This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61996CJ0085
Judgment of the Court of 12 May 1998.#María Martínez Sala v Freistaat Bayern.#Reference for a preliminary ruling: Bayerisches Landessozialgericht - Germany.#Articles 8A, 48 and 51 of the EC Treaty - Definition of 'worker' - Article 4 of Regulation (EEC) No 1408/71 - Child-raising allowance - Definition of 'family benefit'- Article 7(2) of Regulation (EEC) No 1612/68 - Definition of 'social advantage' - Requirement of possession of a residence permit or authorization.#Case C-85/96.
Arrest van het Hof van 12 mei 1998.
María Martínez Sala tegen Freistaat Bayern.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bayerisches Landessozialgericht - Duitsland.
Artikelen 8 A, 48 en 51 EG-Verdrag - Begrip werknemer - Artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Ouderschapsuitkering - Begrip gezinsbijslag - Artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 - Begrip sociaal voordeel - Vereiste van bezit van verblijfskaart of -titel.
Zaak C-85/96.
Arrest van het Hof van 12 mei 1998.
María Martínez Sala tegen Freistaat Bayern.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bayerisches Landessozialgericht - Duitsland.
Artikelen 8 A, 48 en 51 EG-Verdrag - Begrip werknemer - Artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Ouderschapsuitkering - Begrip gezinsbijslag - Artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 - Begrip sociaal voordeel - Vereiste van bezit van verblijfskaart of -titel.
Zaak C-85/96.
Jurisprudentie 1998 I-02691
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:217
Arrest van het Hof van 12 mei 1998. - María Martínez Sala tegen Freistaat Bayern. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bayerisches Landessozialgericht - Duitsland. - Artikelen 8 A, 48 en 51 EG-Verdrag - Begrip werknemer - Artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Ouderschapsuitkering - Begrip gezinsbijslag - Artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 - Begrip sociaal voordeel - Vereiste van bezit van verblijfskaart of -titel. - Zaak C-85/96.
Jurisprudentie 1998 bladzijde I-02691
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Gemeenschapsregeling - Materiële werkingssfeer - Ouderschapsuitkering, als tegemoetkoming in gezinslasten van rechthebbende, toegekend op grond van objectieve en wettelijk omschreven criteria - Daaronder begrepen
(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 4, lid 1, sub h)
2 Vrij verkeer van personen - Werknemers - Gelijke behandeling - Sociale voordelen - Begrip - Ouderschapsuitkering, als tegemoetkoming in gezinslasten van rechthebbende, toegekend op grond van objectieve en wettelijk omschreven criteria - Daaronder begrepen
(Verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, lid 2)
3 Vrij verkeer van personen - Werknemers - Begrip werknemer - Inhoud die varieert naar gelang van gebied dat wordt beschouwd - Werknemer in zin van artikel 48 van Verdrag en verordening nr. 1612/68 - Begrip
(EG-Verdrag, art. 48 en 51; verordeningen van de Raad nr. 1612/68 en nr. 1408/71, art. 1, sub a, en 2)
4 Burgerschap van de Europese Unie - Verdragsbepalingen - Personele werkingssfeer - Onderdaan van lidstaat die legaal op grondgebied van andere lidstaat verblijft - Daaronder begrepen - Werking - Genot van rechten verbonden aan status van burger van Europese Unie
(EG-Verdrag, art. 6 en 8, lid 2)
5 Gemeenschapsrecht - Beginselen - Gelijke behandeling - Discriminatie op grond van nationaliteit - Ouderschapsuitkering - Toekenningsvoorwaarden - Nationale regeling die alleen van onderdanen van andere lidstaten overlegging van verblijfskaart verlangt - Ontoelaatbaarheid
(EG-Verdrag, art. 6)
6 Een uitkering als een ouderschapsuitkering die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, en bedoeld is ter compensatie van de gezinslasten, valt als gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 binnen de materiële werkingssfeer van het gemeenschapsrecht.
