Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CJ0125

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 september 2003.
    Peter Pflücke tegen Bundesanstalt für Arbeit.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Sozialgericht Leipzig - Duitsland.
    Bescherming van werknemers - Insolventie van werkgever - Waarborg inzake betaling van loonaanspraken - Nationale bepaling die voorziet in vervaltermijn van twee maanden voor verzoek om betaling en in mogelijkheid tot heropening van deze termijn.
    Zaak C-125/01.

    Jurisprudentie 2003 I-09375

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:477

    Arrêt de la Cour

    Zaak C-125/01


    Peter Pflücke
    tegen
    Bundesanstalt für Arbeit



    (verzoek van het Sozialgericht Leipzig om een prejudiciële beslissing)

    «Bescherming van werknemers – Insolventie van werkgever – Waarborg inzake betaling van loonaanspraken – Nationale bepaling die voorziet in vervaltermijn van twee maanden voor verzoek om betaling en in mogelijkheid van heropening van deze termijn»

    Conclusie van advocaat-generaal J. Mischo van 24 september 2002
    I - 0000
        
    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 september 2003
    I - 0000
        

    Samenvatting van het arrest

    Sociale politiek – Harmonisatie van wetgevingen – Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever – Richtlijn 80/987 – Nationale wettelijke regeling waarin vervaltermijn is gesteld voor indiening van verzoek om compenserende vergoeding voor onvervulde loonaanspraken – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

    (Richtlijn 80/987 van de Raad)

    Richtlijn 80/987 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, verzet zich er niet tegen dat een in het nationale recht opgenomen vervaltermijn wordt toegepast voor de indiening door een werknemer van zijn verzoek om compenserende vergoeding voor onvervulde loonaanspraken volgens de in deze richtlijn opgenomen regels, op voorwaarde dat deze termijn niet ongunstiger is dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel).cf. punt 46, dictum 1




    ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
    18 september 2003 (1)


    „Bescherming van werknemers – Insolventie van werkgever – Waarborg inzake betaling van loonaanspraken – Nationale bepaling die voorziet in vervaltermijn van twee maanden voor verzoek om betaling en in mogelijkheid tot heropening van deze termijn”

    In zaak C-125/01,

    betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Sozialgericht Leipzig (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen

    Peter Pflücke

    en

    Bundesanstalt für Arbeit ,

    om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 9 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23),wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),,



    samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, C. W. A. Timmermans, D. A. O. Edward (rapporteur), P. Jann en A. Rosas, rechters,

    advocaat-generaal: J. Mischo,
    griffier: R. Grass,

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en B. Muttelsee-Schön als gemachtigden,

    de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde,

    de Finse regering, vertegenwoordigd door E. Bygglin als gemachtigde,

    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack en H. Kreppel als gemachtigden,

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 september 2002,

    het navolgende



    Arrest



    1
    Bij beschikking van 21 februari 2001, ingekomen bij het Hof op 19 maart daaraanvolgend, heeft het Sozialgericht Leipzig krachtens artikel 234 EG drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 9 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23).

    2
    Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen P. Pflücke en de Bundesanstalt für Arbeit (hierna: Bundesanstalt), over de betaling van een vergoeding tot compensatie van onvervulde loonaanspraken bij insolventie van de werkgever ( Konkursausfallgeld; hierna: insolventievergoeding).

    Gemeenschapswetgeving

    3
    Richtlijn 80/987 beoogt de werknemers een op gemeenschapsniveau vastgelegde minimumbescherming bij insolventie van de werkgever te waarborgen.

    4
    Artikel 3 van richtlijn 80/987 verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te treffen opdat waarborgfondsen de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die betrekking hebben op het loon over de vóór een bepaalde datum vallende periode. Artikel 4 van deze richtlijn staat de lidstaten toe deze betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken, zonder evenwel de mogelijkheid te openen om te voorzien in een vervaltermijn.

