklaard voor de eventuele uit het contract voortvloeiende geschillen. Op Helmico rust dus ontegenzeggelijk de verplichting om de door verzoekster verrichte werkzaamheden te vergoeden en de eventuele aansprakelijkheid als gevolg van de niet-betaling op zich te nemen, zoals bovendien blijkt uit de gerechtelijke procedure die verzoekster dienaangaande tegen Helmico heeft ingeleid en die thans, weliswaar opgeschort, bij de High Court of Justice aanhangig is. Een eventuele insolventie van Helmico kan niet rechtvaardigen dat de Commissie die aansprakelijkheid op zich neemt, daar verzoekster niet twee oorzaken voor hetzelfde recht op vergoeding kan hebben. Immers, uit de processtukken blijkt, en dat wordt door partijen niet betwist, dat die gerechtelijke procedure voor de High Court of Justice betrekking heeft op de betaling van de diensten waarom het in het onderhavige beroep gaat.

99

Daaruit volgt dat een eventuele verrijking van de Commissie of de verarming van verzoekster, aangezien deze voortvloeit uit de huidige contractuele context, niet als ongerechtvaardigd kan worden aangemerkt.

100

[…] De voorwaarden voor uitoefening van de civiele actie uit zaakwaarneming zijn kennelijk niet vervuld, om de volgende redenen.

101

Opgemerkt zij dat de nakoming door verzoekster van haar contractuele verplichtingen ten aanzien van Helmico niet op goede gronden kan worden aangemerkt als een zich vrijwillig inlaten met andermans belangen die verplicht moeten worden behartigd, zoals de betrokken actie verlangt. […] Ten slotte is verzoeksters betoog ook in tegenspraak met de beginselen van zaakwaarneming wat betreft het feit dat de belanghebbende van het handelen van de zaakwaarnemer op de hoogte is. De zaakwaarnemer handelt immers doorgaans buiten medeweten van de belanghebbende of althans zonder dat laatstgenoemde zich bewust is van de noodzaak om onmiddellijk te handelen. Verzoekster stelt evenwel zelf dat haar keuze om de werkzaamheden in oktober 1998 voort te zetten, een gevolg was van de aanmoediging van de Commissie.

102

Het is bovendien niet onbelangrijk op te merken dat volgens de rechtspraak de marktdeelnemers zelf de economische risico’s moeten dragen die, gelet op de omstandigheden van elk individueel geval, inherent zijn aan hun activiteiten […].

103

Evenwel is niet aangetoond dat verzoekster een abnormale of bijzondere schade had geleden, die de grenzen van het economische en commerciële risico, verbonden aan haar activiteiten, overschreed. In elke contractuele betrekking bestaat een zeker risico dat een partij het contract niet op bevredigende wijze uitvoert of zelfs insolvent wordt. Het staat aan de partijen om dat risico op passende wijze in het contract zelf te ondervangen. Verzoekster wist heel goed dat Helmico haar contractuele verplichtingen niet nakwam, maar heeft er bewust voor gekozen om haar verplichtingen te blijven vervullen in plaats van een formeel beroep in te stellen. Daarmee heeft zij een commercieel risico gelopen dat als normaal kan worden aangemerkt. […]”

34

Vervolgens heeft het Gerecht ook de andere middelen van Masdar afgewezen. De argumenten betreffende schending van het vertrouwensbeginsel heeft het Gerecht afgewezen om de volgende redenen:

„119

[…] [H]et recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen […] [komt] toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een gemeenschapsinstantie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt. Nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen zijn aan te merken als dergelijke toezeggingen, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld […]. Ook is het vaste rechtspraak dat het beginsel van het gewettigd vertrouwen een rechtsregel is die rechten aan particulieren toekent […]. Schending van dat beginsel kan dus tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden. Dat neemt niet weg dat de marktdeelnemers de economische risico’s moeten dragen die, gelet op de specifieke omstandigheden van elke zaak, inherent zijn aan hun activiteiten […].

