This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62006FJ0057
Judgment of the Civil Service Tribunal (Third Chamber) of 7 November 2007. # Jacques Hinderyckx v Council of the European Union. # Public service - Officials. # Case F-57/06.
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 7 november 2007.
Jacques Hinderyckx tegen Raad van de Europese Unie.
Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering.
Zaak F-57/06.
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 7 november 2007.
Jacques Hinderyckx tegen Raad van de Europese Unie.
Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering.
Zaak F-57/06.
Jurisprudentie – Ambtenarenrecht 2007 I-A-1-00329; II-A-1-01831
ECLI identifier: ECLI:EU:F:2007:188
ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Derde kamer)
7 november 2007
Zaak F‑57/06
Jacques Hinderyckx
tegen
Raad van de Europese Unie
„Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Bevorderingsronde 2005 – Niet-plaatsing op lijst van bevorderde ambtenaren – Schending van artikel 45 van Statuut – Vergelijking van verdiensten – Beoordelingsrapporten van verschillende instellingen”
Betreft: Beroep, ingesteld krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA en strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van de Raad om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2005 niet tot de rang B*8 te bevorderen en zijn bevordering tot die rang alsmede, anderzijds, vergoeding van de geleden schade.
Beslissing: Het beroep wordt verworpen. De Raad zal naast zijn eigen kosten een derde van verzoekers kosten dragen. Verzoeker zal twee derde van zijn eigen kosten dragen.
Samenvatting
1. Ambtenaren – Bevordering – Klacht van niet-bevorderde kandidaat
(Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea, 45 en 90, lid 2)
2. Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten
(Ambtenarenstatuut, art. 45)
3. Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten
(Ambtenarenstatuut, art. 45; verordening nr. 723/2004 van de Raad)
4. Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten
(Ambtenarenstatuut, art. 45)
1. Het tot aanstelling bevoegd gezag is weliswaar niet gehouden, de bevorderingsbesluiten te motiveren jegens de niet-bevorderde kandidaten, doch het is verplicht, zijn besluit tot afwijzing van een door een niet-bevorderde ambtenaar ingediende klacht met redenen te omkleden, waarbij de motivering van dit afwijzend besluit wordt geacht samen te vallen met die van het besluit waartegen de klacht was gericht.
Aangezien bevorderingen volgens artikel 45 van het Statuut bij keuze geschieden, is het voldoende dat de motivering betrekking heeft op het vervuld zijn van de wettelijke voorwaarden die het Statuut voor de regelmatigheid van de bevordering stelt.
Een besluit tot afwijzing van een klacht tegen een weigering van bevordering voldoet aan het motiveringsvereiste wanneer het de betrokkene in staat stelt om te beoordelen of het besluit om hem niet te bevorderen gegrond is en of het zin heeft een beroep bij de gemeenschapsrechter in te stellen, en laatstgenoemde in staat stelt om de wettigheid van het bevorderingsbesluit na te gaan.
Meer bepaald voldoet het tot aanstelling bevoegd gezag aan het motiveringsvereiste wanneer het, in de situatie van een ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van de mobiliteit tussen de instellingen en ook al kan het bijzonder hoge niveau van het laatste beoordelingsrapport dat in de instelling van herkomst is opgesteld een meer volledige en gedetailleerde motivering wenselijk doen lijken, preciseert dat bij de vergelijking van de verdiensten rekening is gehouden met alle rapporten van de betrokkene, aangeeft dat de specifieke en de algemene beoordelingen zijn gewogen teneinde de beoordelingen van de verschillende beoordelaars te relativeren en uiteenzet op welke wijze rekening is gehouden met de anciënniteit.
In elk geval en voor zover het tot aanstelling bevoegd gezag een begin van een motivering heeft verstrekt, kunnen in de loop van het geding nadere preciseringen worden gegeven.
