Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997CJ0010

    Arrest van het Hof van 22 oktober 1998.
    Ministero delle Finanze tegen IN.CO.GE.'90 Srl, Idelgard Srl, Iris'90 Srl, Camed Srl, Pomezia Progetti Appalti Srl (PPA), Edilcam Srl, A. Cecchini & C. Srl, EMO Srl, Emoda Srl, Sappesi Srl, Ing. Luigi Martini Srl, Giacomo Srl en Mafar Srl.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretura circondariale di Roma - Italië.
    Terugvordering van het onverschuldigd betaalde - Met gemeenschapsrecht onverenigbare nationale belasting.
    Gevoegde zaken C-10/97 tot C-22/97.

    Jurisprudentie 1998 I-06307

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:498

    61997J0010

    Arrest van het Hof van 22 oktober 1998. - Ministero delle Finanze tegen IN.CO.GE.'90 Srl, Idelgard Srl, Iris'90 Srl, Camed Srl, Pomezia Progetti Appalti Srl (PPA), Edilcam Srl, A. Cecchini & C. Srl, EMO Srl, Emoda Srl, Sappesi Srl, Ing. Luigi Martini Srl, Giacomo Srl en Mafar Srl. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pretura circondariale di Roma - Italië. - Terugvordering van het onverschuldigd betaalde - Met gemeenschapsrecht onverenigbare nationale belasting. - Gevoegde zaken C-10/97 tot C-22/97.

    Jurisprudentie 1998 bladzijde I-06307


    Samenvatting
    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Beslissing inzake de kosten
    Dictum

    Trefwoorden


    1 Prejudiciële vragen - Bevoegdheid van Hof - Grenzen - Probleem van bevoegdheid binnen nationale rechterlijke organisatie - Oplossing afhankelijk van kwalificatie van rechtssituatie vanuit oogpunt van gemeenschapsrecht - Nut van prejudiciële beslissing

    (EG-Verdrag, art. 177)

    2 Gemeenschapsrecht - Voorrang -Strijdig nationaal recht - Niet-toepasselijkheid van rechtswege van bepalingen zonder dat dit non-existentie daarvan tot gevolg heeft

    3 Gemeenschapsrecht - Rechtstreekse werking - Nationale heffingen die onverenigbaar zijn met gemeenschapsrecht - Terugbetaling - Modaliteiten - Toepassing van nationaal recht - Kwalificatie van rechtsverhouding tussen belastingdienst en belastingplichtigen

    Samenvatting


    1 Het staat aan de rechtsorde van iedere lidstaat om de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is voor de berechting van geschillen over aan de communautaire rechtsorde ontleende individuele rechten, met dien verstande dat de lidstaten in elk geval gehouden zijn een effectieve bescherming van die rechten te verzekeren. Onder dit voorbehoud dient het Hof zich niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties.

    In het kader van een prejudiciële verwijzing is het Hof evenwel bevoegd de nationale rechter de elementen van gemeenschapsrecht te verschaffen die kunnen bijdragen tot de oplossing van de bevoegdheidsvraag waarvoor hij zich gesteld ziet.

    2 De onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een nationaalrechtelijke regel van latere datum heeft niet de non-existentie van die regel tot gevolg. In een dergelijke situatie is de nationale rechter evenwel verplicht die regel buiten toepassing te laten, met dien verstande dat die verplichting geen beperkingen stelt aan zijn bevoegdheid om, wanneer naar binnenlands recht verschillende wegen kunnen worden bewandeld, zijn keuze te bepalen op de middelen welke geëigend zijn de door het gemeenschapsrecht verleende individuele rechten te waarborgen.

    3 De verplichting van de nationale rechter om een nationale wettelijke regeling waarbij een met het gemeenschapsrecht strijdige belasting werd ingevoerd, buiten toepassing te laten, moet hem er in beginsel toe brengen, vorderingen tot terugbetaling van die belasting toe te wijzen. Deze terugbetaling dient te worden verzekerd overeenkomstig de bepalingen van zijn nationale recht, met dien verstande dat die bepalingen niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale procedures en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. Een eventuele nieuwe kwalificatie van de rechtsverhouding tussen de belastingdienst en de vennootschappen van een lidstaat, die bij de inning van een nadien in strijd met het gemeenschapsrecht bevonden nationale belasting is ontstaan, hangt dus af van het nationale recht.