120

Blijkens de stukken hadden verzoeksters gestelde verwachtingen betrekking op de betaling door de Commissie van de contractueel aan Helmico geleverde diensten. In casu moet worden vastgesteld dat de van de Commissie afkomstige schriftelijke stukken, waarover het Gerecht beschikt, geenszins kunnen worden opgevat als nauwkeurige toezeggingen dat de Commissie zich verplichtte om verzoeksters diensten te belonen, die bij haar gegronde verwachtingen konden wekken.”

35

In de punten 121 tot en met 129 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de vaststelling in punt 120 van voornoemd arrest gestaafd met een uitvoerig onderzoek van het dossier.

36

Met betrekking tot het middel betreffende een gebrek aan zorgvuldigheid van de Commissie heeft het Gerecht het volgende vastgesteld:

„140

Blijkens verzoeksters memories wordt de Commissie verweten dat zij de betalingen aan Helmico heeft opgeschort. De onrechtmatigheid van die gedraging zou voor de Commissie bestaan in een gebrek aan een redelijke inspanning om ervoor te zorgen dat zij, wanneer zij tot die opschorting overgaat, derden geen schade toebracht, dan wel in voorkomend geval de derden de aldus geleden schade moest vergoeden.

141

Het Gerecht merkt in de eerste plaats op dat verzoekster enkel stelt dat een dergelijke zorgplicht bestaat maar geen enkel bewijs daarvan levert of haar stelling met juridische argumenten staaft noch de bron en de omvang van die plicht preciseert. Het Gerecht is van oordeel dat aan de hand van een in zeer vage bewoordingen geformuleerde verwijzing naar de in de burgerrechtelijke stelsels geldende algemene beginselen van niet-contractuele aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad en het in de Angelsaksische systemen geldende beginsel van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad wegens nalatigheid, niet kan worden aangetoond dat de Commissie verplicht is rekening te houden met de belangen van derden wanneer zij een beslissing neemt over de opschorting van betalingen in het kader van haar contractuele betrekkingen. […] [Het] Gerecht stelt ook vast dat verzoekster het bestaan van een causaal verband tussen de schending van de gestelde verplichting en de aangevoerde schade niet heeft aangetoond. […]”

Conclusies van partijen

37

In hogere voorziening concludeert Masdar dat het het Hof behage:

het bestreden arrest te vernietigen;

de Commissie te veroordelen tot betaling van het door Masdar in eerste aanleg gevorderde bedrag van 448947,78 EUR, of, subsidiair, van een bedrag van 249314,35 EUR of elk ander bedrag dat het Hof passend acht, vermeerderd met rente over het vastgestelde bedrag;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en van die in eerste aanleg.

38

De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

de hogere voorziening af te wijzen;

subsidiair, indien het Hof het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk vernietigt, de schadevordering van rekwirante af te wijzen;

rekwirante te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en van die in eerste aanleg;

subsidiair, indien het Hof rekwirante in het gelijk stelt, haar in een derde van haar eigen kosten van de procedure in eerste aanleg te verwijzen.

Hogere voorziening

39

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante, zakelijk weergegeven, vijf middelen aan: 1) onjuiste rechtsopvatting en ontoereikende motivering bij de behandeling van de kwestie van de ongerechtvaardigde verrijking; 2) onjuiste voorstelling van de feiten en onjuiste rechtsopvatting bij de behandeling van de kwestie van de zaakwaarneming; 3) schending van het vertrouwensbeginsel en onsamenhangende motivering; 4) onjuiste behandeling van het middel betreffende onrechtmatige daad of nalatigheid, en 5) onvolledig onderzoek van de feiten.

Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting en ontoereikende motivering bij de behandeling van de kwestie van de ongerechtvaardigde verrijking

Argumenten van partijen

40

Rekwirante verwijt het Gerecht dat het ten onrechte ervan is uitgegaan dat zij louter krachtens haar contractuele verplichtingen jegens Helmico had gehandeld.