(cf. punten 25‑27, 31 en 32)
Referentie:
Hof: 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, Jurispr. blz. I‑225, punt 13; 9 december 1993, Parlement/Volger, C‑115/92 P, Jurispr. blz. I‑6549, punten 22 en 23
Gerecht van eerste aanleg: 29 mei 1997, Contargyris/Raad, T‑6/96, JurAmbt. blz. I‑A‑119 en II‑357, punt 147; 18 december 1997, Delvaux/Commissie, T‑142/95, JurAmbt. blz. I‑A‑477 en II‑1247, punt 84; 27 april 1999, Thinus/Commissie, T‑283/97, JurAmbt. blz. I‑A‑69 en II‑353, punten 74‑76; 21 september 1999, Oliveira/Parlement, T‑157/98, JurAmbt. blz. I‑A‑163 en II‑851, punt 50; 10 juni 2004, Liakoura/Raad, T‑330/03, JurAmbt. blz. I‑A‑191 en II‑859, punt 42; 3 februari 2005, Heurtaux/Commissie, T‑172/03, JurAmbt. blz. I‑A‑15 en II‑63, punt 44; 3 oktober 2006, Nijs/Rekenkamer, T‑171/05, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑195 en II‑A‑2‑999, punt 42
2. Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren en deze vergelijking, die met name gebaseerd is op de beoordelingsrapporten, moet in het belang van de dienst en overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling met zorg en onpartijdigheid geschieden op basis van vergelijkbare ambtsberichten en inlichtingen. Daartoe beschikt het over de statutaire bevoegdheid om de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren te onderzoeken volgens de procedure of de methode die het het meest geschikt acht.
Het toezicht van de gemeenschapsrechter moet zich dus beperken tot de vraag of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar oordeel konden brengen, binnen redelijke grenzen is gebleven en niet een kennelijk onjuist gebruik van haar vrijheid heeft gemaakt. De rechter kan zijn beoordeling van de kwalificaties en verdiensten van de kandidaten derhalve niet in de plaats stellen van die van het tot aanstelling bevoegd gezag.
(cf. punten 43 en 44)
Referentie:
Hof: 1 juli 1976, De Wind/Commissie, 62/75, Jurispr. blz. 1167, punt 17; 17 december 1992, Moritz/Commissie, C‑68/91 P, Jurispr. blz. I‑6849, punt 16
Gerecht van eerste aanleg: 3 oktober 2000, Cubero Vermurie/Commissie, T‑187/98, JurAmbt. blz. I‑A‑195 en II‑885, punt 59; 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, JurAmbt. blz. I‑A‑253 en II‑1169, punt 52, en aangehaalde rechtspraak, en punten 53 en 54
3. Voor het tot aanstelling bevoegd gezag vormen de beoordelingsrapporten, zowel in de versie van artikel 45 van het Statuut vóór de inwerkingtreding, op 1 mei 2004, van verordening nr. 723/2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren en van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden als in die welke vanaf die datum van toepassing is, een bijzonder belangrijk beoordelingselement voor de bevordering van een ambtenaar. De vóór 1 mei 2004 geldende versie van artikel 45 van het Statuut bepaalde dat naast de beoordelingsrapporten een tweede element vergeleken moest worden voor de bevordering, namelijk de „verdiensten”, zonder evenwel de exacte inhoud van die term te preciseren, hetgeen een taak van de rechtspraak is geweest waarin is geoordeeld dat de betrokken term verwees naar andere informatie over de persoonlijke en administratieve situatie van de ambtenaren die de uitsluitend aan de hand van de beoordelingsrapporten uitgebrachte beoordeling kan relativeren.
Thans is artikel 45 van het Statuut duidelijker over de elementen die voor de bevordering in aanmerking moeten worden genomen, daar het naast de beoordelingsrapporten verwijst naar het gebruik van andere talen dan de taal waarvoor de betrokken ambtenaren van een gronde kennis blijk hebben gegeven en, zo nodig, naar het niveau van de door hen gedragen verantwoordelijkheden; in het algemeen vergelijkt het tot aanstelling bevoegd gezag voortaan de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren in het licht van die drie elementen, zodat de in artikel 45 van het Statuut gebruikte term „verdiensten” een andere en in wezen ruimere strekking heeft dan dezelfde term die in de vóór 1 mei 2004 geldende versie van dat artikel werd gebruikt.