    5
    Artikel 5 van richtlijn 80/987 luidt als volgt: De lidstaten stellen de nadere regels vast voor de organisatie, de financiering en de werking van de waarborgfondsen en nemen daarbij met name de volgende beginselen in acht:

    a)
    het vermogen van de fondsen moet gescheiden zijn van het bedrijfskapitaal van de werkgevers en dient zodanig te zijn gevormd dat het niet vatbaar is voor beslag bij een procedure wegens insolventie;

    b)
    de werkgevers moeten in de financiering bijdragen, tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt;

    c)
    de verplichting om aanspraken te honoreren rust op het fonds, ongeacht of de verplichtingen om bij te dragen tot de financiering werden nagekomen.

    6
    Artikel 9 van deze richtlijn bepaalt: Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers.

    7
    Artikel 10 van deze richtlijn luidt: Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten:

    a)
    om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken;

    b)
    om de in artikel 3 bedoelde verplichting tot honorering van aanspraken of de in artikel 7 bedoelde verplichting tot garantie te weigeren of te beperken, indien blijkt dat nakoming van de verplichting niet gerechtvaardigd is wegens het bestaan van speciale banden tussen werkgever en werknemer en van gemeenschappelijke belangen die hun beslag hebben gekregen in bedrieglijke samenheuling tussen hen.

    De nationale wettelijke regeling

    8
    Ingevolge § 141 b, lid 1, eerste volzin, van het Arbeitsförderungsgesetz (wet tot bevordering van de werkgelegenheid; hierna: AFG) van 25 juni 1969 (BGBl. 1969 I, blz. 582), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie, heeft een werknemer recht op vergoeding van onvervulde loonaanspraken bij faillissement, wanneer hij bij de inleiding van de faillissementsprocedure over het vermogen van zijn werkgever nog aanspraak heeft op loon over de vóór die datum gelegen laatste drie maanden van de dienstbetrekking.

    9
    § 141 e, lid 1, AFG bepaalt: De insolventievergoeding wordt op aanvraag door het bevoegde arbeidsbureau betaald. De aanvraag moet worden ingediend binnen een vervaltermijn van twee maanden na de inleiding van de faillissementsprocedure. Indien de werknemer om redenen waarvoor hij niet verantwoordelijk is, de vervaltermijn heeft laten verstrijken, wordt de insolventievergoeding toch betaald, indien de aanvraag binnen twee maanden na het wegvallen van dit beletsel wordt ingediend. De werknemer is verantwoordelijk voor het verstrijken van de vervaltermijn indien hij niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht om zijn rechten te doen gelden.

    10
    Het AFG is vervangen door boek III, betreffende de bevordering van de werkgelegenheid, van het Sozialgesetzbuch van 24 maart 1997 (BGBl. 1997 I, blz. 594). Overeenkomstig § 430, lid 5, van dit boek is het AFG evenwel nog steeds van toepassing op de betaling van de insolventievergoeding wanneer de insolventie zich, zoals in het hoofdgeding, heeft voorgedaan vóór 1 januari 1999. De in § 141 e, lid 1, AFG bedoelde regel betreffende de vervaltermijn van twee maanden en de verlenging daarvan is in wezen overgenomen in § 324, lid 3, van hetzelfde boek.

    Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    11
    Pflücke was als metselaar in dienst bij de onderneming G. & S. Bau GmbH te Pfaffenhofen (Duitsland), tot hij per 30 juni 1997 werd ontslagen. Zijn voormalige werkgever, op wie Pflücke nog een loonaanspraak ten belope van 3 502,80 DEM voor de maand juni 1997 heeft, heeft op 31 december 1997 al zijn werkzaamheden gestaakt. Tegen de werkgever is op 2 januari 1998 een faillissementsprocedure ingeleid.

    12
    Naar Duits recht had Pflücke, om deze onvervulde loonaanspraak te doen honoreren door het bevoegde waarborgfonds, de Bundesanstalt, binnen twee maanden na deze datum, derhalve tussen 3 januari en 2 maart 1998, moeten verzoeken om betaling van een insolventievergoeding.

    13
    Tijdens deze periode heeft Pflücke evenwel geen enkel verzoek van dien aard ingediend. Zijn toenmalige raadsman heeft op 2 februari 1998 enkel de onbetaalde loonvordering van Pflücke ingediend bij de met de faillissementsprocedure belaste rechterlijke instantie.