    Partijen


    In de gevoegde zaken C-10/97 tot en met C-22/97,

    betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Pretura circondariale di Roma (Italië), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

    Ministero delle Finanze

    en

    IN.CO.GE.'90 Srl (C-10/97),

    Idelgard Srl (C-11/97),

    Iris'90 Srl (C-12/97),

    Camed Srl (C-13/97),

    Pomezia Progetti Appalti Srl (PPA) (C-14/97),

    Edilcam Srl (C-15/97),

    A. Cecchini & C. Srl (C-16/97), EMO Srl (C-17/97),

    Emoda Srl (C-18/97),

    Sappesi Srl (C-19/97),

    Ing. Luigi Martini Srl (C-20/97),

    Giacomo Srl (C-21/97),

    Mafar Srl (C-22/97),

    om een prejudiciële beslissing over de gevolgen die naar nationaal recht aan de onverenigbaarheid van een nationale belasting met het gemeenschapsrecht zijn verbonden,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE,

    samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn, J.-P. Puissochet (rapporteur), G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet, R. Schintgen en K. M. Ioannou, rechters,

    advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

    griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    - de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door F. Quadri, avvocato dello Stato,

    - de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en G. Mignot, secretaris buitenlandse zaken bij die directie, als gemachtigden,

    - de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door R. Thompson, Barrister, en vervolgens door S. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door R. Thompson,

    - de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,

    gezien het rapport ter terechtzitting,

    gehoord de mondelinge opmerkingen van IN.CO.GE.'90 Srl, Idelgard Srl, Iris'90 Srl en Sappesi Srl, vertegenwoordigd door G. Manca, advocaat te Rome; de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia, avvocato dello Stato; de Franse regering, vertegenwoordigd door G. Mignot; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Thompson, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door E. Traversa, ter terechtzitting van 19 maart 1998,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 mei 1998,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest


    1 Bij dertien beschikkingen van 17 december 1996, ingekomen bij het Hof op 16 januari 1997, heeft de Pretura circondariale di Roma krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de gevolgen die naar nationaal recht aan de onverenigbaarheid van een nationale belasting met het gemeenschapsrecht zijn verbonden.

    2 Die vraag is gerezen in gedingen tussen het Ministerie van Financiën en IN.CO.GE.'90 en twaalf andere vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (hierna: "IN.CO.GE.'90 e.a.") over de regeling voor de terugbetaling van de heffing op overheidsvergunningen voor de inschrijving van vennootschappen in het ondernemingsregister (hierna: "vergunningsheffing").

    3 De vergunningsheffing is ingesteld bij decreet nr. 641 van de president van de Republiek van 26 oktober 1972 (GURI nr. 292 van 11 november 1972, supplement nr. 3; hierna: "decreet nr. 641/72"). Voor zover van toepassing op de inschrijving in het register van de oprichtingsakte van vennootschappen, heeft de heffing herhaaldelijk wijzigingen ondergaan wat betreft het bedrag en de periodieke verschuldigdheid ervan.

    4 Om te beginnen is het bedrag van de vergunningsheffing substantieel verhoogd bij besluitwet nr. 853 van 19 december 1984 (GURI nr. 347 van 19 december 1984), omgezet in wet bij wet nr. 17 van 17 februari 1985 (GURI nr. 41 bis van 17 februari 1985). De besluitwet bepaalde tevens, dat de heffing voortaan niet slechts verschuldigd was bij de inschrijving van de oprichtingsakte van de vennootschap in het register, doch ook op 30 juni van ieder volgend kalenderjaar. Het bedrag van de heffing werd vervolgens in 1988 en 1989 opnieuw gewijzigd. In dit laatste jaar werd het gesteld op 12 miljoen LIT voor naamloze vennootschappen en commanditaire vennootschappen op aandelen, op 3,5 miljoen LIT voor besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en op 500 000 LIT voor de overige vennootschappen.

