This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61997CJ0262
Judgment of the Court of 26 September 2000. # Rijksdienst voor Pensioenen v Robert Engelbrecht. # Reference for a preliminary ruling: Arbeidshof Antwerpen - Belgium. # Social security - Freedom of movement for workers - Retirement pension - Increase in respect of dependent spouse - Articles 12 and 46a of Regulation (EEC) No 1408/71 - Overlapping of pensions awarded under the legislation of different Member States. # Case C-262/97.
Arrest van het Hof van 26 september 2000.
Rijksdienst voor Pensioenen tegen Robert Engelbrecht.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeidshof Antwerpen - België.
Sociale zekerheid - Vrij verkeer van werknemers - Rustpensioen - Verhoging voor echtgenoot ten laste - Artikelen 12 en 46 bis van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Samenloop van op grond van wetgeving van verschillende lidstaten toegekende pensioenen.
Zaak C-262/97.
Arrest van het Hof van 26 september 2000.
Rijksdienst voor Pensioenen tegen Robert Engelbrecht.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeidshof Antwerpen - België.
Sociale zekerheid - Vrij verkeer van werknemers - Rustpensioen - Verhoging voor echtgenoot ten laste - Artikelen 12 en 46 bis van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Samenloop van op grond van wetgeving van verschillende lidstaten toegekende pensioenen.
Zaak C-262/97.
Jurisprudentie 2000 I-07321
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2000:492
Arrest van het Hof van 26 september 2000. - Rijksdienst voor Pensioenen tegen Robert Engelbrecht. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeidshof Antwerpen - België. - Sociale zekerheid - Vrij verkeer van werknemers - Rustpensioen - Verhoging voor echtgenoot ten laste - Artikelen 12 en 46 bis van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Samenloop van op grond van wetgeving van verschillende lidstaten toegekende pensioenen. - Zaak C-262/97.
Jurisprudentie 2000 bladzijde I-07321
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
Vrij verkeer van personen - Werknemers - Gelijke behandeling - Vermindering van aan migrerend werknemer toegekend pensioen naar gelang van pensioen dat echtgenoot op grond van regeling van andere lidstaat ontvangt - Pensioen van echtgenoot dat niet tot verhoging van totale gezinsinkomen leidt - Ontoelaatbaarheid
[EG-Verdrag, art. 48 (thans, na wijziging, art. 39)]
$$De uitoefening van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap kan worden belemmerd, indien een sociaal voordeel dat een werknemer geniet, teloorgaat of wordt verminderd enkel en alleen doordat rekening wordt gehouden met de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot toegekende soortgelijke uitkering, wanneer de toekenning van laatstbedoelde uitkering enerzijds niet tot een verhoging van het totale gezinsinkomen heeft geleid en anderzijds gepaard ging met een verlaging met hetzelfde bedrag van het eigen pensioen dat de werknemer krachtens de wetgeving van diezelfde lidstaat ontvangt. Dat gevolg kan de communautaire werknemer er immers van weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en aldus een belemmering van die in artikel 48 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) neergelegde vrijheid opleveren.
Wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een wettelijke bepaling toepassen die
- het bedrag van het aan een gehuwde werknemer toegekende rustpensioen bepaalt,
- dat bedrag verlaagt gelet op een pensioen dat krachtens de regeling van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot is toegekend, maar
- in de toepassing van een daarvan afwijkende anticumulatiebepaling voorziet indien het elders ontvangen pensioen lager is dan een bepaald bedrag,
staat artikel 48 van het Verdrag eraan in de weg, dat die autoriteiten het bedrag van het aan een migrerend werknemer toegekende pensioen verlagen gelet op het pensioen dat krachtens de regeling van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot is toegekend, wanneer de toekenning van laatstbedoeld pensioen niet tot een verhoging van het totale gezinsinkomen leidt.
