EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CJ0337

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 februari 2004.
Hamann International GmbH Spedition + Logistik tegen Hauptzollamt Hamburg-Stadt.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesfinanzhof - Duitsland.
Communautair douanewetboek - Douaneschuld bij invoer - Onttrekking van goederen aan douanetoezicht.
Zaak C-337/01.

Jurisprudentie 2004 I-01791

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2004:90

Arrêt de la Cour

Zaak C-337/01

Hamann International GmbH Spedition + Logistik

tegen

Hauptzollamt Hamburg-Stadt

(verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing)

„Communautair douanewetboek – Douaneschuld bij invoer – Onttrekking van goederen aan douanetoezicht”

Samenvatting van het arrest

Douane-unie – Ontstaan van douaneschuld bij invoer als gevolg van onttrekking aan douanetoezicht van goederen die aan rechten bij invoer zijn onderworpen – Begrip onttrekking – Overbrenging naar douanekantoor van uitgang van aan regeling douane-entrepot onderworpen en voor wederuitvoer bestemde niet-communautaire goederen zonder dat deze onder regeling extern douanevervoer worden geplaatst – Daaronder begrepen

(Verordening nr. 2913/92 van de Raad, art. 203, lid 1)

Artikel 203, lid 1, van verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van deze bepaling, wanneer vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 993/2001 tot wijziging van verordening nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, niet-communautaire goederen die aan de regeling douane-entrepot zijn onderworpen en voor wederuitvoer uit het douanegebied van de Gemeenschap zijn bestemd, zijn uitgeslagen en van het douane-entrepot naar het douanekantoor van uitgang zijn overgebracht zonder onder de regeling extern douanevervoer te zijn geplaatst, en de douaneautoriteiten, al is het maar korte tijd, geen douanetoezicht over deze goederen hebben kunnen uitoefenen.

(cf. punt 36 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
12 februari 2004(1)

„Communautair douanewetboek – Douaneschuld bij invoer – Onttrekking van goederen aan douanetoezicht”

In zaak C-337/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Hamann International GmbH Spedition + Logistik

en

Hauptzollamt Hamburg-Stadt,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 203, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1),wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),,



samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

Hamann International GmbH Spedition + Logistik, vertegenwoordigd door M. Zitzmann, Steuerberaterin,

Hauptzollamt Hamburg-Stadt, vertegenwoordigd door M. Nagel als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-C. Schieferer als gemachtigde,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Hamann International GmbH Spedition + Logistik, vertegenwoordigd door M. Zitzmann; het Hauptzollamt Hamburg-Stadt, vertegenwoordigd door T. Cirener als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door J.-C. Schieferer, ter terechtzitting van 5 februari 2003,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 juni 2003,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikking van 17 juli 2001, binnengekomen bij het Hof op 10 september daaraanvolgend, heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 203, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

2
Deze vraag is gerezen in een geding tussen Hamann International GmbH Spedition + Logistik (hierna: „Hamann”) en het Hauptzollamt Hamburg-Stadt (hierna: „Hauptzollamt”) over de terugbetaling van douanerechten en belastingen bij invoer.


Bepalingen van gemeenschapsrecht

3
Artikel 4 van het douanewetboek bepaalt:

„In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:

[...]

13)
toezicht van de douaneautoriteiten: de activiteiten die door deze autoriteiten in het algemeen worden ontplooid teneinde te zorgen voor de naleving van de douanewetgeving en, in voorkomend geval, van de andere bepalingen die op goederen onder douanetoezicht van toepassing zijn;

14)
controle door de douaneautoriteiten: het verrichten van specifieke handelingen, zoals verificatie van goederen, controle op de aanwezigheid en de echtheid van documenten, onderzoek van de boekhouding van ondernemingen en onderzoek van andere bescheiden, controle van vervoermiddelen, controle van bagage en andere goederen die personen bij of op zich dragen, en het verrichten van administratief onderzoek en andere soortgelijke handelingen, een en ander om te zorgen voor de naleving van de douanewetgeving en, in voorkomend geval, van de andere bepalingen die op goederen onder douanetoezicht van toepassing zijn;

15)
douanebestemming van goederen:

[...]

c)
wederuitvoer van goederen uit het douanegebied van de Gemeenschap;

[...]

16)
douaneregeling:

[...]

b)
douanevervoer;

c)
douane-entrepot;

[...]

h)
uitvoer;

[...]”