Daar in de rechtspraak vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 723/2004 is erkend dat het tot aanstelling bevoegd gezag bij de beoordeling van de verdiensten van de ambtenaren subsidiair rekening mag houden met andere elementen, zoals de leeftijd van de kandidaten en hun anciënniteit in de rang of de dienst, kunnen deze bijkomende elementen thans of bij gelijke verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren nog nuttiger blijken te zijn, nadat de drie in artikel 45 van het Statuut uitdrukkelijk bedoelde elementen in aanmerking zijn genomen, en terecht een doorslaggevende factor vormen bij de keuze van het tot aanstelling bevoegd gezag.
(cf. punten 45 en 46)
Referentie:
Gerecht van eerste aanleg: 25 november 1993, X/Commissie, T‑89/91, T‑21/92 en T‑89/92, Jurispr. blz. II‑1235, punten 49 en 50; 29 februari 1996, Lopes/Hof van Justitie, T‑280/94, JurAmbt. blz. I‑A‑77 en II‑239, punt 138; 21 oktober 1997, Patronis/Raad, T‑168/96, JurAmbt. blz. I‑A‑299 en II‑833, punt 35; 5 maart 1998, Manzo-Tafaro/Commissie, T‑221/96, JurAmbt. blz. I‑A‑115 en II‑307, punten 17 en 18; 24 februari 2000, Jacobs/Commissie, T‑82/98, JurAmbt. blz. I‑A‑39 en II‑169, punten 36‑39; 11 juli 2002, Perez Escanilla/Commissie, T‑163/01, JurAmbt. blz. I‑A‑131 en II‑717, punt 29; 9 april 2003, Tejada Fernández/Commissie, T‑134/02, JurAmbt. blz. I‑A‑125 en II‑609, punt 42
4. Ofschoon de gemeenschapsinstellingen er enerzijds voor moeten zorgen dat de mobiliteit geen nadelige invloed heeft op het loopbaanverloop van de betrokken ambtenaren en anderzijds de situatie van de ambtenaar die van de mobiliteit gebruik heeft gemaakt moeten onderzoeken teneinde na te gaan of de overgeplaatste ambtenaren in het kader van een bevorderingsronde niet zijn bestraft, is de instelling op grond van artikel 45 van het Statuut op geen enkele wijze verplicht om precieze regels vast te stellen voor de situatie van ambtenaren die van de mobiliteit gebruik hebben gemaakt.
Het tot aanstelling bevoegd gezag beschikt immers over de statutaire bevoegdheid om de bevorderingen te doen plaatsvinden volgens de procedure en de methodes die het geschikt acht. Derhalve kan een ambtenaar, gelet op de rechtsgrondslag die artikel 45 van het Statuut verleent en op de daaruit voor de instelling voortvloeiende verplichting, namelijk om in alle gevallen de verdiensten te vergelijken in het licht van, met name, de beoordelingsrapporten, niet verlangen dat een instelling regels vaststelt die specifiek de procedure en de methodes regelen voor de vergelijking van ambtenaren die binnen die instelling zijn beoordeeld en ambtenaren die bij de instelling tewerk zijn gesteld nadat zij door een andere instelling zijn beoordeeld. In die context kan een ambtenaar evenmin stellen dat de betrokken instelling haar bevoegdheid kennelijk onjuist heeft gebruikt omdat zij niet een dergelijk rechtskader heeft vastgesteld, zonder te bewijzen dat er, bij gebreke van maatregelen in die zin, een reëel gevaar van willekeur bestond bij de vergelijking van de verdiensten van de ambtenaren. In tegenstelling tot artikel 43 van het Statuut betreffende met name de beoordelingsrapporten, volgt uit artikel 45 van het Statuut geen verplichting om een rechtskader voor het verloop van de bevorderingsprocedures vast te stellen, en dit ondanks het feit dat sommige instellingen die procedures door middel van interne besluiten hebben geregeld.
(cf. punten 55, 59 en 60)
Referentie:
Gerecht van eerste aanleg: Cubero Vermurie/Commissie, reeds aangehaald, punten 68 en 69; 28 september 2004, Tenreiro/Commissie, T‑216/03, JurAmbt. blz. I‑A‑245 en II‑1087, punten 92 en 95