( cf. punten 41-42, 45 en dictum )
In zaak C-262/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van het Arbeidshof te Antwerpen (België), in het aldaar aanhangig geding tussen
Rijksdienst voor Pensioenen
en
R. Engelbrecht,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) en de artikelen 12, lid 2, en 46 bis, lid 3, sub c, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB L 136, blz. 7),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, D. A. O. Edward (rapporteur), L. Sevón en R. Schintgen, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, P. Jann en H. Ragnemalm, rechters,
advocaat-generaal: P. Léger
griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- de Rijksdienst voor Pensioenen, vertegenwoordigd door G. Perl, administrateur-generaal,
- R. Engelbrecht, vertegenwoordigd door H. van Hoogenbemt en B. Vanschoebeke, advocaten te Brussel,
- de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder, adviseur-generaal bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, juridisch adviseur, en B. J. Drijber, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Rijksdienst voor Pensioenen, vertegenwoordigd door J. C. A. De Clerck, adviseur bij de Rijksdienst voor Pensioenen; R. Engelbrecht, vertegenwoordigd door H. van Hoogenbemt en B. Vanschoebeke; de Belgische regering, vertegenwoordigd door J. Devadder; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, hoofd van de afdeling Europees recht bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Ewing, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door M. Hoskins, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper, ter terechtzitting van 12 januari 1999,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 mei 1999,
het navolgende
Arrest
1 Bij arrest van 11 juli 1997, ingekomen bij het Hof op 21 juli daaraanvolgend, heeft het Arbeidshof te Antwerpen krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) en de artikelen 12, lid 2, en 46 bis, lid 3, sub c, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1248/92 van de Raad van 30 april 1992 (PB L 136, blz. 7; hierna: verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd)".
2 Die vragen zijn gerezen in een geschil tussen R. Engelbrecht en de Rijksdienst voor Pensioenen, het Belgische socialezekerheidsorgaan, over de uitkering van zijn rustpensioen.
3 Artikel 3, § 1, eerste alinea, van de Belgische wet van 20 juli 1990 bepaalt, dat het recht op het rustpensioen per kalenderjaar wordt verkregen naar rato van een breuk van de betrokken lonen die in aanmerking worden genomen ten belope van:
a) 75 % [gezinstarief] voor de werknemers van wie de echtgenoot:
- elke beroepsarbeid, behalve die door de Koning toegestaan, heeft gestaakt;
- geen van de vergoedingen of uitkeringen bedoeld in artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 geniet;
- geen rust- en overlevingspensioen en geen als dusdanig geldende uitkeringen geniet, toegekend krachtens deze wet, krachtens het koninklijk besluit nr. 50, krachtens een Belgische regeling voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden of zelfstandigen, krachtens een Belgische regeling toepasselijk op het personeel van de overheidsdiensten of van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen [krachtens enige andere Belgische regeling], krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling toepasselijk op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
b) 60 % [alleenstaandentarief] voor de andere werknemers".
4 § 8 van die bepaling luidt:
In afwijking van § 1, eerste lid, a, vormt het genot in hoofde van één van de echtgenoten, van één of meer rust- of overlevingspensioenen of als zodanig geldende uitkeringen, toegekend krachtens één of meer Belgische regelingen, andere dan die voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden en werknemers krachtens een regeling van een vreemd land of krachtens een regeling toepasselijk op het personeel van een volkenrechtelijke instelling geen beletsel voor de toekenning aan de andere echtgenoot van een rustpensioen berekend met toepassing van § 1, eerste lid, a, van dit artikel, voor zover het globale bedrag van bovenbedoelde pensioenen en van de als zodanig geldende uitkeringen van de eerstgenoemde echtgenoot kleiner is dan het verschil tussen de bedragen van het rustpensioen van de andere echtgenoot, respectievelijk berekend met toepassing van § 1, eerste lid, a, en van § 1, eerste lid, b, van dit artikel.
Evenwel wordt in dat geval het totale bedrag van bovenbedoelde pensioenen en van de als zodanig geldende uitkeringen van eerstgenoemde echtgenoot in mindering gebracht op het rustpensioen van de andere echtgenoot."
5 In Nederland bepaalt de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW"), dat iedere ingezetene verplicht verzekerd is van de leeftijd van 15 tot 65 jaar, ongeacht of hij al dan niet een beroepsactiviteit uitoefent en ongeacht zijn nationaliteit.
6 Een ongehuwde, man of vrouw, die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, ontvangt een pensioen dat gelijk is aan 70 % van het nettominimumloon, naar gelang van de door hem of haarzelf vervulde tijdvakken van verzekering. Een gehuwde, man of vrouw, verkrijgt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een persoonlijk recht op een ouderdomspensioen, dat gelijk is aan 50 % van het nettominimumloon, naar gelang van de door hem of haarzelf vervulde tijdvakken van verzekering. Een gehuwde die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en van wie de echtgenoot die leeftijd nog niet heeft bereikt, ontvangt bovendien een toeslag, die maximaal 50 % van het nettominimumloon bedraagt, naar gelang van de door de jongste echtgenoot vervulde tijdvakken van verzekering. Deze toeslag wordt voor elk jaar tijdens hetwelk laatstbedoelde echtgenoot afwezig en dus niet verzekerd is, met 2 % gekort. Tot 1 april 1988 werd deze toeslag toegekend ongeacht de inkomsten van de jongste der echtgenoten.