41

Bovendien heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met het feit dat de Commissie geen gewone contractpartij van Helmico was, maar over terugvorderingsbevoegdheden beschikte. Daar de Commissie rekwirante eerst haar werkzaamheden heeft laten voltooien en daarna haar terugvorderingsbevoegdheden heeft uitgeoefend, heeft zij de bestaande contractuele verhoudingen hun praktische werking ontnomen en heeft zij zich ten onrechte verrijkt.

42

De Commissie merkt op dat rekwirante haar contracten met Helmico niet heeft opgezegd.

43

Het Gerecht heeft hoe dan ook in de punten 97 tot en met 99 van het bestreden arrest op goede gronden vastgesteld dat de Commissie zich niet ongerechtvaardigd heeft verrijkt, aangezien haar voordeel voortvloeide uit het contract dat haar met Helmico verbond, en dat rekwirante op grond van haar met Helmico gesloten onderaannemingsovereenkomst verplicht was te handelen.

Beoordeling door het Hof

44

Volgens de beginselen welke de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, heeft een persoon die een verlies heeft geleden waardoor het vermogen van een andere persoon wordt vermeerderd zonder dat een rechtsgrondslag voor die verrijking bestaat, in het algemeen recht erop dat dit verlies door de verrijkte wordt vergoed.

45

Zoals het Gerecht dienaangaande heeft vastgesteld, bevat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking, zoals deze in de meeste nationale rechtsstelsels is voorzien, geen voorwaarde die verband houdt met een onrechtmatigheid of een onrechtmatige daad in de gedraging van de verwerende partij.

46

Die vordering kan echter enkel worden toegewezen, indien de verrijking geen geldige rechtsgrondslag heeft. Die voorwaarde is met name niet vervuld wanneer de verrijking haar rechtvaardiging vindt in contractuele verplichtingen.

47

Aangezien de ongerechtvaardigde verrijking, zoals hierboven omschreven, een bron van een niet-contractuele verplichting vormt die de rechtsorden van de lidstaten gemeen hebben, kan de Gemeenschap zich niet aan de toepassing van die beginselen op zichzelf onttrekken wanneer een natuurlijke of rechtspersoon haar verwijt dat zij zich ongerechtvaardigd te zijnen koste heeft verrijkt.

48

Daar bovendien elke uit ongerechtvaardigde verrijking voortvloeiende verplichting noodzakelijkerwijze niet-contractueel van aard is, moet worden toegestaan, zoals het Gerecht in casu heeft gedaan, dat krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG een beroep daarop wordt gedaan.

49

Het beroep wegens ongerechtvaardigde verrijking valt strikt genomen niet onder de regeling van de niet-contractuele aansprakelijkheid, voor het ontstaan waarvan moet zijn voldaan aan een aantal voorwaarden ter zake van de onwettigheid van het aan de Gemeenschap verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van een oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (zie met name arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C-120/06 P en C-121/06 P, Jurispr. blz. I-6513, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit beroep onderscheidt zich van de op grond van voornoemde regeling ingestelde beroepen in zoverre dat geen onrechtmatige gedraging van de verweerder hoeft te worden bewezen en dat zelfs niet eens sprake van een gedraging hoeft te zijn, maar dat alleen moet worden bewezen dat de verweerder zonder geldige rechtsgrondslag is verrijkt en de verzoeker in verband met die verrijking is verarmd.

50

Ondanks die kenmerken kan echter de mogelijkheid om een beroep wegens ongerechtvaardigde verrijking tegen de Gemeenschap in te stellen de justitiabele niet worden geweigerd op grond dat het EG-Verdrag niet uitdrukkelijk in een rechtsmiddel voor een dergelijke actie voorziet. Een uitlegging van de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG die deze mogelijkheid uitsluit, zou leiden tot een resultaat dat in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming zoals dat is erkend door de rechtspraak van het Hof en opnieuw is bevestigd in artikel 47 van het op 7 december 2000 te Nice vastgestelde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1) (zie arresten van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, Jurispr. blz. I-2271, punt 37, en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C-402/05 P en C-415/05 P, Jurispr. blz. I-6351, punt 335).

51

In het licht van deze inleidende vaststellingen moet worden onderzocht of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van de kwestie van de ongerechtvaardigde verrijking.

