EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000CJ0318

Arrest van het Hof van 21 januari 2003.
Bacardi-Martini SAS en Cellier des Dauphins tegen Newcastle United Football Company Ltd.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division - Verenigd Koninkrijk.
Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van diensten - Weigering om reclameboodschappen voor alcoholische dranken te tonen tijdens sportevenement dat plaatsvindt in lidstaat waar televisiereclame voor alcoholische dranken is toegelaten, maar wordt uitgezonden in andere lidstaat waar dergelijke reclame bij wet is verboden - Relevantie van vragen voor oplossing van geschil in hoofdgeding.
Zaak C-318/00.

Jurisprudentie 2003 I-00905

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:41

62000J0318

Arrest van het Hof van 21 januari 2003. - Bacardi-Martini SAS en Cellier des Dauphins tegen Newcastle United Football Company Ltd. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division - Verenigd Koninkrijk. - Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van diensten - Weigering om reclameboodschappen voor alcoholische dranken te tonen tijdens sportevenement dat plaatsvindt in lidstaat waar televisiereclame voor alcoholische dranken is toegelaten, maar wordt uitgezonden in andere lidstaat waar dergelijke reclame bij wet is verboden - Relevantie van vragen voor oplossing van geschil in hoofdgeding. - Zaak C-318/00.

Jurisprudentie 2003 bladzijde I-00905


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Vraag die nationale rechter in staat dient te stellen, verenigbaarheid met gemeenschapsrecht te beoordelen van wettelijke regeling van andere lidstaat - Bijzondere waakzaamheid van Hof

(Art. 234 EG)

Samenvatting


$$Teneinde het Hof in staat te stellen zijn taak in het kader van een prejudiciële verwijzing overeenkomstig het Verdrag te vervullen, is het onontbeerlijk dat de nationale rechterlijke instanties uiteenzetten waarom - wanneer zulks niet ondubbelzinnig uit de stukken blijkt - zij van mening zijn dat een antwoord op hun vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil. Aldus is het onontbeerlijk dat de nationale rechter minstens beknopt uiteenzet waarom hij om uitlegging van bepaalde communautaire voorschriften verzoekt, en dat hij aangeeft welk verband hij ziet tussen deze bepalingen en de in het geding toepasselijke wettelijke regeling.

Wanneer het Hof in het kader van een geding tussen particulieren een vraag krijgt voorgelegd die de nationale rechter in staat moet stellen te beoordelen of de wettelijke regeling van een andere lidstaat overeenstemt met het gemeenschapsrecht, moet het Hof bovendien bijzonder op zijn hoede zijn en omstandig worden ingelicht over de redenen waarom de verwijzende rechter van mening is dat een antwoord op zijn vragen noodzakelijk is om hem in staat te stellen uitspraak te doen.

Wanneer de verwijzende rechter zich ertoe beperkt, argumenten van partijen in het hoofdgeding aan te halen zonder aan te geven of en in hoeverre het antwoord op de vraag volgens hem noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen, en het Hof bijgevolg niet over gegevens beschikt waaruit de noodzaak blijkt om zich over de gestelde vraag uit te spreken, is deze niet-ontvankelijk.

( cf. punten 44-49, 53-54 )

Partijen


In zaak C-318/00,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen

Bacardi-Martini SAS,

Cellier des Dauphins

en

Newcastle United Football Company Ltd,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG),

wijst HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J.-P. Puissochet en M. Wathelet, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, P. Jann (rapporteur), V. Skouris, F. Mackenn, N. Colneric, S. von Bahr en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Bacardi-Martini SAS en Cellier des Dauphins, vertegenwoordigd door N. Green, QC, en M. Hoskins, barrister, geïnstrueerd door Townleys en vervolgens door Hammond Suddards Edge, solicitors,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. V. Magrill en vervolgens door G. Amodeo als gemachtigden, bijgestaan door K. Beal, barrister,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en R. Loosli-Surrans als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Banks als gemachtigde,