    14
    De curator van het faillissement heeft vervolgens een loonachterstand ten bedrage van slechts 3 132,65 DEM erkend. Het attest dat Pflücke op 10 maart 1999 werd toegezonden, is door deze op 9 april daaraanvolgend aan de Bundesanstalt doorgezonden. Op 9 juni 1999 heeft Pflücke de Bundesanstalt uitdrukkelijk verzocht om betaling van een insolventievergoeding.

    15
    De Bundesanstalt heeft het verzoek bij besluit van 14 juli 1999 afgewezen. Zij stelde dat Pflücke geen insolventievergoeding kon worden verleend omdat hij deze niet tijdig had aangevraagd. Voorts kon Pflücke overeenkomstig § 141 e, lid 1, derde volzin, AFG onmogelijk een verlenging van deze termijn worden toegestaan aangezien zijn raadsman kennis had gedragen van de insolventie.

    16
    Op 16 augustus 1999 heeft Pflücke een bezwaarschrift ingediend tegen dit besluit. Hij stelde dat, aangezien de curator aanvankelijk het bedrag van de schuldvordering had betwist, hij de zaak eerst aanhangig had moeten maken bij het Arbeitsgericht München en hij onmiddellijk nadat deze rechter op 6 april 1999 een verstekvonnis had gewezen, te weten op 9 april 1999, de insolventievergoeding bij de Bundesanstalt had aangevraagd. De aanvraag zou daar dus tijdig zijn ingediend.

    17
    Nadat de Bundesanstalt het bezwaar bij besluit van 21 oktober 1999 had afgewezen, heeft Pflücke op 22 november 1999 beroep tegen dit besluit ingesteld bij het Sozialgericht Leipzig.

    18
    Deze rechter deelt in wezen de zienswijze van de Bundesanstalt en meent dat het beroep van Pflücke naar Duits recht moet worden verworpen.

    19
    Volgens het Sozialgericht Leipzig berust de handelwijze van Pflücke op een kennelijk onjuiste uitlegging van het toepasselijke recht. Toen de raadsman van Pflücke de onbetaalde loonvordering bij de met het faillissement belaste rechterlijke instantie indiende, had hij immers ook de insolventievergoeding bij de Bundesanstalt moeten aanvragen of hij had dat uiterlijk vóór het einde van de vervaltermijn moeten doen. Het Sozialgericht verklaart dat deze aanvraag uit voorzorg en zonder kosten voor de betrokkene kan worden ingediend, dat het waarborgfonds dan moet nagaan of de loonvordering al dan niet gegrond is en dat de Bundesanstalt de aanvraag van Pflücke dus niet had kunnen weigeren. De laattijdige indiening van de aanvraag van de insolventievergoeding door de raadsman van Pflücke kan hem derhalve worden tegengeworpen.

    20
    Het Sozialgericht Leipzig betwijfelt evenwel of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vervaltermijn waarin het Duitse recht voorziet, verenigbaar is met richtlijn 80/987, meer in het bijzonder met artikel 9 daarvan. Het heeft derhalve besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

    1)
    Is een vervaltermijn voor het indienen van een aanvraag bij het waarborgfonds om onvervulde loonaanspraken te honoreren, verenigbaar met artikel 9 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever?

    2)
    Deelt het Hof de opvatting van de kamer, dat een dergelijke vervaltermijn voor de werknemers geen gunstiger wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling in de zin van artikel 9 van richtlijn 80/987/EEG vormt?

    3)
    Moet de bepaling inzake de vervaltermijn ingevolge de rechtspraak van het Hof buiten toepassing worden gelaten?

    De eerste en de tweede vraag

    21
    Met de eerste en de tweede vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of richtlijn 80/987 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een in het nationale recht opgenomen vervaltermijn wordt toegepast voor de indiening door een werknemer van zijn aanvraag van een insolventievergoeding volgens de in deze richtlijn vastgestelde regels.

    Aan het Hof voorgelegde opmerkingen

    22
    De Duitse, de Deense en de Finse regering menen dat een vervaltermijn van twee maanden, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, in overeenstemming is met richtlijn 80/987 en het gemeenschapsrecht in het algemeen.

