EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61998CJ0097

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 oktober 1999.
Peter Jägerskiöld tegen Torolf Gustafsson.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pargas tingsrätt - Finland.
Vrij verkeer van goederen - Begrip "goederen" - Recht om met werphengel te vissen - Vrij verrichten van diensten.
Zaak C-97/98.

Jurisprudentie 1999 I-07319

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1999:515

61998J0097

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 21 oktober 1999. - Peter Jägerskiöld tegen Torolf Gustafsson. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pargas tingsrätt - Finland. - Vrij verkeer van goederen - Begrip "goederen" - Recht om met werphengel te vissen - Vrij verrichten van diensten. - Zaak C-97/98.

Jurisprudentie 1999 bladzijde I-07319


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Vrij verkeer van goederen - Verdragsbepalingen - Werkingssfeer - Recht om te vissen of vergunning om met werphengel te vissen - Daarvan uitgesloten - Toepassing van bepalingen inzake vrij verrichten van diensten

[EG-Verdrag, art. 9 e.v. (thans, na wijziging, art. 23 EG e.v.) en art. 59 e.v. (thans, na wijziging, art. 49 EG e.v.)]

2 Vrij verrichten van diensten - Verdragsbepalingen - Niet-toepasselijkheid in volledig in interne sfeer van lidstaat gelegen situatie

[EG-Verdrag, art. 59 e.v. (thans, na wijziging, art. 49 EG e.v.)]

Samenvatting


1 Het recht om te vissen of de vergunning om met een werphengel te vissen zijn geen "goederen" in de zin van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen, maar vallen onder "diensten" in de zin van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten.

De activiteit die erin bestaat viswater tegen betaling en onder bepaalde voorwaarden ter beschikking van derden te stellen om er te vissen, is immers een dienstverrichting en valt, indien zij een grensoverschrijdend karakter heeft, onder de artikelen 59 en volgende van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG e.v.). Dat dit recht of deze vergunning om te vissen worden vastgelegd in documenten die als zodanig verhandelbaar zijn, volstaat niet om ze binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen te brengen.

2 De verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten zijn niet van toepassing op een situatie waarvan alle elementen in de interne sfeer van één lidstaat liggen en die daardoor geen enkele aanknoping heeft met een van de door het gemeenschapsrecht beoogde situaties op het gebied van het vrij verrichten van diensten.

Partijen


In zaak C-97/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Pargas tingsrätt (Finland), in het aldaar aanhangig geding tussen

P. Jägerskiöld

en

T. Gustafsson,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrije verkeer van goederen en diensten,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: R. Schintgen (rapporteur), president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, G. Hirsch en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: N. Fennelly

griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- P. Jägerskiöld, vertegenwoordigd door R. Kurki-Suonio, advocaat te Helsinki,

- de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Rotkirch, ambassadeur, hoofd van de dienst juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en T. Pynnä, juridisch adviseur bij dat ministerie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Rosas, juridisch hoofdadviseur, en L. Ström, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van P. Jägerskiöld, vertegenwoordigd door R. Kurki-Suonio en M. Wallgren, advocaat; T. Gustafsson, vertegenwoordigd door B. Zetter, vicehäradshövding; de Finse regering, vertegenwoordigd door H. Rotkirch, en de Commissie, vertegenwoordigd door A. Rosas, ter terechtzitting van 28 april 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 juni 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 25 maart 1998, ingekomen bij het Hof op 6 april daaraanvolgend, heeft het Pargas tingsrätt (gerecht van eerste aanleg te Pargas) krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) zeven prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de bepalingen van dat verdrag inzake het vrije verkeer van goederen en diensten.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen P. Jägerskiöld, eigenaar van in de gemeente Kimito, Finland, gelegen viswater, en T. Gustafsson, Fins onderdaan, over het recht van laatstgenoemde om zonder toestemming van Jägerskiöld, doch na betaling van een heffing aan de Finse Staat, met een werphengel in diens viswater te vissen.