4
Artikel 37 van het douanewetboek luidt:

„1.     De in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebrachte goederen zijn vanaf het ogenblik waarop zij worden binnengebracht aan douanetoezicht onderworpen. Zij kunnen overeenkomstig de geldende bepalingen door de douaneautoriteiten worden gecontroleerd.

2.       Deze goederen blijven onder douanetoezicht zolang dit nodig is om de douanestatus ervan te bepalen en wanneer het niet-communautaire goederen betreft en onverminderd artikel 82, lid 1, tot het ogenblik waarop zij hetzij een andere douanestatus krijgen, hetzij in een vrije zone of een vrij entrepot worden binnengebracht, hetzij worden wederuitgevoerd of vernietigd overeenkomstig artikel 182.”

5
Krachtens artikel 89, lid 1, van het douanewetboek wordt een economische schorsingsregeling beëindigd wanneer de onder deze regeling geplaatste goederen of, in voorkomend geval, de onder deze regeling verkregen veredelings- of behandelde producten een nieuwe toegestane douanebestemming krijgen.

6
Artikel 91, lid 1, van het douanewetboek bepaalt:

„De regeling extern douanevervoer maakt het vervoer mogelijk van een plaats in het douanegebied van de Gemeenschap naar een andere plaats in het douanegebied van de Gemeenschap:

a)
van niet-communautaire goederen zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer en andere belastingen of aan handelspolitieke maatregelen worden onderworpen;

[...]”

7
Artikel 101 van het douanewetboek luidt:

„De entreposeur dient ervoor te zorgen dat:

a)
goederen tijdens hun verblijf in het douane-entrepot niet aan het douanetoezicht worden onttrokken;

[...]”

8
Artikel 110 van het douanewetboek luidt als volgt:

„Wanneer de omstandigheden zulks rechtvaardigen, kunnen de onder het stelsel van douane-entrepots geplaatste goederen tijdelijk uit het douane-entrepot worden uitgeslagen. Voor deze uitslag dient voorafgaande toestemming te worden verleend door de douaneautoriteiten, die de voorwaarden vaststellen waaronder deze uitslag kan geschieden.

Gedurende het verblijf van de goederen buiten het douane-entrepot kunnen deze de in artikel 109 vermelde behandelingen, onder dezelfde voorwaarden, ondergaan.”

9
Artikel 183 van het douanewetboek bepaalt:

„Goederen die het douanegebied van de Gemeenschap verlaten, zijn onderworpen aan douanetoezicht. Zij kunnen overeenkomstig de geldende bepalingen door de douaneautoriteiten aan controles worden onderworpen. Zij dienen dat gebied te verlaten, in voorkomend geval, langs de weg die door de douaneautoriteiten is vastgesteld en op de door deze autoriteiten bepaalde wijze.”

10
Artikel 203 van het douanewetboek bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.
Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

2.
De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.”

11
Artikel 204, lid 1, van het douanewetboek luidt als volgt:

„Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a)
indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst, of

b)
indien een van de voorwaarden die voor de plaatsing van de goederen onder deze regeling of voor de toekenning van een verlaagd recht bij invoer of van een nulrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen zijn gesteld, niet in acht is genomen,

in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 203, tenzij vaststaat dat dit verzuim zonder werkelijke gevolgen is gebleven voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of de betrokken douaneregeling.”

12
Artikel 239 van het douanewetboek bepaalt in lid 1:

„Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238:

welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;

welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden. De gevallen waarin op deze bepaling een beroep kan worden gedaan en de te dien einde toe te passen procedures, worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité. Aan de terugbetaling of de kwijtschelding kunnen bijzondere voorwaarden worden verbonden.”

13
Artikel 859 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92 (PB L 253, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordenining”), bepaalt:

„De volgende vormen van verzuim worden beschouwd als zijnde zonder werkelijke gevolgen voor de juiste werking van de tijdelijke opslag of van de betrokken douaneregeling in de zin van artikel 204, lid 1, van het wetboek, voorzover:

zij geen poging tot onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht inhouden,

zij geen duidelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, en

alle formaliteiten voor het regulariseren van de situatie van de goederen alsnog worden vervuld:

[...]

5)
het zonder toestemming wegvoeren van goederen in tijdelijke opslag of goederen die onder een douaneregeling zijn geplaatst, indien deze goederen desgevraagd bij de douaneautoriteiten kunnen worden aangeboden;

[...]”