52

Blijkens het bestreden arrest heeft het Gerecht de argumenten van Masdar afgewezen op grond dat sprake was van een contractuele betrekking tussen de Commissie en Helmico enerzijds, en tussen Helmico en Masdar anderzijds. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat elke verrijking van de Commissie of verarming van Masdar voortvloeide uit de contractuele context en dus niet als ongerechtvaardigd kon worden aangemerkt.

53

Verder beschikte Masdar volgens het Gerecht over een ander middel om het haar verschuldigde te verkrijgen, voor zover zij op grond van haar met Helmico gesloten onderaannemingsovereenkomsten beroep wegens contractuele aansprakelijkheid tegen laatstgenoemde kon instellen bij de rechters van Engeland en Wales die in die overeenkomsten bevoegd zijn verklaard.

54

Zoals in punt 46 van het onderhavige arrest is vastgesteld, kan een verrijking inderdaad niet als ongerechtvaardigd worden aangemerkt, indien deze haar rechtvaardiging in contractuele verplichtingen vindt.

55

Indien daarentegen contracten op grond waarvan prestaties worden verricht, ongeldig blijken en ophouden te bestaan, dient de verrijking van de ontvanger van die prestaties volgens de in de rechtsorden van de lidstaten ontwikkelde beginselen onder bepaalde voorwaarden tot een vergoeding te leiden.

56

Zonder dat hoeft te worden onderzocht onder welke voorwaarden in dat laatste geval een dergelijke vergoeding verschuldigd is, moet worden vastgesteld dat het Gerecht het hierboven geschetste onderscheid tussen uit contractuele betrekkingen voortvloeiende verrijkingen en „ongerechtvaardigde” verrijkingen correct heeft toegepast.

57

Om de door de advocaat-generaal in de punten 53 en 54 van zijn conclusie uiteengezette redenen kon het Gerecht ervan uitgaan, dat de tussen de Commissie en Helmico enerzijds en tussen Helmico en Masdar anderzijds gesloten contracten nog steeds bestonden. Het Gerecht heeft terecht daaruit afgeleid dat geen sprake kan zijn van een niet-contractuele verplichting van de Gemeenschap om op te komen voor de kosten die Masdar voor de voltooiing van het Russische en het Moldavische project heeft gemaakt.

58

Het Gerecht heeft met name vastgesteld dat Masdar, hoewel zij wist dat Helmico haar contractuele verplichtingen niet nakwam, heel bewust ervoor heeft gekozen haar eigen verplichtingen te blijven vervullen. Het heeft er ook aan herinnerd dat Masdar op grond van het arbitragebeding in haar met Helmico gesloten overeenkomsten een gerechtelijke procedure tegen Helmico heeft ingeleid.

59

Bovendien heeft het Gerecht er terecht op gewezen dat in elke contractuele betrekking het risico bestaat dat een partij het contract niet op bevredigende wijze uitvoert of zelfs insolvent wordt. Het gaat om een commercieel risico dat inherent is aan de activiteiten van de marktdeelnemers.

60

Laatstgenoemd aspect is in het kader van de communautaire bijstandsprogramma’s bijzonder belangrijk. Niet zelden namelijk beperkt de contractpartij, waaraan de Commissie een project heeft toevertrouwd, zich tot het beheer daarvan en besteedt zij de uitvoering van het project uit aan onderaannemers die in voorkomend geval ook weer met onderaannemers werken. In die context moet elke bij het project betrokken marktdeelnemer het risico aanvaarden dat zijn contractpartij insolvent wordt of onregelmatigheden begaat die tot opschorting van de betalingen van de Gemeenschap en zelfs tot inningsopdrachten leiden. In die omstandigheden kan niet eenvoudig worden aangenomen, dat de uit de verwezenlijking van een dergelijk risico voortvloeiende verliezen tot ad-hocbetalingen van de Gemeenschap dienen te leiden.

61

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht bij de behandeling van de kwestie inzake de ongerechtvaardigde verrijking geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en ook de motiveringsplicht niet heeft geschonden. Het eerste middel moet dus worden afgewezen.