    5 In zijn naar aanleiding van de vergunningsheffing gewezen arrest van 20 april 1993, Ponente Carni en Cispadana Costruzioni (C-71/91 en C-178/91, Jurispr. blz. I-1915), verklaarde het Hof voor recht, dat artikel 10 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), aldus moet worden uitgelegd, dat het, behoudens de afwijkingsbepalingen van artikel 12, een jaarlijkse belasting verschuldigd uit hoofde van de inschrijving van kapitaalvennootschappen verbiedt, ook indien de opbrengst van deze belasting bijdraagt aan de financiering van de dienst die belast is met het houden van het register waarin de vennootschappen worden ingeschreven. Het Hof verklaarde voorts, dat artikel 12 van richtlijn 69/335 aldus moet worden uitgelegd, dat de in lid 1, sub e, ervan genoemde rechten met het karakter van een vergoeding retributies kunnen zijn die worden geheven als tegenprestatie voor door de wet met een doel van algemeen belang voorgeschreven verrichtingen, zoals de inschrijving van kapitaalvennootschappen. Het bedrag van die rechten, dat verschillend kan zijn naar gelang van de rechtsvorm van de vennootschap, dient te worden berekend op basis van de kosten van de verrichting, welke kosten forfaitair geraamd kunnen worden.

    6 Na dit arrest is de vergunningsheffing bij besluitwet nr. 331 van 30 augustus 1993 (GURI nr. 203 van 30 augustus 1993), in wet omgezet bij wet nr. 427 van 29 oktober 1993 (GURI nr. 255 van 29 oktober 1993), voor alle vennootschappen verlaagd tot 500 000 LIT en is de jaarlijkse inning ervan afgeschaft.

    7 In een procedure voor de Pretore di Roma op basis van de artikelen 633 e.v. van het Italiaanse wetboek van burgerlijke rechtsvordering verkregen IN.CO.GE.'90 e.a. een rechterlijk bevel tegen het Ministerie van Financiën tot terugbetaling van hetgeen zij in de voorgaande jaren ter zake van de vergunningsheffing hadden betaald.

    8 Tegen de door de Pretore di Roma verleende betalingsbevelen heeft het Ministerie van Financiën echter verzet aangetekend, waarbij het twee excepties opwierp, ontleend aan onbevoegdheid van de Pretore om van een fiscaal geschil kennis te nemen, respectievelijk aan verjaring, ingevolge artikel 13 van decreet nr. 641/72, van het recht van verzoeksters op terugbetaling van bedragen die meer dan drie jaar vóór het verzoek om terugbetaling waren voldaan.

    9 Naar de Pretore in de verwijzingsbeschikking overweegt, moeten deze excepties beide tegelijk slagen of falen, aangezien beide verband houden met de vraag of het om een fiscaal dan wel om een civiel geschil handelt. Is er sprake van een fiscaal geschil, dan is de Pretore niet bevoegd er kennis van te nemen, en kan hij dus ook de exceptie van verjaring niet onderzoeken. Wanneer het geschil echter niet van fiscale aard is, maar onder de civielrechtelijke regeling inzake de terugvordering van het onverschuldigd betaalde valt, is niet slechts de verwijzende rechter bevoegd, maar is ook de verjaringstermijn van drie jaar van artikel 13 van decreet nr. 641/72 niet van toepassing.

    10 De Pretore di Roma vermeldt in dit verband nog, dat de Corte suprema di cassazione (sezioni unite) bij arrest nr. 3458 van 23 februari 1996 heeft beslist, dat terugbetaling van de vergunningsheffing onder laatstgenoemde bepaling valt, aangezien deze van toepassing is op alle onverschuldigd betaalde belastingen, ongeacht de oorzaak van de onverschuldigde betaling.

    11 De verwijzende rechter deelt deze opvatting echter niet. Hij herinnert eraan, dat de nationale rechter volgens de rechtspraak van het Hof verplicht is elke nationale bepaling - ook indien van latere datum - die in strijd is met het gemeenschapsrecht, buiten toepassing te laten, zonder dat hij eerst de opheffing ervan via de wetgeving of een andere constitutionele procedure behoeft te vragen of af te wachten (arrest van 4 juni 1992, Debus, C-13/91 en C-113/91, Jurispr. blz. I-3617). Dat de Italiaanse wet waarbij de vergunningsheffing is ingevoerd, in zijn geheel buiten toepassing moet blijven, heeft tot noodzakelijk gevolg, dat de rechtsverhouding die met de betaling van de litigieuze bedragen tussen het Ministerie van Financiën en de verzoekende vennootschappen is ontstaan, haar fiscaal karakter verliest. Nu deze bedragen zijn geïnd ter zake van een niet bestaande heffing en dus zonder een fiscale schuldvordering van de staat, valt de terugbetaling ervan onder de algemene regeling inzake de terugvordering van het onverschuldigde betaalde, waarvoor ingevolge het burgerlijk wetboek een verjaringstermijn van tien jaar geldt.