    23
    De Duitse regering stelt meer in het bijzonder dat een dergelijke vervaltermijn noodzakelijk is om de krachtens richtlijn 80/987 vereiste onafhankelijke financiering van het waarborgfonds te verzekeren.

    24
    De Deense regering betoogt dat blijkens vaste rechtspraak met betrekking tot de procesautonomie van de lidstaten, deze vrij kunnen bepalen binnen welke termijn bij het waarborgfonds een verzoek om betaling van een insolventievergoeding moet worden ingediend.

    25
    Volgens de Deense regering pleiten ook andere redenen voor deze opvatting. In de eerste plaats dient een dergelijke termijn verschillende doelstellingen van administratieve en procedurele aard. De mogelijkheid voor het waarborgfonds om onbetaalde schuldvorderingen van een werknemer te onderzoeken wordt kleiner met de tijd, in het bijzonder wanneer de onderneming die deze schulden moet betalen, niet meer bestaat. Voorts is het efficiënter deze schuldvorderingen onmiddellijk na het intreden van de insolventie bij het waarborgfonds in te dienen. Zo kan het waarborgfonds zich snel een idee vormen van de uiteindelijke omvang van de vereffening, hetgeen een eenvormige behandeling van de ingediende schuldvorderingen verzekert.

    26
    Vervolgens dient een dergelijke termijn een doelstelling die verband houdt met de financiering van het waarborgfonds. Het is immers van belang dat het waarborgfonds ─ nadat het in de rechten van de werknemers is getreden ─ kan deelnemen aan een eventuele verdeling van de boedel, hetgeen slechts mogelijk is indien de werknemers een termijn wordt gesteld om hun vorderingen in te dienen.

    27
    Ten slotte kan het waarborgfonds dankzij een dergelijke termijn dossiers met betrekking tot de insolventie of de sluiting van een onderneming definitief afsluiten. De termijn past dus binnen de doelstelling van rechtszekerheid, waarvan het Hof het belang in soortgelijke zaken heeft erkend.

    28
    De Finse regering stelt dat aangezien richtlijn 80/987 geen enkele aanwijzing bevat over de bij de aanvraag van een insolventievergoeding te volgen procedure, de lidstaten dienaangaande de nodige nationale voorschriften moeten vaststellen om de doeltreffendheid van het waarborgfonds te verzekeren. De termijn waarbinnen de betaling van deze vergoeding moet worden aangevraagd, verplicht tot onverwijld handelen. Dit bevordert niet alleen de rechtszekerheid, maar verkleint ook de mogelijkheden tot misbruik ten nadele van het waarborgfonds.

    29
    De Commissie meent dat in het hoofdgeding de vervaltermijn de uitoefening van het recht op betaling van vervangingsuitkeringen in geval van faillissement niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk heeft gemaakt. Bovendien is deze vervaltermijn volgens haar evenredig aan het nagestreefde doel en doet hij geen afbreuk aan het beginsel van gelijkwaardigheid van de procesregels, volgens hetwelk deze regels voor rechten die enkel op het nationale recht zijn gebaseerd, niet gunstiger mogen zijn dan voor identieke vorderingen op basis van het gemeenschapsrecht.

    Antwoord van het Hof

    30
    Richtlijn 80/987 bepaalt geenszins, of de lidstaten kunnen voorzien in een vervaltermijn voor de indiening van de aanvraag van een insolventievergoeding volgens de in deze richtlijn opgenomen regels.

    31
    De artikelen 4, 5 en 10 van richtlijn 80/987, op basis waarvan de lidstaten niet alleen de nadere regels voor de organisatie, de financiering en de werking van het waarborgfonds kunnen vaststellen, maar in sommige omstandigheden ook de bescherming kunnen beperken die de richtlijn de werknemers beoogt te bieden, voorzien immers niet in een beperking in de tijd van de rechten die de werknemers aan deze richtlijn ontlenen en beperken evenmin de mogelijkheid voor de lidstaten om te voorzien in een vervaltermijn.