Toepasselijke nationale bepalingen

3 § 5 van de lag om fiske (Finse visserijwet; hierna: "visserijwet") van 16 april 1982 bepaalt:

"Het recht om te vissen en dienaangaande regels vast te stellen, komt toe aan de eigenaar van het viswater, tenzij dit recht aan een ander is overgedragen en behoudens andersluidende bepalingen elders in deze wet (...)"

4 § 8, lid 1, van de visserijwet, zoals gewijzigd bij wet nr. 1045 van 12 december 1996 (hierna: "wet nr. 1045/96"), bepaalt:

"Onverminderd het bepaalde in § 6, lid 1, en § 7, lid 1, inzake het vissen in openbare wateren, heeft eenieder het recht om met een vislijn of peur te vissen, alsmede met handvistuig in de vorm van een hengel, spoel en vishaak, alsook met een sleepnet, in het bijzonder een schrobnet of kor, zulks tevens in andere wateren, met uitzondering van stroomversnellingen en onderstromen in wateren met zalm en forel, en van wateren waarin op grond van enige andere bepaling een visverbod geldt. Voor wedstrijden waarbij met een vislijn, peur of handvistuig wordt gevist of voor andere soortgelijke georganiseerde gelegenheden is tevens de toestemming van de rechthebbende op het visrecht vereist."

5 Blijkens de verwijzingsbeschikking wilde men met de bij wet nr. 1045/96 aangebrachte wijziging invulling geven aan een algemeen recht om ook in particuliere wateren zonder toestemming van de rechthebbende op het visrecht met een werphengel te vissen, en wel na betaling van de in § 88 van de visserijwet vastgestelde heffing aan de staat. De visserijwet verbiedt de eigenaren van viswateren evenwel niet, het recht om met een werphengel in hun wateren te vissen over te dragen tegen een door henzelf te bepalen prijs.

6 Volgens § 88, lid 2, van de visserijwet, zoals gewijzigd bij wet nr. 1045/96, is eenieder die met het in § 8, lid 1, bedoelde handvistuig vist, een heffing verschuldigd in ieder "län" (provincie) waarin hij deze vorm van visserij uitoefent. De heffing bedraagt 150 FIM per jaar of 35 FIM voor een periode van zeven dagen. Personen jonger dan 18 jaar of ouder dan 65 jaar zijn evenwel geen heffing verschuldigd, voor het vissen met handvistuig in openbare wateren is evenmin een heffing verschuldigd.

7 Ingevolge § 89a van de visserijwet, zoals gewijzigd bij wet nr. 1045/96, wordt de opbrengst van de heffing jaarlijks onder de eigenaren van viswateren verdeeld, na aftrek van de met de inning en verdeling gemoeide kosten. De verdeling geschiedt op basis van de belasting van het viswater door deze visvangst.

8 Blijkens de parlementaire behandeling, met name het rapport van de land- en bosbouwcommissie, was het recreatiebelang van de sportvissers de voornaamste reden voor de wijziging van de visserijwet bij wet nr. 1045/96. Volgens dat rapport moest deze wetswijziging tevens de exploitatie van de visbestanden en het vistoerisme bevorderen.

Het hoofdgeding

9 Op 29 mei 1997 viste Gustafsson met een werphengel in het viswater van Jägerskiöld in de gemeente Kimito, Finland. Twee dagen daarvoor, op 27 mei 1997, had hij de in § 88 van de visserijwet bedoelde heffing voor het vissen met een werphengel voldaan, hetgeen hem ingevolge § 8, lid 1, van die wet het recht gaf deze vorm van visserij ook in particuliere wateren uit te oefenen.

10 Jägerskiöld wendde zich tot de verwijzende rechter om te doen vaststellen, dat Gustafsson, ook al had hij de in de visserijwet bedoelde heffing voldaan, niet zonder zijn toestemming met een werphengel in zijn viswater mocht vissen. Ter onderbouwing van zijn vordering stelde hij, dat de wijziging van de visserijwet bij wet nr. 1045/96, waarop het recht om met een werphengel te vissen was gebaseerd, in strijd was met de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen of, subsidiair, met de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten.