    12 In die omstandigheden heeft de Pretore di Roma zijn uitspraak aangehouden en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    "Heeft de onverenigbaarheid van artikel 3, leden 18 en 19, van besluitwet nr. 853 van 19 december 1984, omgezet in wet nr. 17 van 17 februari 1985, met artikel 10 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad, zoals door het Hof uitgelegd in zijn arrest van 20 april 1993 (in de gevoegde zaken C-71/91 en C-178/91), tot gevolg dat de leden 18 en 19 van artikel 3, overeenkomstig de door het Hof geformuleerde regels voor de integratie van nationale wetgeving met gemeenschapswetgeving, geheel buiten toepassing blijven, en met name dat de nationale rechter genoemde nationale bepalingen volledig buiten beschouwing moet laten, ook voor de kwalificatie van de rechtsverhouding op grond waarvan de onderdaan van een lidstaat de belastingdienst verzoekt om terugbetaling van hetgeen in strijd met genoemd artikel 10 van richtlijn 69/335/EEG is betaald?"

    De bevoegdheid van het Hof

    13 De regering van het Verenigd Koninkrijk betoogt, dat het Hof niet bevoegd is de vraag van de Pretore di Roma te beantwoorden, omdat deze betrekking heeft op de uitlegging van het Italiaanse recht en niet van het gemeenschapsrecht. Het staat immers aan iedere lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor de rechtsvorderingen met het oog op de bescherming van de rechten welke de justitiabelen aan de communautaire rechtsorde ontlenen (arresten van 16 december 1976, Rewe, 33/76, Jurispr. blz. 1989, en Comet, 45/76, Jurispr. blz. 2043).

    14 Volgens vaste rechtspraak van het Hof staat het inderdaad aan iedere lidstaat om de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is voor de berechting van geschillen over aan de communautaire rechtsorde ontleende individuele rechten, met dien verstande dat de lidstaten in elk geval gehouden zijn een effectieve bescherming van die rechten te verzekeren. Onder dit voorbehoud dient het Hof zich niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties (arresten van 9 juli 1985, Bozzetti, 179/84, Jurispr. blz. 2301, punt 17; 18 januari 1996, SEIM, C-446/93, Jurispr. blz. I-73, punt 32, en 17 september 1997, Dorsch Consult, C-54/96, Jurispr. blz. I-4961, punt 40).

    15 Het Hof is evenwel bevoegd de nationale rechter de elementen van gemeenschapsrecht te verschaffen die kunnen bijdragen tot de oplossing van de bevoegdheidsvraag waarvoor hij zich gesteld ziet (arresten Bozzetti, punt 18, en SEIM, punt 33, beide reeds aangehaald). Die elementen kan het zonodig uit de tekst van de gestelde vraag en uit de door de nationale rechter verstrekte gegevens afleiden (zie, met name, arrest van 4 december 1980, Wilner, 54/80, Jurispr. blz. 3673, punt 4).

    16 Blijkens de verwijzingsbeschikking vraagt de Pretore di Roma zich af, welke gevolgen naar nationaal recht voortvloeien uit de onverenigbaarheid van een nationale belasting met het gemeenschapsrecht. Zijn overtuiging, dat de bij hem aanhangige gedingen niet van fiscale aard zijn, maar naar Italiaans recht onder de algemene regeling van de onverschuldigde betaling vallen, baseert de Pretore op het feit, dat die onverenigbaarheid de algehele niet-toepasselijkheid van de betrokken nationale bepalingen met zich brengt en de betrokken belasting ieder bestaan rechtens ontneemt, waarmee noodzakelijkerwijze ook het fiscale karakter ervan wegvalt.