7 Een uitkering als een ouderschapsuitkering die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, en bedoeld is ter compensatie van de gezinslasten, valt als sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 binnen de materiële werkingssfeer van het gemeenschapsrecht.
Het begrip sociaal voordeel omvat immers alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers-onderdanen van andere lidstaten geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken.
8 Het begrip werknemer in het gemeenschapsrecht is geen eenduidig begrip, maar varieert naar gelang van het gebied dat wordt beschouwd. Zo valt het in het kader van artikel 48 van het Verdrag en verordening nr. 1612/68 gehanteerde begrip werknemer niet noodzakelijk samen met het begrip dat gangbaar is binnen de sfeer van artikel 51 van het Verdrag en verordening nr. 1408/71.
Als werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag en verordening nr. 1612/68 moet worden beschouwd, degene die gedurende bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een beloning ontvangt.
Daarentegen is een persoon werknemer in de zin van verordening nr. 1408/71, indien hij, al is het tegen slechts één risico, verplicht of vrijwillig verzekerd is bij een algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid genoemd in artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71, ongeacht of er een arbeidsverhouding bestaat.
9 De onderdaan van een lidstaat die legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft, valt binnen de personele werkingssfeer van de bepalingen van het Verdrag inzake het burgerschap van de Unie en kan zich beroepen op de rechten die artikel 8, lid 2, van het Verdrag verbindt aan de status van burger van de Unie, waaronder het in artikel 6 van het Verdrag neergelegde recht om binnen de materiële werkingssfeer van het Verdrag niet te worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit.
10 Het gemeenschapsrecht staat eraan in de weg, dat een lidstaat van de onderdanen van de andere lidstaten, aan wie het verblijf op zijn grondgebied is toegestaan, eist dat zij een door de nationale administratie afgegeven formele verblijfsvergunning overleggen om in aanmerking te komen voor een ouderschapsuitkering, terwijl de eigen onderdanen enkel hun woonplaats of gewone verblijfplaats in die lidstaat behoeven te hebben.
Voor de verlening van een dergelijke uitkering kan de verblijfskaart immers niet constitutief zijn, terwijl deze verblijfskaart voor de erkenning van het recht van verblijf niet anders dan een declaratoire en bewijstechnische functie heeft.
In zaak C-85/96,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bayerische Landessozialgericht (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
M. Martínez Sala
en
Freistaat Bayern,
om een prejudiciële beslissing over de artikelen 1, 2, 3, lid 1, en 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989 (PB L 331, blz. 1), en van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. Gulmann, H. Ragnemalm en M. Wathelet, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, J. L. Murray, D. A. O. Edward (rapporteur), J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: A. La Pergola
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- M. Martínez Sala, vertegenwoordigd door A. Pérez Garrido, "Leiter der Rechtsstelle" bij de Spaanse ambassade te Bonn,
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Oberregierungsrat bij dit ministerie, als gemachtigden,
- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door D. L. Pérez de Ayala Becerril, abogado del Estado, van de juridische dienst van de staat, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Hillenkamp, juridisch adviseur, en K.-D. Borchardt, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van M. Martínez Sala, vertegenwoordigd door A. Pérez Garrido; de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder; de Spaanse regering vertegenwoordigd door D. L. Pérez de Ayala Becerril; de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance, secretaris buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Richards, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door K.-D. Borchardt, ter terechtzitting van 15 april 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 juli 1997,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 2 februari 1996, ingekomen bij het Hof op 20 maart daaraanvolgend, heeft het Bayerische Landessozialgericht krachtens artikel 177 EG-Verdrag vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 1, 2, 3, lid 1, en 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989 (PB L 331, blz. 1), en van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2).
2 Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen Martínez Sala en de Freistaat Bayern over de weigering van laatstgenoemde om Erziehungsgeld (ouderschapsuitkering) te betalen.
Het gemeenschapsrecht
3 Verordening nr. 1612/68 bepaalt in artikel 7, lid 2, dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, op het grondgebied van de andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers.