gezien het antwoord van de verwijzende rechter op een op grond van artikel 104, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof gestelde vraag om nadere verduidelijking, bij het Hof ingekomen op 26 februari 2002,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Bacardi-Martini SAS en Cellier des Dauphins, vertegenwoordigd door N. Green en M. Hoskins; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door G. Amodeo, bijgestaan door K. Beal; de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Loosli-Surrans, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. van Lier als gemachtigde, ter terechtzitting van 14 mei 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 september 2002,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 28 juli 2000, ingekomen bij het Hof op 14 augustus daaraanvolgend, heeft de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG).

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Bacardi-Martini SAS en Cellier des Dauphins (hierna: "verzoeksters in het hoofdgeding") en Newcastle United Football Company Ltd (hierna: "Newcastle") ter zake van de vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden ten gevolge van de beweerde inmenging van Newcastle in de uitvoering van de met Dorna Marketing (UK) Ltd (hierna: "Dorna") gesloten overeenkomsten inzake de verspreiding van reclameboodschappen.

Toepasselijke bepalingen

3 De Franse wet nr. 91/32 van 10 januari 1991 inzake de bestrijding van het roken en het alcoholisme (loi relative à la lutte contre le tabagisme et l'alcoolisme, JORF van 12 januari 1991, blz. 615; hierna: "wet Évin"), heeft artikel L. 17 gewijzigd van de wet inzake drankgelegenheden (code des débits de boissons), dat daarna artikel L. 3323-2 van de wet inzake volksgezondheid (code de la santé publique) is geworden.

4 Op grond van deze bepaling zijn bepaalde, limitatief opgesomde vormen van rechtstreekse of onrechtstreekse reclame voor alcoholische dranken toegelaten.

5 Blijkens de wet Évin is alle reclame voor alcoholische dranken, zijnde die met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 %, verboden, behalve wanneer zij uitdrukkelijk is toegelaten. Aangezien televisiereclame voor alcoholische dranken niet uitdrukkelijk is toegelaten, is zij verboden.

6 Dit verbod wordt bevestigd door artikel 8 van decreet nr. 92-280 van 27 maart 1992, vastgesteld ten uitvoering van artikel 27, punt 1, van de wet van 30 september 1986 inzake de communicatievrijheid en tot vaststelling van de algemene beginselen inzake de regels voor reclame en sponsoring (décret pris pour l'application du 1º de l'article 27 de la loi du 30 septembre 1986 relative à la liberté de communication et fixant les principes généraux concernant le régime applicable à la publicité et au parrainage, JORF van 28 maart 1992, blz. 4313), dat bepaalt:

"Is verboden de reclame voor producten waarvoor televisiereclame bij de wet is verboden, en voorts voor de volgende producten en sectoren:

- dranken met een alcoholgehalte van meer dan 1,2 %;

[...]"

7 De Conseil supérieur de l'audiovisuel (Hoge Raad voor audiovisuele middelen; hierna: "CSA") is een onafhankelijke overheidsinstantie die de uitoefening van de vrijheid van communicatie moet waarborgen. Zij ziet met name toe op radio- en televisiereclame. De CSA kan administratieve sancties treffen tegen omroepen die de met name krachtens de wet Évin op hen rustende verplichtingen niet nakomen.

8 In 1995 stelde de CSA een gedragscode vast voor uitzendingen op Franse televisiezenders van sportevenementen in Frankrijk of in het buitenland tijdens welke reclamepanelen voor alcoholische dranken te zien zijn. De beginselen van de - herhaaldelijk gewijzigde - gedragscode hebben geen normatieve waarde, maar worden, luidens de preambule van genoemde code, vrijwillig aanvaard als een uitdrukking van goede trouw.