    17 Hieruit volgt, dat het Hof bevoegd is de vraag te beantwoorden.

    De gestelde vraag

    18 De Commissie herinnert aan het arrest van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, Jurispr. blz. 629), waarin het Hof onder meer overwoog, dat de verdragsbepalingen en de rechtstreeks toepasselijke handelingen der instellingen in hun verhouding tot het nationale recht der lidstaten niet enkel tot gevolg hebben, dat zij door het enkele feit van hun inwerkingtreding elke strijdige bepaling van de bestaande nationale wetgeving van rechtswege buiten toepassing doen treden, maar ook dat zij in de weg staan aan de geldige totstandkoming van nieuwe nationale wetgevende handelingen, voor zover die onverenigbaar met de gemeenschapsregels zouden zijn. De Commissie leidt daaruit af, dat een lidstaat elke bevoegdheid mist om een fiscale bepaling in te voeren die onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, zodat een dergelijke bepaling en de daaruit voortvloeiende belastingplicht als non-existent zijn te beschouwen.

    19 Deze uitlegging is echter niet houdbaar.

    20 In de zaak Simmenthal (reeds aangehaald) werd het Hof onder meer gevraagd naar de gevolgen die de rechtstreekse werking van een gemeenschapsbepaling heeft in het geval dat zij onverenigbaar is met een latere wettelijke bepaling van een lidstaat. In eerdere rechtspraak (zie, met name, arrest van 15 juli 1964, Costa, 6/64, Jurispr. blz. 1203) had het Hof reeds beklemtoond, dat een lidstaat een nationale regel niet boven een daarmee strijdige gemeenschapsregel mag laten prevaleren, zonder dat het daarbij onderscheid maakte tussen reeds bestaand en later ingevoerd nationaal recht. In het arrest Simmenthal nu verklaarde het Hof, dat elke in het kader van zijn bevoegdheid aangezochte nationale rechter verplicht is het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, daarbij elke eventueel strijdige bepaling van de nationale wet buiten toepassing latend, ongeacht of deze van vroegere dan wel van latere datum is dan de gemeenschapsregel (arrest Simmenthal, reeds aangehaald, punten 21 en 24). Deze rechtspraak is herhaaldelijk opnieuw bevestigd (zie, onder meer, arrest Debus, reeds aangehaald, punt 32, en arresten van 2 augustus 1993, Levy, C-158/91, Jurispr. blz. I-4287, punt 9, en 5 maart 1998, Solred, C-347/96, Jurispr. blz. I-937, punt 30).

    21 Anders dan de Commissie stelt, laat zich uit het arrest Simmenthal dus niet afleiden, dat de onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een nationaalrechtelijke regel van latere datum de non-existentie van die regel tot gevolg heeft. In een dergelijke situatie is de nationale rechter evenwel verplicht die regel buiten toepassing te laten, met dien verstande dat die verplichting geen beperkingen stelt aan zijn bevoegdheid om, wanneer naar binnenlands recht verschillende wegen kunnen worden bewandeld, zijn keuze te bepalen op de middelen welke geëigend zijn de door het gemeenschapsrecht verleende individuele rechten te waarborgen (zie arrest van 4 april 1968, Lück, 34/67, Jurispr. blz. 346).

    22 Te onderzoeken blijft nog, of in het geval dat een nationale regeling waarbij een met het gemeenschapsrecht strijdige belasting werd ingevoerd, ingevolge een arrest van het Hof buiten toepassing blijft, die belasting en de bij de inning ervan ontstane rechtsverhouding tussen de belastingdienst en de belastingplichtige vennootschappen hun fiscaal karakter met terugwerkende kracht verliezen.

    23 Volgens vaste rechtspraak verklaart en - zo nodig - preciseert de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 177 van het Verdrag verleende bevoegdheid aan een voorschrift van gemeenschapsrecht geeft, de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt, dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter kan en moet worden toegepast op rechtsverhoudingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (arresten van 27 maart 1980, Denkavit italiana, 61/79, Jurispr. blz. 1205, punt 16, en 2 december 1997, Fantask e.a., C-188/95, Jurispr. blz. I-6783, punt 37).