4 Overeenkomstig artikel 1, sub a-i, van verordening nr. 1408/71 wordt voor de toepassing van deze verordening onder "werknemer" verstaan ieder "die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid dat op werknemers of zelfstandigen van toepassing is". Volgens artikel 2 is de verordening van toepassing "op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van één of meer lidstaten van toepassing is of geweest is".
5 Volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 hebben "personen die op het grondgebied van één der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, (...) de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening".
6 Luidens artikel 4, lid 1, sub h, is verordening nr. 1408/71 van toepassing "op alle wettelijke regelingen betreffende (...) gezinsbijslagen". Volgens artikel 1, sub u-i, worden onder "gezinsbijslagen" verstaan "alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de gezinslasten in het kader van een in artikel 4, lid 1, letter h, bedoelde wettelijke regeling, met uitzondering van de in bijlage II vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte".
7 Bijlage I, sub I - "Werknemers en/of zelfstandigen" (artikel 1, sub a-ii, en iii, van de verordening) -, C (Duitsland), bij verordening nr. 1408/71 luidt:
"Wanneer een Duits orgaan bevoegd is voor de toekenning van gezinsbijslagen overeenkomstig hoofdstuk 7 van titel III bij de verordening, wordt in de zin van artikel 1, sub a-ii, van de verordening aangemerkt:
a) als werknemer, degene die verplicht verzekerd is tegen werkloosheid of degene die, aansluitend op deze verzekering, uitkeringen van de ziekteverzekering of soortgelijke uitkeringen verkrijgt;
b) als zelfstandige, degene die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent en die verplicht is:
- zich te verzekeren of bij te dragen voor het ouderdomsrisico in een stelsel voor zelfstandigen, of
- zich te verzekeren in het kader van de verplichte pensioenverzekering."
De Duitse wettelijke regeling en het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand
8 De Duitse ouderschapsuitkering is een niet op premiebetaling berustende uitkering die deel uitmaakt van een pakket van maatregelen betreffende het gezinsbeleid; zij wordt toegekend ingevolge het Bundeserziehungsgeldgesetz van 6 december 1985 (wet op de ouderschapsuitkering en het ouderschapsverlof, BGBl. I, blz. 2154; hierna: "BErzGG").
9 In de versie van 25 juli 1989 (BGBl. I, blz. 1550), gewijzigd bij wet van 17 december 1990 (BGBl. I, blz. 2823), bepaalt het BErzGG in § 1, lid 1, dat rechthebbende op de ouderschapsuitkering is: 1) degene die zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft binnen het toepassingsgebied van deze wet; 2) een huishouding voert met een kind te zijnen laste; 3) dit kind zelf verzorgt en opvoedt, en 4) geen of geen voltijdse beroepsactiviteit verricht.
10 Volgens § 1, lid 1, sub a, BErzGG moet "elke vreemdeling die voor de uitkering in aanmerking wenst te komen, in het bezit zijn van een vestigingsvergunning (Aufenthaltsberechtigung)" of verblijfsvergunning (Aufenthaltserlaubnis). De verwijzende rechter merkt op, dat volgens vaste rechtspraak van het Bundessozialgericht "in het bezit" van een vergunning tot vestiging of verblijf enkel degene is, die reeds bij de aanvang van het uitkeringstijdvak beschikt over een document van de vreemdelingendienst waarin het verblijfsrecht formeel wordt bevestigd; de enkele verklaring, dat een verblijfsvergunning is aangevraagd en dat derhalve het verblijf toegestaan is, is niet voldoende om de betrokkene te beschouwen als zijnde in het bezit van een vergunning tot verblijf in de zin van vorengenoemde bepaling.