Tweede middel: onjuiste voorstelling van de feiten en onjuiste rechtsopvatting bij de behandeling van de kwestie van de zaakwaarneming

Argumenten van partijen

62

Volgens Masdar is de redenering in het bestreden arrest met betrekking tot de kwestie van de zaakwaarneming feitelijk en rechtens onjuist.

63

De vaststellingen van het Gerecht dat Masdar niet vrijwillig had gehandeld en dat de Commissie in staat was de projecten te beheren, zijn kennelijk onjuist.

64

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het in punt 101 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het beginsel van de zaakwaarneming niet kan worden toegepast wanneer de belanghebbende zich bewust is van de noodzaak om te handelen.

65

De Commissie merkt op dat de vaststelling in de punten 97 en volgende van het bestreden arrest, dat Masdar op grond van haar contracten met Helmico had gehandeld, volstaat om de argumenten inzake de zaakwaarneming af te wijzen.

Beoordeling door het Hof

66

Zonder dat hoeft te worden onderzocht of het Gerecht de actie uit zaakwaarneming juridisch correct heeft gekwalificeerd, moet worden vastgesteld dat de door Masdar in het kader van dit tweede middel aangevoerde argumenten in elk geval niet kunnen slagen.

67

Om te beginnen kan Masdar niet op goede gronden stellen dat zij haar prestaties vrijwillig had verricht. Zowel in eerste aanleg als in het kader van de onderhavige hogere voorziening heeft Masdar immers beklemtoond dat zij na de ontdekking van de onregelmatigheden van Helmico haar prestaties was blijven verrichten omdat zij aannam dat de Commissie haar de betaling daarvan had gegarandeerd. Alleen al om die reden kan niet worden vastgesteld dat het Gerecht de feiten onjuist heeft voorgesteld met zijn weigering om het bestaan van een vrijwillig handelen te erkennen.

68

Wat vervolgens het argument betreft, dat het Gerecht de feiten onjuist heeft voorgesteld met de vaststelling dat de Commissie in staat was de projecten te beheren, volstaat de opmerking dat Masdar niets heeft voorgedragen waaruit blijkt dat de Commissie niet meer in staat was het beheer van het programma of van de betrokken projecten te verzekeren.

69

Ten slotte moet met betrekking tot het op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerde argument worden opgemerkt, dat het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest heeft beklemtoond dat de zaakwaarnemer „doorgaans” handelt buiten medeweten van de belanghebbende of althans zonder dat laatstgenoemde zich bewust is van de noodzaak om onmiddellijk te handelen. Anders dan Masdar stelt, heeft het Gerecht dus niet uitgesloten dat het beginsel van de zaakwaarneming kan worden aangevoerd in omstandigheden waarin de belanghebbende zich van die noodzaak bewust was.

70

Ook het tweede middel van de hogere voorziening moet dus worden afgewezen.

Derde middel: schending van het vertrouwensbeginsel en onsamenhangende motivering

Argumenten van partijen

71

Masdar voert aan dat er geen verband bestaat tussen de motivering van het Gerecht met betrekking tot de ongerechtvaardigde verrijking en de zaakwaarneming enerzijds, en die met betrekking tot het vertrouwensbeginsel anderzijds.

72

Zij merkt op dat het Gerecht in punt 101 van het bestreden arrest heeft erkend dat de Commissie Masdar had aangemoedigd diensten te blijven verrichten, en in punt 148 van voornoemd arrest dat de Commissie en Masdar de gemeenschappelijke wil te kennen gaven dat laatstgenoemde de projecten zou afmaken en daarvoor zou worden betaald. Bijgevolg is de conclusie in punt 130 van het bestreden arrest dat „moet worden geconcludeerd dat uit de beschikbare elementen, die afzonderlijk of in hun geheel zijn onderzocht, geen nauwkeurige toezeggingen van de Commissie zijn af te leiden die bij Masdar gegronde verwachtingen hadden kunnen wekken die een beroep op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen wettigden”, kennelijk onjuist.