    24 Volgens die rechtspraak is het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het gemeenschapsrecht heeft toegepast, het uitvloeisel en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de gemeenschapsbepalingen zoals die door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaat is in beginsel dus verplicht, in strijd met het gemeenschapsrecht toegepaste heffingen terug te betalen (arrest Fantask e.a., reeds aangehaald, punt 38).

    25 Bij gebreke van een gemeenschapsregeling echter kan deze terugbetaling slechts worden gevorderd met inachtneming van de materiële en formele voorwaarden die in de verschillende nationale wetgevingen zijn vastgelegd, met dien verstande dat die voorwaarden niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (zie, onder meer, arresten van 14 december 1995, Peterbroeck, C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12, en 8 februari 1996, FMC e.a., C-212/94, Jurispr. blz. I-389, punt 71).

    26 Zijn verplichting de terugbetaling te verzekeren van een in strijd met het gemeenschapsrecht geheven nationale belasting, moet de nationale rechter dus nakomen overeenkomstig de bepalingen van zijn nationaal recht, doch met inachtneming van de twee voorwaarden die het Hof in zijn rechtspraak heeft geformuleerd. Dit betekent, dat de toepasselijke terugbetalingsmodaliteiten moeten worden bepaald en de bij de inning van die belasting ontstane rechtsverhouding tussen de belastingdienst en de vennootschappen van een lidstaat moet worden gekwalificeerd volgens het nationale recht.

    27 Zoals het Hof onlangs heeft geoordeeld, staat het gemeenschapsrecht er voorts niet aan in de weg, dat de wettelijke regeling van een lidstaat, naast een verjaringstermijn van gemeen recht die van toepassing is op vorderingen uit onverschuldigde betaling tussen particulieren, bijzondere regels kent voor bezwaar en beroep in rechte tegen heffingen en andere belastingen (arresten van 15 september 1998, Edis, C-231/96, Jurispr. blz. I-4951, punt 37, en Spac, C-260/96, Jurispr. blz. I-4997, punt 21).

    28 De aldus door het Hof erkende mogelijkheid om zulke bijzondere regels ook toe te passen op de terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht bevonden heffingen en andere belastingen, zou geen enkel effect hebben wanneer, zoals de Commissie stelt, de strijdigheid van een nationale belasting met het gemeenschapsrecht noodzakelijkerwijs zou inhouden, dat die belasting en de rechtsverhouding die bij de inning van die belasting tussen de nationale belastingdienst en de belastingplichtigen is ontstaan, hun fiscaal karakter verliezen.

    29 Op de gestelde vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat de verplichting van de nationale rechter om een nationale wettelijke regeling waarbij een met het gemeenschapsrecht strijdige belasting werd ingevoerd, buiten toepassing te laten, hem er in beginsel toe moet brengen, vorderingen tot terugbetaling van die belasting toe te wijzen; dat hij deze terugbetaling dient te verzekeren overeenkomstig de bepalingen van zijn nationale recht, met dien verstande dat die bepalingen niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale procedures en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken, en dat een eventuele nieuwe kwalificatie van de rechtsverhouding tussen de belastingdienst en de vennootschappen van een lidstaat, die bij de inning van een nadien in strijd met het gemeenschapsrecht bevonden nationale belasting is ontstaan, dus van het nationale recht afhangt.

    Beslissing inzake de kosten


    Kosten

    30 De kosten door de Italiaanse en de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

    Dictum


    HET HOF VAN JUSTITIE,

    uitspraak doende op de door de Pretura circondariale di Roma bij beschikkingen van 17 december 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

    De verplichting van de nationale rechter om een nationale wettelijke regeling waarbij een met het gemeenschapsrecht strijdige belasting werd ingevoerd, buiten toepassing te laten, moet hem er in beginsel toe brengen, vorderingen tot terugbetaling van die belasting toe te wijzen. Hij dient deze terugbetaling te verzekeren overeenkomstig de bepalingen van zijn nationale recht, met dien verstande dat die bepalingen niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale procedures en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. Een eventuele nieuwe kwalificatie van de rechtsverhouding tussen de belastingdienst en de vennootschappen van een lidstaat, die bij de inning van een nadien in strijd met het gemeenschapsrecht bevonden nationale belasting is ontstaan, hangt dus af van het nationale recht.

    Top