7 Wanneer de echtgenoot de leeftijd van 65 jaar bereikt, vervalt de toeslag. Elke echtgenoot heeft dan recht op een onafhankelijk en persoonlijk ouderdomspensioen.
8 Engelbrecht heeft in Nederland en in België als werknemer gewerkt. In Nederland was hij van 5 maart 1946 tot 13 december 1950 en van 11 juni 1958 tot 8 november 1958 verplicht verzekerd; van 1 januari 1957 tot 11 juni 1958 en van 9 november 1958 tot 8 mei 1993 was hij aldaar vrijwillig verzekerd. In België was hij van 1958 tot 1993 als werknemer aan de Belgische socialezekerheidsregeling onderworpen.
9 Van 1958 tot 1993 betaalde Engelbrecht dus bijdragen aan de Belgische en aan de Nederlandse regeling.
10 Vanaf 8 mei 1993, toen hij de leeftijd van 65 jaar bereikte, ontving hij zowel een Belgische als een Nederlandse ouderdomsuitkering.
11 In Nederland kende de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB") Engelbrecht bij besluit van 21 april 1993 een bruto-ouderdomspensioen toe dat gelijk was aan het volle pensioen van een gehuwde die duurzaam en gezamenlijk huishouding voert met een partner jonger dan 65 jaar. Bovendien ontving hij ook een maandelijkse toeslag.
12 In België kende de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna: RVP") Engelbrecht bij besluit van 13 juli 1993 een rustpensioen toe, dat berekend was op basis van een loopbaan van 35 jaar in België. Het ging om een gezinspensioen, daar zijn echtgenote geen beroepsactiviteit uitoefende en niet in aanmerking kwam voor een van de in artikel 3, § 1, eerste alinea, sub a, van de wet van 20 juli 1990 genoemde uitkeringen.
13 Op 16 augustus 1994 bereikte mevrouw Engelbrecht de leeftijd van 65 jaar. Vanaf die datum ontving zij een Nederlands ouderdomspensioen. Dat pensioen was berekend op basis van tijdvakken van vrijwillige en verplichte verzekering. Daarop ontnam de SVB Engelbrecht de verhoging van het pensioen die hem tot dan toe was toegekend.
14 Bij besluit van 20 oktober 1994, dat Engelbrecht op 4 november daaraanvolgend ter kennis is gebracht, deelde de RVP hem mee dat, aangezien zijn echtgenote in Nederland een rustpensioen of een als zodanig geldende uitkering ontving als bedoeld in artikel 3, § 1, eerste alinea, sub a, van de wet van 20 juli 1990, het hem toegekende gezinspensioen in een alleenstaandenpensioen werd omgezet.
15 Bij op 15 november 1994 bij de Arbeidsrechtbank te Turnhout neergelegd verzoekschrift stelde Engelbrecht beroep in tegen dat besluit. Hij betoogde, dat artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd, eraan in de weg stond, dat de Belgische autoriteiten, om uit te maken of zijn Belgisch rustpensioen een gezins- dan wel een alleenstaandenpensioen moest zijn, rekening hielden met de ouderdomsuitkering van zijn echtgenote, die deze op grond van haar vrijwillige AOW-verzekering ontving.
16 Bij vonnis van 10 januari 1996 verklaarde de Arbeidsrechtbank het beroep gegrond en oordeelde het, dat Engelbrecht recht had op een Belgisch gezinspensioen. Enerzijds overwoog zij, dat uit het arrest van het Hof van 11 augustus 1995, Schmidt (C-98/94, Jurispr. blz. I-2559) volgde, dat uitkeringen die worden berekend of uitgekeerd op basis van de loopbanen van twee verschillende personen, niet zijn aan te merken als uitkeringen van dezelfde aard in de zin van artikel 46 bis van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd. Anderzijds achtte zij de restrictieve toepassing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling in strijd met het gemeenschapsrecht, en meer in het bijzonder met het EG-Verdrag en het beginsel van het vrij verkeer van werknemers.