11 Artikel 1 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand, dat is gesloten door de Raad van Europa op 11 december 1953 en dat in Duitsland van kracht is sinds 1956 en in Spanje sinds 1983, luidt als volgt: "Ieder der verdragsluitende partijen verbindt zich te waarborgen, dat onderdanen van de andere verdragsluitende partijen, die rechtmatig verblijf houden in enig deel van haar grondgebied, waarop dit Verdrag van toepassing is, en niet beschikken over voldoende middelen, gelijkelijk en onder dezelfde voorwaarden als haar eigen onderdanen recht kunnen doen gelden op sociale en medische bijstand, zoals deze is geregeld door de geldende wetgeving in dat deel van haar grondgebied."
12 Artikel 6, sub a, van dat Verdrag bepaalt: "Een verdragsluitende partij op wier grondgebied een onderdaan van een andere verdragsluitende partij rechtmatig verblijft, repatrieert die onderdaan niet om de enkele reden, dat hij bijstand behoeft."
Het hoofdgeding
13 Martínez Sala, geboren op 8 februari 1956, is Spaans onderdaan en woont sinds 1968 in Duitsland. Zij heeft aldaar met onderbrekingen verschillende bezoldigde werkzaamheden verricht in het tijdvak 1976-1986 en vervolgens van 12 september 1989 tot en met 24 oktober 1989. Sindsdien ontvangt zij sociale bijstand van de stad Neurenberg en het Landratsamt Nürnberger Land krachtens het Bundessozialhilfegesetz.
14 Tot 19 mei 1984 kreeg zij van de bevoegde instanties nagenoeg zonder hiaten verblijfsvergunningen. Daarna heeft zij enkel verklaringen ontvangen, dat verlenging van haar verblijfsvergunning was aangevraagd. In de verwijzingsbeschikking merkt het Bayerische Landessozialgericht op, dat betrokkene desondanks op grond van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand van 11 december 1953 niet kon worden uitgewezen. Op 19 april 1994 ontving betrokkene een verblijfsvergunning tot 18 april 1995; deze is op 20 april 1995 met een jaar verlengd.
15 In januari 1993, dat wil zeggen in de periode dat zij niet over een verblijfsvergunning beschikte, verzocht Martínez Sala de Freistaat Bayern om een ouderschapsuitkering voor haar in die maand geboren kind.
16 Bij beschikking van 21 januari 1993 wees de Freistaat Bayern de aanvraag af, op grond dat betrokkene geen Duits onderdaan was en niet beschikte over een vestigings- of verblijfsvergunning.
17 Bij vonnis van 21 maart 1994 verwierp het Sozialgericht Nürnberg het beroep van Martínez Sala van 13 juli 1993 tegen deze beschikking, op grond dat zij niet in het bezit was van een verblijfstitel.
18 Daarop stelde Martínez Sala op 8 juni 1994 tegen dit vonnis hoger beroep in bij het Bayerische Landessozialgericht.
19 Van oordeel dat het niet uitgesloten is, dat zij aanspraak op ouderschapsuitkering kan maken op grond van de verordeningen nrs. 1408/71 en 1612/68, heeft het Bayerische Landessozialgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
"1) Bezat een in Duitsland wonende Spaanse onderdaan die tot 1986 met enkele onderbrekingen werknemer was en daarna, afgezien van een korte periode van arbeid in 1989, sociale bijstand ontving op grond van het Bundessozialhilfegesetz, in 1993 nog de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 of artikel 2 juncto artikel 1 van verordening (EEG) nr. 1408/71?
2) Is de ouderschapsuitkering bedoeld in het Bundeserziehungsgeldgesetz een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71, waarop in Duitsland wonende Spaanse onderdanen krachtens artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 evenals Duitse onderdanen recht hebben?
3) Is de ouderschapsuitkering die krachtens het Bundeserziehungsgeldgesetz wordt uitgekeerd, een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68?
4) Is het verenigbaar met het recht van de Europese Unie, dat het Bundeserziehungsgeldgesetz de toekenning van ouderschapsuitkering aan onderdanen van een lidstaat voorbehoudt aan personen die in het bezit zijn van een formele verblijfskaart, ook indien het hen is toegestaan in Duitsland te verblijven?"