11 Hiertoe voerde hij een aantal argumenten aan, waarover het tingsrätt in zijn verwijzingsbeschikking het volgende standpunt innam.

12 In de eerste plaats stelt het tingsrätt vast, dat artikel 222 EG-Verdrag (thans artikel 295 EG), volgens hetwelk "dit Verdrag de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet laat", de toepasselijkheid van het Verdrag niet uitsluit, aangezien uitdrukkelijk uit de parlementaire behandeling blijkt, dat de wijziging van de visserijwet bij wet nr. 1045/96 geen wijziging brengt in de Finse regeling van het eigendomsrecht. Verder behelst deze wijziging volgens het rapport van de land- en bosbouwcommissie slechts een nieuwe methode om door het eigendomsrecht gegenereerde inkomsten te kanaliseren, zodat zij betrekking heeft op de distributie en prijsbepaling van goederen; bij een dergelijke regeling vindt gewoonlijk een beoordeling plaats aan de hand van de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen.

13 In de tweede plaats merkt het tingsrätt op, dat het visrecht, waaronder het recht om met een werphengel te vissen, blijkens § 5 van de visserijwet eigenmachtig kan worden overgedragen, zodat het in beginsel zou moeten voldoen aan de definitie van het begrip "goederen" die het Hof in het arrest van 10 december 1968, Commissie/Italië (7/68, Jurispr. blz. 590), heeft gegeven. Het visrecht en de daarvan afgeleide rechten vormen evenwel een specifiek rechtsinstituut waarover het Hof zich nog niet heeft uitgesproken.

14 Mocht er sprake zijn van een goed in de zin van het Verdrag, dan lijkt, aldus het tingsrätt in de derde plaats, de omstandigheid dat het recht om met een werphengel te vissen slechts in Finland kan worden uitgeoefend, de toepassing van 's Hofs arrest van 11 juli 1974, Dassonville (8/74, Jurispr. blz. 837) niet uit te sluiten. In dat opzicht onderscheidt de situatie zich niet van de intellectuele-eigendomsrechten, die ook een tot het nationale grondgebied beperkte gelding hebben en de binnen de grenzen van de betrokken lidstaat te volgen procedure regelen. Naar analogie daarvan zou het recht om met een werphengel te vissen kunnen worden gelijkgesteld met een licentie.

15 In de vierde plaats overweegt het tingsrätt, dat zo de wijziging van de visserijwet bij wet nr. 1045/96 als een belemmering voor het vrije verkeer van goederen is te beschouwen, onderzocht moet worden, in hoeverre zij kan worden gerechtvaardigd door het recreatiebelang van de sportvissers. Met deze wijziging en de invoering van een aan de staat te betalen heffing die het recht geeft, in de gehele provincie met een werphengel te vissen, wilde de Finse wetgever verhelpen, dat de informatie over de afgifte van vergunningen voor het vissen met een werphengel in bepaalde gebieden tekortschoot, waardoor enkel de plaatselijke bevolking op de hoogte was. Verder is de watereigendom in bepaalde delen van het land zo versnipperd, dat voor grotere gebieden meerdere vergunningen nodig waren.

16 In de vijfde plaats is het tingsrätt van oordeel, dat de wetswijziging weliswaar geen monopolie heeft gecreëerd, aangezien de eigenaren van viswateren theoretisch nog altijd het recht hebben om visvergunningen te verkopen tegen een door hen te bepalen prijs, doch dat de Republiek Finland wel duidelijk een monopolie heeft op de distributie en prijsbepaling van vergunningen voor het vissen met een werphengel. Aangezien met de wetswijziging met name een betere exploitatie van de visbestanden werd beoogd en vis volgens artikel 38 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 32 EG), een landbouwproduct is, dient, gelet op artikel 37, lid 4, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 31, lid 3, EG), te worden onderzocht, of bij de totstandkoming daarvan voldoende rekening is gehouden met de belangen van de eigenaren van de viswateren, van wie het merendeel landbouwer is.