17 Tegen dat vonnis stelde de RVP hoger beroep in bij de verwijzende rechter. Deze laatste wees om te beginnen het argument van Engelbrecht af, dat het volledige pensioen van zijn echtgenote uit een vrijwillige verzekering voortvloeide. Hij wees erop, dat slechts het grootste gedeelte van dat pensioen - namelijk 88 % van het toegekende bedrag - op basis van een vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering" in de zin van artikel 46 bis, lid 3, sub c, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd, was toegekend.
18 Vervolgens oordeelde de verwijzende rechter, anders dan de Arbeidsrechtbank, dat die bepaling toepassing kan vinden wanneer aan twee verschillende personen rust- of ouderdomspensioenen worden uitgekeerd. Daaruit concludeerde hij, dat bij de bepaling van het bedrag van het Belgische pensioen van Engelbrecht geen rekening mag worden gehouden met bovenbedoeld gedeelte van het pensioen van zijn echtgenote.
19 Wat evenwel het gedeelte van het pensioen van mevrouw Engelbrecht betreft dat wordt uitgekeerd op basis van de tijdvakken van verplichte verzekering en dat aanleiding kan geven tot toepassing van artikel 3, leden 1 en 8, van de wet van 20 juli 1990 - namelijk 12 % van het toegekende bedrag - vraagt de verwijzende rechter zich af, hoe het arrest van het Hof van 5 oktober 1994, Van Munster (C-165/91, Jurispr. blz. I-4661), de artikelen 5 en 50 EG-Verdrag (thans de artikelen 10 EG en 41 EG) en de artikelen 48 van het Verdrag, 49 en 51 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 40 EG en 42 EG) moeten worden uitgelegd.
20 Van oordeel dat de beslechting van het geding afhankelijk is van de precieze strekking van het arrest Van Munster, reeds aangehaald,
1) verzoekt [het Arbeidshof te Antwerpen] het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing betreffende volgende vragen om uitlegging op grond van vermelde bepalingen en van alle andere die het Hof terzake van toepassing zou achten:
Is verenigbaar met het gemeenschapsrecht, en meer in het bijzonder met de artikelen 5, 48 en 51 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap van 25 maart 1957, meer bepaald met het beginsel van het vrij verkeer van werknemers en de loyale samenwerking van de bevoegde autoriteiten, de stelling dat de nationale rechter die vaststelt dat een toepasselijke nationale norm - (zoals artikel 3, § 1 en § 8 van de Belgische wet van 20 juli 1990, dat verplicht het bedrag van het pensioen van de echtgenote van een migrerend werknemer in mindering te brengen op het bedrag van diens gezinspensioen, op grond dat het pensioen van de echtgenote een als pensioen geldende uitkering is) - die verplicht het pensioen van de migrerend werknemer te verminderen, en oordeelt dat er geen interpretatie van deze nationale rechtsregel mogelijk is die de onverwachte nadelige gevolgen van het gebrek aan coördinatie tussen de stelsels van sociale zekerheid in het belang van het vrij verkeer van werknemers kan wegwerken, respectievelijk oordeelt dat de toepassing van deze regel zoals die gebeurde belemmerend werkt voor het vrij verkeer van werknemers, niet vermag deze Belgische wetgeving niet toe te passen?
2) Verzoekt het Hof van Justitie om uitlegging met betrekking tot de draagwijdte van het arrest van het Hof van 5 oktober 1994, in de zaak C-165/91, Van Munster S. J. M./Rijksdienst voor Pensioenen, in het licht van dezelfde normen van Europees recht:
a) Zijn de rechtsoverwegingen van dit arrest onder vraag 2 (21 tot 31) te vatten onder de termen: ,onverwachte nadelige gevolgen van het gebrek aan coördinatie tussen stelsels van sociale zekerheid?
b) Moet dictum 2 van dit arrest in het licht van de rechtsoverwegingen 32 tot 34 zo worden geïnterpreteerd dat, wanneer geen uitlegging van een toepasselijke nationale rechtsregel mogelijk is die de nadelige gevolgen van de toepassing ervan in een bepaald geval voor het vrij verkeer van werknemers, wegwerkt, de nationale rechter deze rechtsregel onverkort moet toepassen, of dat de nationale rechter deze nationale rechtsregel buiten toepassing moet laten?