9 Volgens de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende versie van de gedragscode, mogen Franse producenten en adverteerders niet anders worden behandeld dan hun buitenlandse concurrenten, uitsluitend binnen de grenzen van de wet van het land waar het evenement plaatsvindt.

10 De gedragscode gaat uit van het beginsel dat een omroep geen reclame voor alcoholische dranken mag gedogen.

11 Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen "multinationale evenementen" en "andere evenementen" die in het buitenland plaatsvinden.

12 Wanneer het over "multinationale evenementen" gaat, die in een groot aantal landen worden uitgezonden, zodat zij niet kunnen worden geacht hoofdzakelijk voor het Franse publiek bestemd te zijn, kan de Franse omroepen, wanneer zij niet zelf kunnen bepalen onder welke voorwaarden de opnamen worden gemaakt, niet het verwijt worden gemaakt de betrokken reclame te gedogen, zelfs niet wanneer die reclame op het scherm te zien zou zijn.

13 Wat de "andere evenementen" betreft, waarbij de wetgeving van het gastland reclame voor alcoholische dranken op de wedstrijdlocatie toestaat, maar de uitzending specifiek voor het Franse publiek is bestemd, moeten al degenen die een overeenkomst met de houders van uitzendrechten aangaan, de beschikbare middelen inzetten om te voorkomen dat merknamen van alcoholische dranken op televisie verschijnen.

14 De British Code of Advertising (Britse reclamewet) verbiedt reclame voor alcoholische dranken niet, en stelt geen beperkingen aan de wijze waarop hiervoor reclame wordt gemaakt. Wel beperkt hij in een aantal opzichten de inhoud van de reclame.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15 Verzoeksters in het hoofdgeding zijn vennootschappen naar Frans recht die met name alcoholische dranken produceren en verkopen. Newcastle is een vennootschap naar Engels recht die eigenaar en manager van een voetbalclub en een voetbalstadion is.

16 In het kader van een in 1994 gesloten overeenkomst tussen enerzijds een voetbalbond en meerdere voetbalclubs, waaronder Newcastle, en anderzijds Dorna, werd deze laatste belast met de verkoop en het opstellen van reclameboodschappen langs de zijlijn van de clubterreinen voor elke thuiswedstrijd van de eerste ploeg van deze clubs.

17 Luidens twee in november 1996 gesloten overeenkomsten tussen verzoeksters in het hoofdgeding en Dorna, verbond deze laatste zich ertoe verzoeksters reclametijd ter beschikking te stellen op haar systeem van elektronisch gestuurde roterende reclamepanelen tijdens een wedstrijd tussen Newcastle en de Franse voetbalclub Metz, die op 3 december 1996 moest plaatsvinden in Newcastle tijdens de derde ronde van de UEFA-cup (Union of European Football Associations).

18 De wedstrijd moest in het Verenigd Koninkrijk en in Frankrijk op de televisie worden uitgezonden. Op grond van een overeenkomst met CSI Ltd (hierna: "CSI"), een vennootschap naar Engels recht die met name uitzendrechten van sportevenementen verkoopt, had Newcastle er immers mee ingestemd de rechtstreekse uitzending van de wedstrijd op de Franse televisie toe te staan en/of ter beschikking te stellen.

19 De reclame voor alcoholische dranken die ingevolge de overeenkomst tussen verzoeksters in het hoofdgeding en Dorna tijdens de wedstrijd moest worden gemaakt, voldeed aan de voorschriften van het Engelse recht.

20 Kort voor het begin van de wedstrijd merkte Newcastle dat Dorna reclamepanelen had verhuurd aan verzoeksters in het hoofdgeding om tijdens de wedstrijd reclame te tonen voor alcoholische dranken. Newcastle lichtte bijgevolg Dorna in dat de wedstrijd op de Franse televisie zou worden uitgezonden, en dat de Franse wetgeving waarbij beperkingen inzake reclame voor alcoholische dranken worden opgelegd, van toepassing zou zijn, zodat Dorna de reclame voor verzoeksters in het hoofdgeding van haar reclamepanelen moest verwijderen teneinde deze wetgeving na te leven.