17 Ten aanzien van de toepassing van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten, waarop verzoeker in het hoofdgeding zich subsidiair beroept ingeval de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen niet van toepassing zouden zijn, wordt enkel vermeld, dat uitspraken van het Hof dienaangaande het tingsrätt niet bekend zijn.

18 Daarop heeft het Tingsrätt, zij het met de vaststelling dat Gustafsson geen standpunt had bepaald ten aanzien van de vraag of er eventueel een conflict bestond tussen de nationale wetgeving en het gemeenschapsrecht, de behandeling van de zaak te geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële vragen gesteld:

"1) Zijn het visrecht of vergunningen om met een werphengel te vissen goederen in de zin van het arrest 7/68, Commissie/Italië (Jurispr. 1968, blz. 590)?

2) Vormt de wijziging van de Finse visserijwet bij wet 1045/1996 een belemmering voor het vrije verkeer van goederen volgens de criteria die zijn vastgesteld in het arrest 8/74, Dassonville (Jurispr. 1974, blz. 837)?

3) Is het recreatiebelang van de sportvissers een rechtvaardigingsgrond in de zin van artikel 36 EG-Verdrag?

4) Is er in casu sprake van landbouwproducten als bedoeld in artikel 37, lid 4, EG-Verdrag?

5) Heeft voornoemd artikel rechtstreekse werking in de zin van het arrest 6/64, Costa/ENEL (Jurispr. 1964, blz. 1203)?

6) Is er in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van de landbouwers?

7) Is de wijziging van de Finse visserijwet bij wet 1045/1996 betreffende het vissen met een werphengel in strijd met de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen (of van diensten) van het EG-Verdrag?"

De ontvankelijkheid

19 De Commissie betwist primair de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen. De verwijzingsbeschikking vermeldt niet welk standpunt verweerder in het hoofdgeding ten aanzien van het geschil inneemt en bevat geen gegevens waaruit kan worden opgemaakt, of hij Jägerskiölds vordering betwist. Onder deze omstandigheden is het haars inziens twijfelachtig, of er sprake is van een reëel geschil tussen partijen in het hoofdgeding.

20 Verder mist de Commissie in de verwijzingsbeschikking een beschrijving van de feitelijke en juridische context van het hoofdgeding die toereikend is om het Hof in staat te stellen, de nationale rechter een nuttig antwoord te geven, en ontbreken ook de exacte redenen waarom de nationale rechter twijfels heeft omtrent de uitlegging van het gemeenschapsrecht en hij het noodzakelijk acht het Hof prejudiciële vragen te stellen.

21 Er zij aan herinnerd, dat het volgens vaste rechtspraak (zie met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punten 59-61, en 29 juni 1999, Butterfly Music, C-60/98, Jurispr. blz. I-3939, punt 13) uitsluitend een aangelegenheid is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd, die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, niet alleen de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, maar ook de relevantie van de vragen die hij het Hof stelt. Het Hof kan een verzoek om een prejudiciële beslissing slechts afwijzen, wanneer duidelijk blijkt, dat de verlangde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het probleem hypothetisch is en het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die het nodig heeft om op de gestelde vragen een nuttig antwoord te geven.

22 Dit is in casu evenwel niet het geval.

23 Om te beginnen blijkt uitdrukkelijk uit de verwijzingsbeschikking, dat bij de nationale rechter een geding aanhangig is waarin Jägerskiöld vordert te doen vaststellen, dat Gustafsson niet zonder zijn toestemming met een werphengel in zijn viswater mag vissen, ook al heeft hij de in de visserijwet bedoelde hengelheffing voldaan.

24 Dat verweerder in het hoofdgeding voor de nationale rechter geen standpunt heeft bepaald ten aanzien van de vraag of er eventueel een conflict bestaat tussen de toepasselijke nationale wetgeving en het gemeenschapsrecht, toont onder deze omstandigheden nog niet onmiskenbaar aan, dat hij Jägerskiölds vordering niet betwist.