73

Subsidiair, stelt Masdar dat het door het Gerecht gehanteerde criterium in gevallen als het onderhavige te restrictief is. Volgens haar moet het bestaan van nauwkeurige toezeggingen worden vastgesteld wanneer het gedrag van de gemeenschapsinstelling een onderaannemer kan aanmoedigen diensten ten behoeve van de instelling te verrichten in omstandigheden waarin duidelijk is geworden dat die onderaannemer door de voornaamste contractpartij niet zal worden beloond.

74

De Commissie stelt om te beginnen dat dit middel feiten betreft, zodat het niet-ontvankelijk is.

75

Vervolgens merkt de Commissie met betrekking tot het vertrouwensbeginsel op, dat het Gerecht uitvoerig heeft onderzocht enerzijds of de van de Commissie afkomstige schriftelijke stukken konden worden uitgelegd als nauwkeurige toezeggingen dat zij de verantwoordelijkheid voor de betalingen op zich nam, en anderzijds of het bewijs aannemelijk maakte dat dergelijke toezeggingen op de bijeenkomst van 2 oktober 1998 waren gedaan.

Beoordeling door het Hof

76

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat de vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig dan wel ontoereikend is, een rechtsvraag is die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden opgeworpen (arrest van 25 januari 2007, Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, C-403/04 P en C-405/04 P, Jurispr. blz. I-729, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77

Dit middel is ook ontvankelijk voor zover daarmee schending van het vertrouwensbeginsel wordt gesteld. De argumenten van Masdar te dien aanzien hebben namelijk geen betrekking op de vaststelling van bepaalde feiten maar op het criterium dat het Gerecht voor de toepassing van dat beginsel heeft gehanteerd. De vraag of het Gerecht bij het onderzoek van de feiten de juiste rechtsregel heeft toegepast, is een rechtsvraag (arrest Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie, reeds aangehaald, punt 40).

78

Anders dan de Commissie stelt, moet dit middel derhalve ten gronde worden onderzocht.

79

Wat om te beginnen de gestelde onsamenhangende motivering betreft, voert Masdar aan dat de vaststelling van het Gerecht, dat de Commissie hetzelfde doel had als Masdar, namelijk de volledige uitvoering van de projecten zoals aanvankelijk gepland, en laatstgenoemde had aangemoedigd diensten te blijven verrichten, in tegenspraak is met zijn conclusie dat de Commissie geen nauwkeurige toezeggingen had gedaan.

80

Dit argument kan niet worden aanvaard. Zoals het Gerecht in punt 120 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, hadden de door rekwirante gestelde verwachtingen betrekking op de betaling door de Commissie van diensten die Masdar aan Helmico had geleverd. Het door het Gerecht elders in het bestreden arrest vastgestelde feit dat de Commissie, omdat zij wenste dat de projecten werden uitgevoerd zoals gepland, Masdar tot voortzetting van de diensten had aangemoedigd, houdt duidelijk geen verband met Masdars stelling dat de Commissie zich ertoe had verbonden haar rechtstreeks te belonen. Bijgevolg kan geen incoherentie bestaan tussen de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de door de Commissie geuite wens dat de projecten werden uitgevoerd enerzijds, en met betrekking tot de weigering van de Commissie om rekwirante rechtstreeks te belonen anderzijds.

81

Wat vervolgens het criterium betreft, dat het Gerecht in punt 119 van het bestreden arrest met het oog op de toepassing van het vertrouwensbeginsel op het onderhavige geval heeft vermeld, moet worden vastgesteld dat dit in overeenstemming is met de vaste rechtspraak volgens welke niemand schending van dit beginsel kan stellen, wanneer de administratie hem geen nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan (zie in die zin arresten van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C-182/03 en C-217/03, Jurispr. blz. I-5479, punt 147, en 18 juli 2007, AER/Karatzoglou, C-213/06 P, Jurispr. blz. I-6733, punt 33, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82

Masdar voert aan dat de voorwaarde van nauwkeurige toezeggingen in gevallen als het onderhavige met enige flexibiliteit moet worden toegepast. Er is sprake van gewettigd vertrouwen wanneer het gedrag van de gemeenschapsinstelling een onderaannemer kan aanmoedigen diensten ten behoeve van de instelling te verrichten in omstandigheden waarin het duidelijk is geworden dat die onderaannemer niet door de contractpartij van de Gemeenschap zal worden beloond.