21 Omdat de bedoelde reclame zo kort voor het begin van de wedstrijd niet meer van de roterende panelen kon worden verwijderd, werd het systeem aldus geprogrammeerd dat de reclame telkens slechts gedurende één tot twee seconden verscheen tijdens de wedstrijd, in plaats van de overeengekomen dertig seconden. De wedstrijd werd rechtstreeks uitgezonden op de Franse televisie, aangezien CSI de uitzendrechten aan de Franse televisiezender Canal + had verkocht.

22 Op 23 juli 1998 stelden verzoeksters in het hoofdgeding bij de High Court (England & Wales), Queen's Bench Division, een beroep in tegen Dorna en Newcastle, dat ertoe strekte een schadevergoeding te verkrijgen alsook voorlopige maatregelen. Later werd afstand van instantie gedaan met betrekking tot de tegen Dorna ingestelde vorderingen.

23 Tot staving van de tegen Newcastle ingestelde vorderingen voeren verzoeksters in het hoofdgeding aan dat de niet-nakoming van de overeenkomsten tussen hen en Dorna te wijten is aan Newcastle, dat de inmenging van Newcastle in deze overeenkomsten niet kan worden gerechtvaardigd op basis van de uitvoeringsbepalingen van de wet Évin, aangezien deze onverenigbaar zijn met artikel 59 van het Verdrag, en dat Newcastle dus aansprakelijk is voor de schade van verzoeksters in het hoofdgeding ten gevolge van de door haar veroorzaakte niet-nakoming van de betrokken overeenkomsten.

24 Verzoeksters in het hoofdgeding zijn van mening dat de uitvoeringsbepalingen van de wet Évin, met name zoals zij door CSA zijn uitgelegd en toegepast, in strijd zijn met artikel 59 van het Verdrag, nu zij een beperking inhouden van de grensoverschrijdende dienstverrichtingen, omdat reclame voor alcoholische dranken tijdens sportevenementen die in een andere lidstaat dan Frankrijk erdoor wordt beperkt wanneer deze evenementen in Frankrijk worden uitgezonden, en/of omdat de uitzending in Frankrijk van sportevenementen die in andere lidstaten plaatsvinden, erdoor wordt verboden of beperkt wanneer tijdens deze sportevenementen reclame voor alcoholische dranken wordt getoond op de plaats waar zij zich afspelen.

25 Volgens verzoeksters in het hoofdgeding wordt het algemeen belang dat de uitvoeringsbepalingen van de wet Évin beogen te waarborgen, op afdoende wijze beschermd door de in het Verenigd Koninkrijk geldende regeling inzake reclame voor alcoholische dranken.

26 Bovendien stellen verzoeksters in het hoofdgeding dat de door de uitvoeringsbepalingen van de wet Évin opgelegde beperkingen om diverse redenen onevenredig zijn.

27 In haar verweerschrift voert Newcastle met name aan dat het feit dat zij op basis van de uitvoeringsbepalingen van de wet Évin Dorna gelastte de reclame voor verzoeksters in het hoofdgeding te verwijderen, gerechtvaardigd was omdat deze bepalingen verenigbaar zijn met artikel 59 van het Verdrag.

28 De High Court wijst er om te beginnen op dat meerdere Franse rechterlijke instanties uiteenlopende beslissingen hebben gewezen over de toepasselijkheid van de wet Évin op grensoverschrijdende uitzendingen van sportevenementen. Verder maakt hij melding van een aan hem voorgelegd deskundigenverslag over de praktische gevolgen van de uitvoeringsbepalingen van de wet Évin. Hieruit blijkt met name dat de wedstrijden vóór de kwartfinales van de UEFA-cup worden aangemerkt als "andere evenementen" in de zin van de door CSA vastgestelde gedragscode.