25 Ook de ter terechtzitting aangevoerde omstandigheid, dat Gustafsson eveneens viswater in eigendom heeft en er daarom belang bij heeft om te weten, of hij in de toekomst anderen, met name toeristen, visgelegenheid kan bieden, neemt niet weg dat er tussen hem, als visser die de in de toepasselijke Finse wetgeving voorgeschreven heffing heeft voldaan, en de eigenaar van een ander viswater, die hem wil verbieden aldaar te vissen, een reëel geschil bestaat.

26 Voorts moet worden vastgesteld, dat de in de verwijzingsbeschikking verstrekte gegevens betreffende de feitelijke en juridische context van de gestelde vragen, alle elementen bevatten die nodig zijn om het Hof in staat te stellen een zinvol antwoord te geven en de regeringen van de lidstaten en andere belanghebbenden de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 20 van 's Hof Statuut-EG opmerkingen in te dienen.

27 Ten slotte blijkt uit de punten 12 tot en met 17 van dit arrest, dat de verwijzingsbeschikking tevens nauwkeurig uiteenzet, op welke gronden de nationale rechter de keuze van de uit te leggen gemeenschapsrechtelijke bepalingen baseert, en welk verband er naar zijn oordeel tussen die bepalingen en de toepasselijke nationale wetgeving bestaat.

28 Dienaangaande moet worden beklemtoond, dat uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat de zevende vraag slechts subsidiair op de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten ziet, voor het geval de visrechten of de visvergunningen geen "goederen" zouden zijn, en dat de redenen waarom de nationale rechter het Hof vragen stelt over de verenigbaarheid van de in geding zijnde nationale wetgeving met de gemeenschapsrechtelijke bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen, in dat geval ook ten aanzien van de bepalingen inzake het vrij verrichten van diensten gelden.

29 Mitsdien moeten de prejudiciële vragen in behandeling worden genomen.

De eerste vraag

30 Ter beantwoording van deze vraag moet er om te beginnen aan worden herinnerd, dat in het arrest Commissie/Italië, reeds aangehaald, waarnaar de verwijzende rechter uitdrukkelijk verwijst, het Hof het begrip goederen in de zin van artikel 9 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 23 EG) - het eerste artikel van titel I, "het vrije verkeer van goederen", van het derde deel van het EG-Verdrag - heeft gedefinieerd als waren die op geld waardeerbaar zijn en als zodanig het voorwerp van handelstransacties kunnen vormen.

31 Jägerskiöld stelt, dat het recht om met een werphengel te vissen en de daarmee verband houdende visvergunningen "goederen" zijn in de zin van dat arrest, aangezien zij op geld waardeerbaar zijn en aan anderen kunnen worden overgedragen, zoals uitdrukkelijk in § 5 van de visserijwet is bepaald.

32 In de zaak Commissie/Italië, reeds aangehaald, werd het Hof evenwel gevraagd, of goederen van artistieke, historische, archeologische of etnografische betekenis niet onder de verdragsbepalingen inzake de douane-unie vielen, omdat zij niet konden worden gelijkgesteld met "verbruiks- of gebruiksgoederen in het algemeen" en geen "gewone handelsgoederen" waren. Zoals uit de door het Hof gegeven definitie blijkt, werd dus niet betwist, dat de betrokken goederen "producten" waren, zodat deze definitie op zich niet volstaat om visrechten of -vergunningen als goederen in de zin van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen aan te merken.

33 Voorts zij opgemerkt, dat niet alles wat op geld waardeerbaar is en als zodanig het voorwerp van handelstransacties kan vormen, noodzakelijkerwijs onder die verdragsbepalingen valt.

34 Blijkens richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB L 178, blz. 5), waarvan de als bijlage opgenomen nomenclatuur van het kapitaalverkeer ook na de inwerkingtreding van de artikelen 73 B en volgende EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 56 EG e.v.) haar geldigheid behoudt (zie in deze zin arrest van 16 maart 1999, Trummer en Mayer, C-222/97, Jurispr. blz. I-1661, punt 21), hebben de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van kapitaal met name betrekking op verrichtingen betreffende aandelen, obligaties en andere effecten, die, evenals het visrecht of visvergunningen, op geld waardeerbaar zijn en het voorwerp van markttransacties kunnen vormen.