    32
    Voorts is de omstandigheid dat de lidstaten krachtens artikel 9 van richtlijn 80/987, dat door de verwijzende rechter in zijn eerste en tweede vraag is aangehaald, in een bescherming mogen voorzien die verder gaat dan die welke door deze richtlijn is vereist, te verklaren door het feit dat de richtlijn de werknemers enkel een op gemeenschapsniveau vastgelegde minimumbescherming bij insolventie van hun werkgever waarborgt. Dit artikel mag derhalve niet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten hierdoor de mogelijkheid verliezen om in een vervaltermijn te voorzien.

    33
    Derhalve zijn de lidstaten in beginsel vrij om in hun nationale recht bepalingen op te nemen waarin een vervaltermijn wordt gesteld voor de indiening van de aanvraag door een werknemer van een insolventievergoeding volgens de in richtlijn 80/987 opgenomen regels, mits deze bepalingen de algemene beginselen van gemeenschapsrecht eerbiedigen.

    34
    Wat deze beginselen betreft is het vaste rechtspraak, dat dergelijke vervaltermijnen naar nationaal recht niet ongunstiger mogen zijn dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie onder meer arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5, en 6 juni 2002, Sapod Audic, C-159/00, Jurispr. blz. I-5031, punt 52).

    35
    Wat meer in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel betreft, gaat de verwijzende rechter er kennelijk ten onrechte van uit, dat de vaststelling van een vervaltermijn op zich onverenigbaar is met dat beginsel, om de enkele reden dat zij noodzakelijkerwijs tot gevolg zal hebben dat werknemers die deze termijn niet hebben nageleefd, niet daadwerkelijk de bij richtlijn 80/987 ingevoerde bescherming genieten (zie in die zin arrest van 16 mei 2000, Preston e.a., C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, punt 34).

    36
    Uit deze rechtspraak volgt eveneens dat de vaststelling van redelijke vervaltermijnen in beginsel aan het doeltreffendheidsbeginsel voldoet, daar hiermee het fundamentele beginsel van rechtszekerheid wordt toegepast (zie onder meer arrest Preston e.a., reeds aangehaald, punt 33). In een situatie als die van het hoofdgeding zal het, hoe meer tijd verloopt na het intreden van de insolventie van de werkgever, steeds moeilijker worden het daadwerkelijke bestaan van loonvorderingen vast te stellen, hetgeen nadelig kan zijn voor de rechtszekerheid.

    37
    Met betrekking tot de betaling van loonvorderingen, die naar hun aard voor de betrokkene uiterst belangrijk zijn, mag de korte duur van de vervaltermijn niet tot gevolg hebben dat deze laatste er in de praktijk niet in zal slagen deze termijn te eerbiedigen en dus niet de bescherming zal genieten die richtlijn 80/987 hem juist beoogt te bieden.

    38
    In vergelijking met soortgelijke termijnen die in andere lidstaten van toepassing zijn, is de in het Duitse recht vastgestelde termijn van twee maanden weliswaar niet de kortste, maar dit neemt niet weg dat diverse andere lidstaten aanzienlijk langere termijnen of geen termijn stellen.

    39
    Het staat dus aan de verwijzende rechter na te gaan, of de duur van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vervaltermijn gerechtvaardigd is om dwingende redenen die verband houden met het rechtszekerheidsbeginsel, met name de goede werking van het waarborgfonds.

    40
    De Duitse regering betoogt dienaangaande dat het waarborgfonds bij de met de faillissementsprocedure belaste rechterlijke instantie de onvervulde loonvorderingen moet aanmelden waarin het gesubrogeerd is. Gelet op de zeer korte aanmeldingstermijnen moet het waarborgfonds snel handelen, hetgeen vereist dat het daartoe in staat wordt gesteld door de rechthebbenden op de insolventievergoeding.

    41
    Het is juist dat de onmogelijkheid om aan de indiening van loonvorderingen bij het waarborgfonds een passende vervaltermijn te koppelen, een weinig bevredigende rechtssituatie zou opleveren, aangezien dit fonds volledig de last zou moeten dragen van loonvorderingen die eventueel geheel of gedeeltelijk op de failliete boedel hadden kunnen worden verhaald indien de betrokken werknemer deze eerder bij het waarborgfonds had ingediend.