29 Na zich ervan vergewist te hebben dat de hem voorgelegde vragen niet behoefden te worden getoetst aan richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), heeft de High Court geoordeeld dat de toepasselijke gemeenschapsrechtelijke bepaling artikel 59 van het Verdrag was.

30 Het leek hem evenwel niet passend om als Engelse rechterlijke instantie een definitieve uitspraak te doen over de verenigbaarheid van een Franse wet met artikel 59 van het Verdrag, met name zonder dat de Franse regering haar opmerkingen over deze vraag had kunnen voorleggen.

31 In deze omstandigheden heeft de High Court beslist de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

"1) Zijn de artikelen L. 17 tot en met L. 21 van de wet inzake drankgelegenheden (de uitvoeringsbepalingen van de wet Évin), artikel 8 van decreet nr. 92-280 van 27 maart 1992 en de bepalingen van de gedragscode van 28 maart 1995 in strijd met artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) nu daarbij een verbod of beperking wordt ingesteld op

a) de reclame voor alcoholische dranken bij sportevenementen die in andere lidstaten dan Frankrijk plaatsvinden, wanneer deze evenementen in Frankrijk op de televisie worden uitgezonden, en

b) de uitzending in Frankrijk van sportevenementen die in andere lidstaten plaatsvinden, en waarbij reclame voor alcoholische dranken wordt gemaakt?

2) Zo niet, is de wijze waarop deze bepalingen door de Conseil supérieur de l'audiovisuel in de praktijk worden uitgelegd en toegepast, in strijd met artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) nu daarbij een verbod of beperking wordt ingesteld op

a) de reclame voor alcoholische dranken bij sportevenementen die in andere lidstaten dan Frankrijk plaatsvinden, wanneer deze evenementen in Frankrijk op de televisie worden uitgezonden, en

b) de uitzending in Frankrijk van sportevenementen die in andere lidstaten plaatsvinden, en waarbij reclame voor alcoholische dranken wordt gemaakt?"

32 Van oordeel dat op basis van de overgelegde documenten niet duidelijk was waarom de verwijzende rechter het antwoord op de prejudiciële vragen nodig had om zich te kunnen uitspreken over het hoofdgeding, heeft het Hof overeenkomstig artikel 104, lid 5, van zijn Reglement voor de procesvoering, aan de verwijzende rechter gevraagd te preciseren op welke grond Newcastle met een beroep op de wet Évin - gesteld dat deze verenigbaar is met artikel 59 van het Verdrag - zou kunnen concluderen tot afwijzing van de tegen haar ingestelde vordering.

33 In antwoord op deze vraag heeft de High Court verduidelijkt dat de ten aanzien van Newcastle geformuleerde vorderingen gebaseerd waren op "de schade die door het aanzetten tot contractbreuk werd teweeggebracht". In Engels recht nu wordt algemeen aanvaard dat een partij kan aanvoeren dat een dergelijke inmenging in een overeenkomst gerechtvaardigd is. Het staat aan de nationale rechter, met inachtneming van alle omstandigheden van de zaak, te beslissen wat in dit kader een rechtvaardigingsgrond is.

34 In onderhavige zaak heeft Newcastle gesteld dat zij terecht instructies heeft gegeven om de reclameboodschappen uit het stadion te verwijderen, aangezien, onder andere, "deze instructies werden gegeven omdat redelijkerwijze mocht worden aangenomen dat anders het Franse recht zou worden overtreden".

35 Wat verzoeksters in het hoofdgeding betreft, zij stellen dat dit verweermiddel onaanvaardbaar is naar gemeenschapsrecht omdat de wet Évin in alle gevallen strijdig is met artikel 59 van het Verdrag.

36 Gelet op een en ander, heeft de High Court geoordeeld dat het Hof om een prejudiciële beslissing moest worden verzocht over de vraag van gemeenschapsrecht die hij bij hem aanhangig heeft gemaakt.