83

Dit betoog kan niet slagen.

84

In dit verband zij eraan herinnerd dat het stelsel van bijstandsprogramma’s dat in de gemeenschapsregelgeving is uitgewerkt, erop berust dat de contractpartij van de Commissie uitvoering geeft aan een reeks verplichtingen die hem aanspraak geven op uitkering van de voorziene financiële bijstand. In een geval waarin de contractpartij het project niet overeenkomstig de voorwaarden van die financiële bijstandsverlening heeft uitgevoerd, kan hij zich niet op het vertrouwensbeginsel beroepen om betaling van die financiële bijstand te verkrijgen (zie in die zin arrest van 13 maart 2008, Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening e.a., C-383/06–C-385/06, Jurispr. blz. I-1561, punt 56).

85

Daardoor kan de Commissie, indien een contractpartij in het kader van een communautair bijstandsprogramma onregelmatigheden heeft begaan, haar plicht tot bescherming van de financiële belangen en de begrotingsdiscipline van de Gemeenschap nakomen.

86

In die context, waarin een groter belang aan het financiële toezicht op het project wordt gehecht, kunnen de onderaannemers niet op basis van vage aanwijzingen een gewettigd vertrouwen aanvoeren dat de Commissie hun door een rechtstreekse beloning van hun diensten financieel tegemoet zal komen. Een dergelijk gewettigd vertrouwen kan enkel voortvloeien uit nauwkeurige toezeggingen van de instelling waaruit ondubbelzinnig blijkt dat zij de betaling van de in onderaanneming verrichte diensten garandeert. Zoals het Gerecht heeft vastgesteld, is het bestaan van die toezeggingen echter niet aangetoond.

87

Uit het voorgaande volgt dat ook het derde middel dient te worden afgewezen.

Vierde middel: onjuiste behandeling van het middel betreffende onrechtmatige daad of nalatigheid

Argumenten van partijen

88

Masdar verwijt het Gerecht dat het in punt 141 van het bestreden arrest heeft geconcludeerd „dat Masdar enkel stelt dat een […] zorgplicht [als beschreven in punt 140] bestaat maar geen enkel bewijs daarvan levert of haar stelling met juridische argumenten staaft”, hoewel zij in het licht van een juridische analyse van de begrippen onrechtmatige daad en nalatigheid had uiteengezet dat de Commissie, indien zij haar bevoegdheid tot opschorting van de betaling van een contract in het geval van door de contractpartij begane onregelmatigheden uitoefende, in de wetenschap dat een onderaannemer voor de contractpartij werkzaam was, zich inspanningen moet getroosten om ervoor te zorgen dat zij die onderaannemer geen schade toebrengt. Verder stelt Masdar dat de Commissie kennelijk nalatig heeft gehandeld, aangezien zij rekwirante eerst de werkzaamheden heeft laten afmaken en vervolgens haar terugvorderingsbevoegdheid heeft uitgeoefend.

89

De Commissie stelt dat het Gerecht in punt 141 van het bestreden arrest op goede gronden heeft geconcludeerd dat Masdar haar argument niet had gefundeerd.

Beoordeling door het Hof

90

Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, impliceert het begrip „nalatigheid” een handelen of nalaten waardoor de aansprakelijke persoon een schending begaat van zijn zorgvuldigheidsplicht die hij in acht had moeten en had kunnen nemen gelet op zijn hoedanigheid, zijn kennis en zijn vaardigheden (zie in die zin arrest van 3 juni 2008, Intertanko e.a., C-308/06, Jurispr. blz. I-4057, punten 74-77).