3) Is het in het licht van het dictum 2 van het arrest van 5 oktober 1994 en van de rechtspraak van het Hof, verenigbaar met het gemeenschapsrecht en meer bepaald de artikelen 5, 48 en 51 van het Verdrag, te stellen dat het de nationale rechter niet staat om uitdrukkelijke en dwingende nationale wetsbepalingen buiten toepassing te laten om de nadelige gevolgen weg te werken:
- van de toepassing ervan voor migrerende werknemers die van het recht op vrij verkeer van werknemers gebruik hebben gemaakt,
- van het gebrek aan coördinatie tussen stelsels van sociale zekerheid van verschillende lidstaten?"
21 Vooraf zij opgemerkt, dat de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeschikking uitdrukkelijk heeft verklaard, dat hij het niet noodzakelijk achtte een prejudiciële vraag te stellen over de uitlegging van artikel 46 bis van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd, wat de pensioenen betreft die op basis van een vrijwillige of vrijwillig voortgezette verzekering worden uitgekeerd.
22 Bijgevolg betreffen de door de verwijzende rechter gestelde vragen alleen de inaanmerkingneming van een uitkering als de ouderdomsuitkering die krachtens de AOW op grond van de verplichte verzekering aan mevrouw Engelbrecht is toegekend.
23 De voorgelegde vragen moeten tezamen worden onderzocht.
24 De zaak Van Munster, reeds aangehaald, betrof artikel 10, lid 1, van het Belgische koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967. Volgens die bepaling wordt, wanneer de echtgenoot van de werknemer elke beroepsactiviteit heeft gestaakt en geen rustpensioen of een als zodanig geldend voordeel geniet, aan de werknemer een gezinspensioen toegekend. Wanneer de echtgenoot van de werknemer daarentegen een pensioen of een als zodanig geldend voordeel geniet, heeft de werknemer slechts recht op een alleenstaandenpensioen.
25 Van Munster had in Nederland en in België als werknemer gewerkt. Zijn echtgenote daarentegen was nooit werkneemster geweest. Ingevolge een wijziging van de Nederlandse wetgeving was besloten, elke echtgenoot bij het bereiken van de pensioenleeftijd eenzelfde pensioenbedrag toe te kennen, omdat de betrokkene in Nederland had gewoond. Dat pensioen was echter niet gekoppeld aan de voorwaarde dat de betrokkene in Nederland een beroepsactiviteit had uitgeoefend.
26 Toen mevrouw Van Munster de leeftijd van 65 jaar bereikte, kende de SVB haar een eigen ouderdomspensioen toe. Tegelijkertijd ontnam zij Van Munster de toeslag die hij tot dan toe ontving.
27 De toekenning van dat pensioen aan mevrouw Van Munster wijzigde dus het totale gezinsinkomen niet. Het overeenkomstig de Belgische regeling toegekende pensioen werd echter verlaagd tot een alleenstaandenpensioen.
28 De eerste vraag van de verwijzende rechter betrof de verenigbaarheid van de Belgische regeling met het gemeenschapsrecht. Het Hof oordeelde, dat die wetgeving niet op zich als een belemmering van het vrij verkeer van werknemers was te beschouwen, omdat zij zonder onderscheid van toepassing was op eigen onderdanen en op onderdanen van de andere lidstaten (arrest Van Munster, reeds aangehaald, punt 19).
29 De tweede vraag betrof de concrete toepassing van die wetgeving op een situatie als die van de echtgenoten Van Munster. Het Hof verklaarde voor recht, dat de nationale rechter, die met het oog op de toepassing van een bepaling van zijn nationaal recht een socialezekerheidsuitkering kwalificeert die onder de wettelijke regeling van een andere lidstaat is toegekend, zijn eigen nationale wetgeving moet uitleggen in het licht van de doelstellingen van de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag en zoveel mogelijk moet voorkomen, dat zijn uitlegging de migrerend werknemer ervan weerhoudt daadwerkelijk zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen.
30 Sommige wezenlijke feiten van de onderhavige zaak zijn nagenoeg identiek met die van de zaak Van Munster, reeds aangehaald. Het pensioen dat krachtens de Nederlandse regeling voorheen aan Engelbrecht was toegekend, wordt voortaan immers aan de echtgenoten Engelbrecht elk voor de helft toegekend, zonder dat daardoor het totale gezinsinkomen stijgt. Niettemin is de uitkering die Engelbrecht krachtens de Belgische regeling ontving, verlaagd.