Ontvankelijkheid

Bij het Hof ingediende opmerkingen

37 De Franse regering en de Commissie zijn van mening dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn. Volgens de Franse regering heeft de Franse wetgeving immers geen extraterritoriale werking. Voor een eventuele schending van de Franse wet tijdens de uitzending in Frankrijk van de in Engeland gespeelde wedstrijd, had de Franse televisiezender die de uitzendrechten heeft gekocht moeten instaan. Newcastle zou de toepassing van de Franse wetgeving louter hebben aangevoerd uit vrees de tegenprestatie voor de uitzendrechten te verliezen.

38 De Commissie voegt hieraan toe dat de verwijzende rechter niet heeft gepreciseerd of en hoe dergelijke financiële overwegingen de inmenging in een overeenkomst tussen derden zouden kunnen rechtvaardigen. Meer in het algemeen heeft de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeschikking geenszins aangegeven hoe de antwoorden op de gestelde vragen dienstig zouden kunnen zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.

39 Verzoeksters in het hoofdgeding daarentegen zijn van mening dat de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing voortvloeit uit het feit dat de verwijzende rechter alle gronden moet onderzoeken die voor hem worden aangevoerd. Onbetwist is dat de beslissing van Newcastle was ingegeven door het bestaan en de gevolgen van de Franse wetgeving. Verzoeksters in het hoofdgeding stellen dat dit argument niet kan worden aanvaard, aangezien de wet Évin onverenigbaar is met artikel 59 van het Verdrag.

40 De regering van het Verenigd Koninkrijk sluit zich aan bij deze redenering, en voegt eraan toe dat als de overeenkomst tussen Newcastle en CSI, rechtstreeks of onrechtstreeks, zou voorzien in de toepasselijkheid van het Franse recht tijdens de uitzending van de wedstrijd, de vraag van de verenigbaarheid van het Franse recht met artikel 59 van het Verdrag relevant zou zijn voor het hoofdgeding. In ieder geval zou de aan de Franse omroep opgelegde verplichting om de naleving van de wet Évin te bedingen bij de uitzending van wedstrijden die in het buitenland plaatsvinden, aan deze wetgeving extraterritoriale gevolgen geven.

Beoordeling door het Hof

41 Herinnerd dient te worden aan de vaste rechtspraak, dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak te beoordelen van een prejudiciële beslissing om uitspraak te kunnen doen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59; 13 maart 2001, PreussenElektra, C-379/98, Jurispr. blz. I-2099, punt 38, en 10 december 2002, Der Weduwe, C-153/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31).

42 Nochtans heeft het Hof ook geoordeeld, dat het in uitzonderlijke omstandigheden aan hem staat om een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht (zie in die zin arrest PreussenElektra, reeds aangehaald, punt 39). De verwijzingsprocedure moet immers in een geest van samenwerking worden gevoerd, hetgeen inhoudt dat de verwijzende rechter zijnerzijds oog dient te hebben voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen tot de rechtsbedeling in de lidstaten en niet om adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven (reeds aangehaalde arresten Bosman, punt 60, en Der Weduwe, punt 32).

43 Aldus heeft het Hof geoordeeld, dat het geen uitspraak kan doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of ook wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie arrest Bosman, reeds aangehaald, punt 61, en arresten van 9 maart 2000, EKW en Wein & Co, C-437/97, Jurispr. blz. I-1157, punt 52, en 13 juli 2000, Idéal Tourisme, C-36/99, Jurispr. blz. I-6049, punt 20).