91

Het is derhalve mogelijk dat de gemeenschapsinstantie niet-contractueel aansprakelijk is wegens onrechtmatig gedrag wanneer zij niet de vereiste zorgvuldigheid aan de dag legt en daardoor schade veroorzaakt (zie in die zin arresten van 7 november 1985, Adams/Commissie, 145/83, Jurispr. blz. 3539, punt 44, en 28 juni 2007, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C-331/05 P, Jurispr. blz. I-5475, punt 24).

92

Die zorgvuldigheidsplicht is inherent aan het beginsel van behoorlijk bestuur. Die plicht is algemeen van toepassing op het handelen van de gemeenschapsinstantie in haar betrekkingen met het publiek. De Commissie dient deze plicht dus ook in acht te nemen in haar betrekkingen met Masdar en in de standpunten die zij ten aanzien van die onderneming bepaalt.

93

De zorgvuldigheidsplicht heeft echter niet de strekking die rekwirante daaraan toeschrijft. Die plicht houdt in dat de gemeenschapsinstantie met zorg en omzichtigheid moet handelen. Daarentegen is het niet de taak van de gemeenschapsinstantie om alle schade uit te sluiten die voor marktdeelnemers voortvloeit uit de verwezenlijking van normale commerciële risico’s als dat beschreven in punt 59 van het onderhavige arrest.

94

Zoals uit de door het Gerecht beschreven en in punt 14 van het onderhavige arrest samengevatte feiten blijkt, heeft Masdar via een rekening van Helmico een aanzienlijk bedrag ontvangen zodat rekening is gehouden met de moeilijke situatie waarin zij zich bevond.

95

Gelet op voorgaande overwegingen, heeft het Gerecht in punt 141 van het bestreden arrest op goede gronden geconcludeerd dat de Commissie niet haar standpunten op de belangen van rekwirante diende af te stemmen en ook geen ad-hocmechanisme hoefde in te stellen, zoals de betaling van het saldo van de financiële bijstand op een speciale rekening waarvoor Masdar een volmacht had.

96

Bijgevolg dient het vierde middel van de hogere voorziening te worden afgewezen.

Vijfde middel: onvolledig onderzoek van de feiten

Argumenten van partijen

97

Masdar is van mening dat het Gerecht nader had moeten ingaan op de context waarin de bijeenkomst van 2 oktober 1998 heeft plaatsgevonden, met name door de door haar voorgestelde getuigenverklaring te willen horen.

98

Volgens de Commissie heeft het Gerecht de vraag of al dan niet sprake was van nauwkeurige toezeggingen, uitgebreid bestudeerd en had de door rekwirante voorgestelde getuigenverklaring de vaststellingen die het Gerecht op basis van het overige tijdens de schriftelijke en de mondelinge procedure voorgelegde bewijs had gemaakt, niet op losse schroeven kunnen zetten.

Beoordeling door het Hof

99

Met betrekking tot de beoordeling door de rechter in eerste aanleg van verzoeken om maatregelen tot organisatie van de procesgang of instructiemaatregelen die door een partij bij een geschil worden gedaan, moet eraan worden herinnerd dat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat, of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven. De waardering van de bewijskracht van de processtukken maakt deel uit van de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht, die door het Hof in hogere voorziening niet wordt getoetst, behoudens in geval van een onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen of wanneer de materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, uit de processtukken volgt (zie met name arresten van 10 juli 2001, Ismeri Europa/Rekenkamer, C-315/99 P, Jurispr. blz. I-5281, punt 19, en 11 september 2008, Duitsland e.a./Kronofrance, C-75/05 P en C-80/05 P, Jurispr. blz. I-6619, punt 78).

100

Nu in casu geen onjuiste voorstelling van de feiten of inhoudelijke onjuistheid is aangetoond, kon het Gerecht bijgevolg ervan uitgaan dat de gegevens in het dossier volstonden om hem in staat te stellen op het geding te beslissen.

101

Het vijfde middel moet derhalve worden afgewezen.

102

Aangezien geen van de door rekwirante aangevoerde middelen kan slagen, dient de hogere voorziening te worden afgewezen.

Kosten

103

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat ingevolge artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

 

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Masdar (UK) Ltd wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top