35 Voorts blijkt uit het arrest van 24 maart 1994, Schindler (C-275/92, Jurispr. blz. I-1039), dat loterijactiviteiten niet als activiteiten in verband met "goederen" zijn te beschouwen, ook al gaan zij gepaard met de verspreiding van reclamemateriaal en loterijbriefjes, maar als "diensten" in de zin van het Verdrag. Het gaat daarbij om diensten die de organisator van de loterij verricht door de kopers van loten tegen betaling van de prijs van de loterijbriefjes aan de loterij te laten deelnemen.

36 Hetzelfde geldt voor de verlening van het visrecht en de afgifte van visvergunningen. De activiteit die erin bestaat dat viswater tegen betaling en onder bepaalde voorwaarden ter beschikking van derden wordt gesteld voor het vissen, is een dienstverrichting en valt, indien zij een grensoverschrijdend karakter heeft, onder de artikelen 59 en volgende EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 e.v. EG). Dat dit recht of deze vergunningen worden vastgelegd in documenten die als zodanig verhandelbaar zijn, is onvoldoende reden om ze binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen te brengen.

37 Deze vaststelling kan niet worden ontkracht door een verwijzing naar de intellectuele-eigendomsrechten, die volgens Jägerskiöld, ondanks hun immateriële karakter, niettemin onder laatstbedoelde bepalingen vallen.

38 Immers, intellectuele-eigendomsrechten kunnen weliswaar de handel in goederen tussen lidstaten beïnvloeden, doch zijn zelf geen goederen, zoals de advocaat-generaal in punt 21 van zijn conclusie beklemtoont. Voorts beïnvloeden intellectuele-eigendomsrechten niet alleen het verkeer van goederen, maar ook het verkeer van diensten (zie met name arrest van 20 oktober 1993, Phil Collins e.a., C-92/92 en C-326/92, Jurispr. blz. I-5145, punt 22).

39 Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord, dat het visrecht of vergunningen om met een werphengel te vissen geen "goederen" zijn in de zin van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen, maar vallen onder "diensten" in de zin van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten.

De tweede tot en met de zesde vraag

40 Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat de tweede tot en met de zesde vraag worden gesteld voor het geval het visrecht of de visvergunningen als "goederen" in de zin van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen zouden worden aangemerkt. Nu dit niet het geval is, behoeven deze vragen niet te worden beantwoord.

De zevende vraag

41 Om dezelfde reden behoeft de zevende vraag evenmin te worden beantwoord, aangezien zij betrekking heeft op de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen.

42 Wat de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten betreft, kan worden volstaan met eraan te herinneren, dat deze niet van toepassing zijn op activiteiten waarvan alle relevante elementen in de interne sfeer van één lidstaat liggen (arresten van 16 januari 1997, USSL nr. 47 di Biella, C-134/95, Jurispr. blz. I-195, punt 19, en 9 september 1999, RI.SAN., C-108/98, Jurispr. blz. I-5219, punt 23).

43 Blijkens de stukken betreft het hoofdgeding een geschil tussen twee in Finland wonende Finse onderdanen over het recht van de een om in Finland in viswater van de ander met een werphengel te vissen.

44 Een dergelijke situatie heeft geen enkele aanknoping met een van de onder het gemeenschapsrecht vallende situaties op het gebied van het vrij verrichten van diensten.

45 Op de zevende vraag moet derhalve worden geantwoord, dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten niet van toepassing zijn op een situatie zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, waarvan alle elementen in de interne sfeer van één lidstaat liggen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

46 De kosten door de Finse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Pargas tingsrätt bij beschikking van 25 maart 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1) Het visrecht of vergunningen om met een werphengel te vissen zijn geen "goederen" in de zin van de bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrije verkeer van goederen, maar vallen onder "diensten" in de zin van de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten.

2) De verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten zijn niet van toepassing zijn op een situatie zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, waarvan alle elementen in de interne sfeer van één lidstaat liggen.

Top