44 Teneinde het Hof in staat te stellen zijn taak overeenkomstig het Verdrag te vervullen, is het onontbeerlijk dat de nationale rechterlijke instanties uiteenzetten waarom - wanneer zulks niet ondubbelzinnig uit de stukken blijkt - zij van mening zijn dat een antwoord op hun vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil (arrest van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 17). Aldus heeft het Hof geoordeeld dat het onontbeerlijk is dat de nationale rechter minstens beknopt uiteenzet waarom hij om uitlegging van bepaalde communautaire voorschriften verzoekt en dat hij aangeeft welk verband hij ziet tussen deze bepalingen en de in het geding toepasselijke wettelijke regeling (beschikking van 28 juni 2000, Laguillaumie, C-116/00, Jurispr. blz. I-4979, punt 16).

45 Het Hof moet bovendien bijzonder op zijn hoede zijn wanneer het in het kader van een geding tussen particulieren een vraag krijgt voorgelegd die de nationale rechter in staat moet stellen te beoordelen of de wetgeving van een andere lidstaat overeenstemt met het gemeenschapsrecht (arrest Foglia, reeds aangehaald, punt 30).

46 In casu zijn de gestelde vragen bedoeld om de verwijzende rechter in staat te stellen te beoordelen of de wetgeving van een andere lidstaat verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, zodat het Hof omstandig moet worden ingelicht over de redenen waarom de verwijzende rechter van mening is dat een antwoord op zijn vragen noodzakelijk is om hem in staat te stellen uitspraak te doen.

47 Blijkens de beschrijving van de toepasselijke rechtsbepalingen door de verwijzende rechter moet deze in het hoofdgeding echter bepalingen van Engels recht toepassen. Toch is hij van mening dat "de vraag naar de wettigheid van de wet Évin wezenlijk is voor de beslechting van de bij hem aanhangige procedure", zonder evenwel te stellen dat het antwoord op deze vraag noodzakelijk is om hem in staat te stellen uitspraak te doen.

48 Door het Hof verzocht meer in detail te preciseren op welke grond Newcastle zich op de wet Évin kon beroepen, heeft de verwijzende rechter zich er in wezen toe beperkt het argument van verweerster in het hoofdgeding aan te halen dat zij redelijkerwijze kon aannemen dat het verzuim om de reclameboodschappen uit het stadion te doen verwijderen, zou leiden tot een overtreding van het Franse recht.

49 De verwijzende rechter heeft echter niet gezegd of hij zelf van mening was dat Newcastle redelijkerwijze kon aannemen dat zij de Franse wetgeving moest naleven, en geen enkel element waarover het Hof beschikt wijst in die richting.

50 Overigens heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk erop gewezen dat het uitgangspunt voor de relevantie van de prejudiciële vragen zou kunnen bestaan in een verplichting voor Newcastle om de Franse wet na te laten leven ingevolge haar overeenkomst met CSI, die voorzag in de uitzending door een Franse televisiezender van de wedstrijd Newcastle-Metz. In dit opzicht kan worden volstaan met vast te stellen dat de verwijzende rechter geen melding heeft gemaakt van een dergelijke contractuele verplichting.

51 Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie terecht benadrukt, is het bovendien niet duidelijk, gesteld dat de verwijzende rechter zou oordelen dat Newcastle redelijkerwijze kon aannemen dat de naleving van de Franse wetgeving haar inmenging in de betrokken overeenkomsten vereiste, waarom dit niet meer het geval zou zijn wanneer de bepaling waarvan Newcastle de naleving beoogde te verzekeren, in strijd zou blijken te zijn met artikel 59 van het Verdrag.

52 Ook op dit punt bevat de verwijzingsbeschikking geen enkele informatie.

53 Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat het Hof niet over elementen beschikt waaruit de noodzaak blijkt om zich uit te spreken over de verenigbaarheid met het Verdrag van een wettelijke regeling van een andere lidstaat dan deze van de verwijzende rechter.

54 Bijgevolg zijn de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen niet-ontvankelijk.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

55 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Franse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, bij beschikking van 28 juli 2000 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Het bij beschikking van 28 juli 2000 van de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division, ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.

Top