14
Artikel 860 van de uitvoeringsverordening luidt:

„De douaneautoriteiten achten een douaneschuld als te zijn ontstaan in de zin van artikel 204, lid 1, van het wetboek, tenzij de persoon die mogelijkerwijze de schuldenaar is, aantoont dat de in artikel 859 bedoelde voorwaarden zijn vervuld.”

15
De in artikel 239, lid 1, van het douanewetboek bedoelde situaties worden nader omschreven in deel IV, titel IV, hoofdstuk 3, van de uitvoeringsverordening, getiteld „Bijzondere bepalingen voor de toepassing van artikel 239 van het wetboek”, dat de artikelen 899 tot en met 909 van deze verordening omvat.

16
Artikel 899 van dezelfde verordening bepaalt:

„Onverminderd overige omstandigheden die geval per geval worden beoordeeld in het kader van de in de artikelen 905 tot en met 909 bedoelde procedure, wanneer de beschikkende douaneautoriteit na ontvangst van het in artikel 239, lid 2, van het wetboek bedoelde verzoek om terugbetaling of kwijtschelding vaststelt:

dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan één van de omstandigheden bedoeld in de artikelen 900 tot en met 903 en deze geen manipulatie noch kennelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, staat zij de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer toe.

Als ‚belanghebbende’ geldt de in artikel 878, lid 1, bedoelde persoon of personen alsmede, in voorkomend geval, iedere andere die een rol heeft gespeeld bij het vervullen van de douaneformaliteiten inzake de betrokken goederen of die de voor het vervullen van deze formaliteiten noodzakelijke opdrachten heeft gegeven;

dat de tot staving van dit verzoek aangevoerde argumenten beantwoorden aan één van de omstandigheden bedoeld in artikel 904, staat zij de teruggave of de kwijtschelding van het bedrag van de rechten bij invoer niet toe.”

17
Artikel 900, lid 1, sub a, van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:

„Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer wordt overgegaan wanneer:

a)
niet-communautaire goederen die onder een douaneregeling houdende gehele of gedeeltelijke vrijstelling van rechten bij invoer zijn geplaatst of goederen die in het vrije verkeer zijn gebracht met toepassing van een gunstige tariefregeling uit hoofde van hun bijzondere bestemming, werden gestolen, mits deze goederen binnen korte tijd worden teruggevonden en opnieuw, in de staat waarin zij zich vóór de diefstal bevonden, in hun oorspronkelijke douanesituatie worden gebracht.”

18
Artikel 905 van dezelfde verordening preciseert op welke wijze de douaneautoriteit de situatie van de belanghebbende beoordeelt, wanneer deze niet beantwoordt aan een van de in de artikelen 900 tot en met 904 van die verordening bedoelde situaties. Lid 1 hiervan luidt als volgt:

„Wanneer de beschikkende douaneautoriteit, die een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding uit hoofde van artikel 239, lid 2, van het wetboek ontvangt, niet in staat is om op grond van artikel 899 te beslissen èn indien de aanvraag vergezeld is van bewijsstukken waarmee het bestaan kan worden aangetoond van een bijzondere situatie die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende inhouden, legt de lidstaat waaronder deze autoriteit ressorteert het geval voor aan de Commissie ter behandeling overeenkomstig de procedure bedoeld in de artikelen 906 tot en met 909.

De uitdrukking ‚belanghebbende’ dient te worden opgevat in dezelfde betekenis als in artikel 899.

In alle andere gevallen wijst de beschikkende douaneautoriteit het verzoek af.”

19
Artikel 512 van de uitvoeringsverordening, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001 (PB L 141, blz. 1), die niet van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:

„1.     De overbrenging tussen in eenzelfde vergunning genoemde plaatsen kan geschieden zonder dat hiervoor douaneformaliteiten behoeven te worden vervuld.

2.       De overbrenging van het kantoor van plaatsing naar de opslagplaats van de vergunninghouder of de belanghebbende kan onder dekking van de aangifte tot plaatsing onder de regeling geschieden.

3.       De overbrenging naar het kantoor van uitgang met het oog op de wederuitvoer kan geschieden onder dekking van de regeling. De regeling wordt in dit geval niet aangezuiverd totdat de voor wederuitvoer aangegeven goederen of producten het douanegebied van de Gemeenschap daadwerkelijk hebben verlaten.”


Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

20
Bij belastingaanslag van 5 maart 1996 vorderde het Hauptzollamt van de vennootschap waarvan Hamann rechtsopvolger is, betaling van douanerechten ten belope van 6 283,30 DEM en van belasting bij invoer ten belope van 4 488,08 DEM, op grond dat de uitslag uit het douane-entrepot van uit Canada ingevoerde en onder de regeling van het douane-entrepot geplaatste goederen niet bij de douaneautoriteiten was aangemeld.