31 Voorts staat vast, dat de moeilijkheden waarmee Engelbrecht te kampen heeft, het gevolg zijn van fundamentele verschillen tussen de twee in het hoofdgeding aan de orde zijnde regelingen. De Belgische regeling voorziet immers in een hoger pensioen voor de werknemers wier echtgenoot niet in aanmerking komt voor een rustpensioen of een als zodanig geldend voordeel, terwijl de Nederlandse regeling in dezelfde situatie elk van beide echtgenoten bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd een pensioen van gelijke hoogte verleent, waarvan geen afstand kan worden gedaan en dat het totale gezinsinkomen niet doet stijgen.
32 De onderhavige zaak verschilt hierin van de zaak Van Munster, reeds aangehaald, dat zij niet dezelfde bepaling van het nationale recht betreft. Anders dan artikel 10 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 waarover het in de zaak Van Munster ging, bepaalt artikel 3, § 8, van de wet van 20 juli 1990, dat in afwijking van het bepaalde in § 1 daarvan, het feit dat de andere echtgenoot een pensioen ontvangt krachtens bepaalde Belgische of buitenlandse regelingen, geen beletsel vormt voor de toekenning van een gezinspensioen, voor zover het bedrag van het pensioen dat de andere echtgenoot ontvangt, kleiner is dan het verschil tussen het bedrag van het betrokken rustpensioen, berekend als gezinspensioen, en het bedrag van datzelfde pensioen, berekend als alleenstaandenpensioen. Op het bedrag van het gezinspensioen wordt evenwel het bedrag van het pensioen van de andere echtgenoot in mindering gebracht.
33 Uit de stukken van het hoofdgeding blijkt, dat wat het gedeelte betreft van het pensioen dat aan mevrouw Engelbrecht wordt uitgekeerd op basis van de tijdvakken van verplichte verzekering, namelijk 12 %, artikel 3, § 8, van de wet van 20 juli 1990 zou moeten worden toegepast. Toepassing van die verminderingsclausule zou tot gevolg hebben, dat op het bedrag van Engelbrechts gezinspensioen het bedrag van het pensioen dat zijn echtgenote krachtens de Nederlandse wettelijke regeling ontvangt, in mindering wordt gebracht.
34 Anders dan in de zaak Van Munster, reeds aangehaald, rijst in de onderhavige zaak dus de vraag, of de bevoegde autoriteiten met toepassing van een wettelijke bepaling die
- het bedrag van het aan een gehuwde werknemer toegekend rustpensioen bepaalt,
- dat bedrag verlaagt gelet op een pensioen dat aan zijn echtgenoot krachtens de regeling van een andere lidstaat is toegekend, maar
- voorziet in de toepassing van een anticumulatiebepaling indien het elders ontvangen pensioen lager is dan een bepaald bedrag,
zonder het gemeenschapsrecht te schenden, het bedrag van een aan een migrerend werknemer toegekend rustpensioen mogen verlagen gelet op het pensioen dat aan zijn echtgenoot krachtens de regeling van een andere lidstaat is toegekend, wanneer de toekenning van dat laatste pensioen niet tot een verhoging van het totale gezinsinkomen leidt.
35 Volgens vaste rechtspraak laat het gemeenschapsrecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, onverlet (arresten van 7 februari 1984, Duphar e.a., 238/82, Jurispr. blz. 523, punt 16, en 17 juni 1997, Sodemare e.a., C-70/95, Jurispr. blz. I-3395, punt 27).
36 Bij gebreke van communautaire harmonisatie op dit punt, staat het dus aan de wettelijke regeling van elke lidstaat, enerzijds, de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid ontstaat (arresten van 24 april 1980, Coonan, 110/79, Jurispr. blz. 1445, punt 12, en 4 oktober 1991, Paraschi, C-349/87, Jurispr. blz. I-4501, punt 15), en, anderzijds, de voorwaarden die recht geven op uitkeringen (arrest van 30 januari 1997, Stöber en Piosa Pereira, C-4/95 en C-5/95, Jurispr. blz. I-511, punt 36).
37 Hoewel artikel 51 van het Verdrag verschillen laat bestaan tussen de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten, en dus ook tussen de rechten van de personen die er werkzaam zijn, staat niettemin vast, dat het doel van de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag niet zou worden bereikt, indien migrerende werknemers, ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer, voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die hun door de wettelijke regeling van een lidstaat zijn gewaarborgd (arrest Van Munster, reeds aangehaald, punt 27).