    42
    Deze overweging kan evenwel niet rechtvaardigen dat voor de indiening van de aanvraag van een insolventievergoeding een vervaltermijn wordt gesteld die aanzienlijk korter is dan de termijn waarbinnen het waarborgfonds bij de met het faillissement belaste rechterlijke instantie zijn rechten uit subrogatie moet doen gelden.

    43
    De Duitse regering merkt voorts op dat de werknemer die om redenen waarvoor hij niet verantwoordelijk is, de termijn van twee maanden heeft laten verstrijken, krachtens § 141 e, lid 1, derde volzin, AFG toch recht heeft op de insolventievergoeding, op voorwaarde dat hij deze binnen twee maanden volgend op het wegvallen van dit beletsel aanvraagt.

    44
    Het nuttig effect van de door richtlijn 80/987 geboden bescherming kan met deze uitzonderingsbepaling slechts worden gevrijwaard indien de autoriteiten die deze moeten toepassen, niet al te streng optreden wanneer zij beoordelen of de betrokkene de nodige zorgvuldigheid heeft betracht om zijn rechten te doen gelden.

    45
    Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat Pflücke gebruik heeft gemaakt van de diensten van een raadsman om zijn belangen te behartigen en dat de Bundesanstalt de aanvraag om betaling van de insolventievergoeding heeft afgewezen wegens laattijdige indiening daarvan. Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of Pflücke kan worden geacht hiermee de nodige zorgvuldigheid te hebben betracht om zijn rechten te doen gelden.

    46
    Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat richtlijn 80/987 zich er niet tegen verzet dat een in het nationale recht opgenomen vervaltermijn wordt toegepast voor de indiening door een werknemer van zijn aanvraag van een insolventievergoeding volgens de in deze richtlijn vastgestelde regels, op voorwaarde dat deze termijn niet ongunstiger is dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel).

    De derde vraag

    47
    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of een nationale bepaling die voorziet in een vervaltermijn voor de indiening van een aanvraag van een insolventievergoeding, buiten toepassing moet worden gelaten.

    48
    Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat indien de nationale rechter vaststelt dat de nationale bepaling die in de vervaltermijn voorziet, niet strookt met de vereisten van het gemeenschapsrecht en daaraan bovendien geen conforme uitlegging kan worden gegeven, hij deze bepaling buiten toepassing moet laten (zie in die zin, arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, Jurispr. blz. 629, punt 21; 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jurispr. blz. I-3325, punt 26, en 19 november 2002, Kurz, C-188/00, Jurispr. blz. I-10691, punt 69).

    49
    Op de derde vraag moet derhalve worden geantwoord dat indien de nationale rechter vaststelt dat de nationale bepaling die in de vervaltermijn voorziet, niet strookt met de vereisten van het gemeenschapsrecht en daaraan bovendien geen conforme uitlegging kan worden gegeven, hij deze bepaling buiten toepassing moet laten.


    Kosten

    50
    De kosten door de Duitse, de Deense en de Finse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

    uitspraak doende op de door het Sozialgericht Leipzig bij beschikking van 21 februari 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:

    1)
    Richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, verzet zich er niet tegen dat een in het nationale recht opgenomen vervaltermijn wordt toegepast voor de indiening door een werknemer van zijn aanvraag van een insolventievergoeding volgens de in deze richtlijn opgenomen regels, op voorwaarde dat deze termijn niet ongunstiger is dan die voor vergelijkbare vorderingen op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk maakt (doeltreffendheidsbeginsel).

    2)
    Indien de nationale rechter vaststelt dat de nationale bepaling die in de vervaltermijn voorziet, niet strookt met de vereisten van het gemeenschapsrecht en daaraan bovendien geen conforme uitlegging kan worden gegeven, moet hij deze bepaling buiten toepassing laten.

    Wathelet

    Timmermans

    Edward

    Jann

    Rosas

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 september 2003.

    De griffier

    De president van de Vijfde kamer

    R. Grass

    M. Wathelet


    1
    Procestaal: Duits.

    Top