21
Op 7 maart 1997 verzocht Hamann om terugbetaling van deze bedragen. Bij haar verzoek voegde zij gewaarmerkte kopieën van documenten blijkens welke genoemde douanerechten waren betaald. Op 23 april 1997 zond zij bijkomende documenten betreffende de betrokken goederen en wees zij het Hauptzollamt erop dat een aantal van deze goederen bij het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap vergezeld waren van de aangifte van uitslag uit het entrepot.

22
Bij beschikking van 30 april 1997 wees het Hauptzollamt dit verzoek af, op grond dat de betrokken goederen althans tijdelijk aan het douanetoezicht waren onttrokken aangezien zij niet waren geplaatst onder de regeling extern douanevervoer waaronder zij hadden moeten worden geplaatst toen zij van het douanekantoor van binnenkomst naar het douanekantoor van uitgang werden overgebracht.

23
Nadat haar bezwaar tegen deze beschikking was afgewezen, stelde Hamann beroep in bij het Finanzgericht Hamburg (Duitsland). Voor deze rechter voerde zij met name aan dat de aangifte van uitslag uit het entrepot voor de eerste partij goederen op 26 respectievelijk 30 oktober 1995 was opgesteld, de tweede partij op 27 november 1995 uit het entrepot was uitgeslagen, de overeenkomstige aangiften ten uitvoer waren ingediend en de regeling extern douanevervoer voor de eerste partij in Padborg (Denemarken) en voor de tweede partij aan de Duits-Poolse grens was ingegaan.

24
Op 14 september 2000 verwierp het Finanzgericht het beroep op grond dat de douaneschuld ingevolge artikel 203, lid 1, van het douanewetboek door onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht was ontstaan, daar zij uit het douane-entrepot waren uitgeslagen zonder dat de onderneming zich de moeite had getroost dit toezicht te handhaven door een procedure van extern douanevervoer te openen. Voorts oordeelde het Finanzgericht dat artikel 203 van het douanewetboek primeerde op artikel 204 van hetzelfde wetboek en dat laatstgenoemde bepaling derhalve niet van toepassing was.

25
Hamann stelde tegen deze beslissing beroep tot „Revision” in bij het Bundesfinanzhof, waar zij betoogde dat het Finanzgericht ten onrechte had aangenomen dat de douaneschuld ingevolge artikel 203 en niet ingevolge artikel 204 van het douanewetboek was ontstaan. Ook had het Finanzgericht ten onrechte geoordeeld dat artikel 203 van het douanewetboek primeerde op artikel 204. Voorts volgde uit artikel 203 van het douanewetboek juncto artikel 859, punt 5, van de uitvoeringsverordening, dat in een situatie als de onderhavige geen douaneschuld was ontstaan. De uitvoer van goederen zonder inleiding van de procedure van extern douanevervoer vormde immers geen onttrekking aan het douanetoezicht of ook maar een poging tot onttrekking, maar was enkel een beroepsfout die zonder werkelijke gevolgen was gebleven voor de juiste werking van de regeling van het douane-entrepot.

26
Van oordeel dat voor de beslechting van het geding de uitlegging van het gemeenschapsrecht noodzakelijk is, heeft het Bundesfinanzhof dan ook besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

„Is er sprake van onttrekking aan het douanetoezicht, waardoor ingevolge artikel 203, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 een douaneschuld ontstaat, door het enkele feit dat in douane-entrepot geplaatste goederen uit derde landen, die voor wederuitvoer uit het douanegebied van de Gemeenschap bestemd zijn, niet onmiddellijk na uitslag uit het douane-entrepot onder de regeling extern douanevervoer zijn geplaatst?”


De prejudiciële vraag

27
Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 203, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van deze bepaling, wanneer vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 993/2001 niet-communautaire goederen die aan de regeling van het douane-entrepot zijn onderworpen en voor wederuitvoer uit het douanegebied van de Gemeenschap zijn bestemd, zijn uitgeslagen en van het douane-entrepot naar het douanekantoor van uitgang zijn overgebracht, zonder onder de regeling extern douanevervoer te zijn geplaatst.