38 Ook is het vaste rechtspraak, dat de krachtens artikel 5 van het Verdrag op de lidstaten rustende verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen welke geschikt zijn om de nakoming van de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, voor alle overheidsinstanties in de lidstaten gelden, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties.
39 Het staat dus aan de nationale rechter om de nationale bepalingen die hij moet toepassen, zoveel mogelijk in overeenstemming met de eisen van het gemeenschapsrecht uit te leggen (arrest Van Munster, reeds aangehaald, punt 34, en, in dezelfde zin, arrest van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jurispr. blz. I-4135, punt 8).
40 Indien een dergelijke toepassing in overeenstemming met het gemeenschapsrecht onmogelijk is, is de nationale rechter verplicht het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, daarbij zo nodig alle bepalingen buiten toepassing latend indien de toepassing daarvan in het betrokken geval tot een met het gemeenschapsrecht strijdig resultaat zou leiden (zie, in die zin, arrest van 21 mei 1987, Albako, 249/85, Jurispr. blz. 2345, punten 13 e.v.).
41 Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat de uitoefening van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap kan worden belemmerd, indien een sociaal voordeel dat een werknemer geniet, teloorgaat of wordt verminderd enkel en alleen doordat rekening wordt gehouden met de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot toegekende soortgelijke uitkering, hoewel de toekenning van laatstbedoelde uitkering enerzijds niet tot een verhoging van het gezinsinkomen heeft geleid en anderzijds gepaard ging met een verlaging met hetzelfde bedrag van het eigen pensioen dat de werknemer krachtens de wetgeving van diezelfde lidstaat ontvangt (zie punt 29 van het onderhavige arrest).
42 Dat gevolg kan de communautaire werknemer er immers van weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en aldus een belemmering van die in artikel 48 van het Verdrag neergelegde vrijheid opleveren.
43 Meer in het bijzonder blijkt uit de stukken, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale anticumulatiebepalingen juist verband houden met de eventuele stijging van het totale gezinsinkomen die zou kunnen voortvloeien uit het feit dat de echtgenoot van de betrokken verzekerde een rust- of overlevingspensioen ontvangt. Hierbij zij aangetekend, dat de bevoegde autoriteiten noodzakelijkerwijs het precieze bedrag moeten kennen van de uitkeringen die aan de werknemer en diens echtgenoot zijn toegekend.
44 Bijgevolg staat artikel 48 van het Verdrag eraan in de weg, dat de bevoegde autoriteiten zich ertoe beperken het pensioen van de werknemer te korten zonder na te gaan of het aan zijn echtgenoot toegekende pensioen tot een verhoging van het totale gezinsinkomen leidt.
45 Mitsdien moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord, dat wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een wettelijke bepaling toepassen die
- het bedrag van het aan een gehuwde werknemer toegekend rustpensioen bepaalt,
- dat bedrag verlaagt gelet op een pensioen dat krachtens de regeling van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot is toegekend, maar
- in de toepassing van een daarvan afwijkende anticumulatiebepaling voorziet indien het elders ontvangen pensioen lager is dan een bepaald bedrag,
artikel 48 van het Verdrag eraan in de weg staat, dat die autoriteiten het bedrag van een aan een migrerend werknemer toegekend rustpensioen verlagen gelet op het pensioen dat krachtens de regeling van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot is toegekend, wanneer de toekenning van laatstbedoeld pensioen niet tot een verhoging van het totale gezinsinkomen leidt.
Kosten
46 De kosten door de Belgische en de Nederlandse regering, alsmede door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Arbeidshof te Antwerpen bij arrest van 11 juli 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:
Wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat een wettelijke bepaling toepassen die
- het bedrag van het aan een gehuwde werknemer toegekend rustpensioen bepaalt,
- dat bedrag verlaagt gelet op een pensioen dat krachtens de regeling van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot is toegekend, maar
- in de toepassing van een daarvan afwijkende anticumulatiebepaling voorziet indien het elders ontvangen pensioen lager is dan een bepaald bedrag,
staat artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) eraan in de weg, dat die autoriteiten het bedrag van een aan een migrerend werknemer toegekend rustpensioen verlagen gelet op het pensioen dat krachtens de regeling van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot is toegekend, wanneer de toekenning van laatstbedoeld pensioen niet tot een verhoging van het totale gezinsinkomen leidt.