28
Om de aldus geherformuleerde vraag te beantwoorden, moet om te beginnen worden opgemerkt dat de artikelen 203 en 204 van het douanewetboek een verschillende werkingssfeer hebben. Terwijl eerstgenoemde bepaling betrekking heeft op gedragingen die onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht tot resultaat hebben, doelt de tweede immers op omstandigheden waarin niet wordt voldaan aan verplichtingen en aan voorwaarden met betrekking tot de diverse douaneregelingen, die zonder gevolgen zijn gebleven voor het douanetoezicht.

29
Blijkens de bewoordingen van artikel 204 van het douanewetboek wordt deze bepaling enkel toegepast in situaties die niet onder artikel 203 van hetzelfde wetboek vallen.

30
Om uit te maken op basis van welk van deze twee artikelen een douaneschuld bij invoer is ontstaan, moet derhalve in de eerste plaats worden onderzocht of de betrokken feiten een onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek vormen. Enkel wanneer het antwoord op deze vraag ontkennend is, vinden de bepalingen van artikel 204 van het douanewetboek toepassing.

31
Wat meer in het bijzonder het in artikel 203, lid 1, van het douanewetboek bedoelde begrip onttrekking aan het douanetoezicht betreft, zij eraan herinnerd dat dit begrip volgens de rechtspraak van het Hof moet worden opgevat als elke handeling of elk nalaten als gevolg waarvan de bevoegde douaneautoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet de in artikel 37, lid 1, van het douanewetboek bedoelde controles uit te voeren (arresten van 1 februari 2001, D. Wandel, C-66/99, Jurispr. blz. I-873, punt 47, en 11 juli 2002, Liberexim, C-371/99, Jurispr. blz. I-6227, punt 55).

32
Gelet op deze uitlegging moet dus worden vastgesteld dat wanneer in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is de douaneautoriteiten, zoals het Bundesfinanzhof in zijn verwijzingsbeschikking heeft opgemerkt, geen douanetoezicht kunnen uitoefenen tussen het tijdstip waarop de goederen uit het douane-entrepot zijn uitgeslagen en het tijdstip waarop zij op het douanekantoor van uitgang zijn aangebracht, er sprake is van onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203, lid 1, van het douanewetboek.

33
Voorts zij vermeld dat aan deze conclusie niet wordt afgedaan door de omstandigheid dat goederen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, krachtens artikel 512 van de uitvoeringsverordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 993/2001, bij de overbrenging ervan naar het douanekantoor van uitgang niet meer onder de regeling extern douanevervoer behoeven te worden geplaatst, aangezien deze bepaling, die geen terugwerkende kracht heeft, eerst na de feiten van het hoofdgeding in werking is getreden.

34
Opgemerkt zij eveneens dat de economische strekking van de rechten bij invoer zich er evenmin tegen verzet, dat in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is een douaneschuld ingevolge artikel 203, lid 1, van het douanewetboek ontstaat. Zoals de Commissie heeft betoogd, voorziet artikel 239 van het douanewetboek onder bepaalde voorwaarden immers in terugbetaling of kwijtschelding van de wettelijk verschuldigde rechten.

35
In het hoofdgeding dient de verwijzende rechter na te gaan of is voldaan aan de in artikel 239 van het douanewetboek gestelde voorwaarden voor terugbetaling van de betrokken rechten.

36
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 203, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat er sprake is van onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van deze bepaling, wanneer vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 993/2001 niet-communautaire goederen die aan de regeling van het douane-entrepot zijn onderworpen en voor wederuitvoer uit het douanegebied van de Gemeenschap zijn bestemd, zijn uitgeslagen en van het douane-entrepot naar het douanekantoor van uitgang zijn overgebracht zonder onder de regeling extern douanevervoer te zijn geplaatst, en de douaneautoriteiten, al is het maar tijdelijk, geen douanetoezicht over deze goederen hebben kunnen uitoefenen.


Kosten

37
De kosten door de Commissie wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 17 juli 2001 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 203, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd, dat er sprake is van onttrekking aan het douanetoezicht in de zin van deze bepaling, wanneer vóór de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92, niet-communautaire goederen die aan de regeling van het douane-entrepot zijn onderworpen en voor wederuitvoer uit het douanegebied van de Gemeenschap zijn bestemd, zijn uitgeslagen en van het douane-entrepot naar het douanekantoor van uitgang zijn overgebracht zonder onder de regeling extern douanevervoer te zijn geplaatst, en de douaneautoriteiten, al is het maar tijdelijk, geen douanetoezicht over deze goederen hebben kunnen uitoefenen.

Skouris

Schintgen

Colneric

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 februari 2004.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1
Procestaal: Duits.

Top