20 De tweede en de derde vraag moeten het eerst worden beantwoord, vervolgens de eerste vraag en ten slotte de vierde vraag.
21 Met de tweede en de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een uitkering als de ouderschapsuitkering van het BErzGG, die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, en bedoeld is ter compensatie van de gezinslasten, binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt als gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 of als sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
22 In het arrest van 10 oktober 1996, Hoever en Zachow (C-245/94 en C-312/94, Jurispr. blz. I-4895) heeft het Hof reeds verklaard, dat een uitkering als de ouderschapsuitkering van het BErzGG, die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, en bedoeld is ter compensatie van de gezinslasten, moet worden gelijkgesteld met een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71.
23 De Duitse regering betoogt, dat het Hof dient terug te komen van deze uitlegging, waartoe zij verwijst naar de schriftelijke opmerkingen die zij in vorengenoemde zaak had ingediend; ter terechtzitting heeft zij nog verwezen naar de opmerkingen die zij bij het Hof heeft ingediend in de zaak Mille-Wilsmann, ingeschreven onder nummer C-16/96. In die zaak heeft het Bundessozialgericht zijn verwijzingsbeschikking na het arrest Hoever en Zachow (reeds aangehaald) ingetrokken, waarna de zaak bij beschikking van 14 april 1997 is doorgehaald.
24 Aangezien de Duitse regering niet nader heeft aangegeven, waarom en in hoeverre het arrest Hoever en Zachow zou moeten worden herzien, dient te worden bevestigd, dat een uitkering als de ouderschapsuitkering van het BErzGG, die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, en bedoeld is ter compensatie van de gezinslasten, een gezinsbijslag is in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71.
25 Het begrip sociaal voordeel van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 omvat volgens vaste rechtspraak alle voordelen die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers-onderdanen van andere lidstaten geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Gemeenschap te vergemakkelijken (arrest van 27 maart 1985, Hoeckx, 249/83, Jurispr. blz. 973, punt 20).
26 De in geding zijnde ouderschapsuitkering is een voordeel dat onder meer wordt toegekend aan werknemers die arbeid in deeltijd verrichten. Zij is derhalve een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
27 En aangezien verordening nr. 1612/68 wat het vrije verkeer van werknemers betreft, een algemene strekking heeft, kan artikel 7, lid 2, van deze verordening worden toegepast op sociale voordelen die tegelijkertijd binnen de specifieke werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallen (arrest van 10 maart 1993, Commissie/Luxemburg, C-111/91, Jurispr. blz. I-817, punt 21).
28 Derhalve moeten de tweede en de derde vraag aldus worden beantwoord, dat een uitkering als de ouderschapsuitkering van het BErzGG, die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, en bedoeld is ter compensatie van de gezinslasten, binnen de materiële werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt als gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 en als sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68.
De eerste vraag
29 De eerste vraag van de verwijzende rechter houdt in wezen in, of een onderdaan van een lidstaat die in een andere lidstaat woont, waar hij arbeid in loondienst heeft verricht en vervolgens sociale bijstand heeft ontvangen, werknemer is in de zin van verordening nr. 1612/68 of verordening nr. 1408/71.
30 Vooraf moet eraan worden herinnerd, dat voor toekenning van de ouderschapsuitkering in het BErzGG onder meer de voorwaarde wordt gesteld, dat de aanvrager geen beroepsarbeid verricht, althans niet voltijds. Door deze voorwaarde wordt het aantal personen dat voor de ouderschapsuitkering in aanmerking komt en tegelijkertijd kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht, beperkt.
31 Vervolgens moet worden opgemerkt, dat het begrip werknemer in het gemeenschapsrecht geen eenduidig begrip is, maar varieert naar gelang van het gebied dat wordt beschouwd. Zo valt het in het kader van artikel 48 EG-Verdrag en verordening nr. 1612/68 gehanteerde begrip werknemer niet noodzakelijk samen met het begrip dat gangbaar is binnen de sfeer van artikel 51 EG-Verdrag en verordening nr. 1408/71.
De hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag en verordening nr. 1612/68
32 In het kader van artikel 48 van het Verdrag en verordening nr. 1612/68 moet als werknemer worden beschouwd, degene die gedurende bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een beloning ontvangt. Wanneer de arbeidsverhouding is geëindigd, verliest de betrokkene in beginsel zijn hoedanigheid van werknemer. Dit neemt echter niet weg, dat die hoedanigheid bepaalde effecten kan hebben na het eindigen van de arbeidsverhouding, en dat ook iemand die daadwerkelijk werk zoekt als werknemer moet worden aangemerkt (zie in deze zin arresten van 3 juli 1986, Lawrie-Blum, 66/85, Jurispr. blz. 2121, punt 17; 21 juni 1988, Lair, 39/86, Jurispr. blz. 3161, punten 31-36, en 26 februari 1991, Antonissen, C-292/89, Jurispr. blz. I-745, punten 12 en 13).
33 Voorts moet eraan worden herinnerd, dat ingeval een werknemer-onderdaan van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat een betrekking heeft vervuld en na het verkrijgen van een ouderdomspensioen daar blijft wonen, het uit artikel 7 van verordening nr. 1612/68 voortvloeiende recht op gelijke behandeling met betrekking tot een door de wetgeving van de ontvangende lidstaat voorziene sociale uitkering niet blijft gelden voor zijn bloedverwanten in neergaande lijn, wanneer zij de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, niet meer ten laste van de werknemer komen en zelf niet de hoedanigheid van werknemer bezitten (arrest van 18 juni 1987, Lebon, 316/85, Jurispr. blz. 2811).
34 De gegevens die de verwijzende rechter het Hof heeft verschaft, zijn niet voldoende om te kunnen nagaan, of, gelet op het voorgaande, iemand in de situatie van verzoekster in het hoofdgeding werknemer is in de zin van artikel 48 van het Verdrag en verordening nr. 1612/68, bijvoorbeeld omdat hij op zoek is naar werk. Dit punt dient derhalve door de verwijzende rechter te worden onderzocht.
De hoedanigheid van werknemer in de zin van verordening nr. 1408/71
35 Volgens artikel 2 van verordening nr. 1408/71 is de verordening van toepassing op werknemers op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdaan van een der lidstaten zijn, alsmede op hun gezinsleden.
36 Een persoon is dus werknemer in de zin van verordening nr. 1408/71, indien hij, al is het tegen slechts één risico, verplicht of vrijwillig verzekerd is bij een algemeen of bijzonder stelsel van sociale zekerheid genoemd in artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71, ongeacht of er een arbeidsverhouding bestaat (zie in deze zin arresten van 31 mei 1979, Pierik II, 182/78, Jurispr. blz. 1977, punten 4 en 7, en 9 juli 1987, Laborero en Sabato, 82/86 en 103/86, Jurispr. blz. 3401, punt 17).
37 De Commissie is dan ook van mening, dat verzoekster reeds als werknemer in de zin van verordening nr. 1408/71 te beschouwen is, omdat zij in Duitsland verplicht verzekerd is geweest voor de ouderdomsverzekering of omdat de sociale dienst haar en haar kinderen heeft aangemeld bij de ziekteverzekering en de desbetreffende premies voor zijn rekening heeft genomen.
38 Ter terechtzitting heeft ook de Franse regering betoogd, dat verzoekster in het hoofdgeding kan worden beschouwd als werknemer in de zin van het communautair socialezekerheidsrecht, aangezien zij op de een of andere manier aangesloten is geweest - en wellicht nog steeds is - bij een Duitse pensioenregeling.
39 De Duitse regering merkt evenwel op, dat luidens bijlage I, sub I, C ("Duitsland"), van verordening nr. 1408/71 voor de toekenning van gezinsbijslagen, waaronder de in geding zijnde ouderschapsuitkering valt, enkel degene die verplicht verzekerd is tegen werkloosheid of die, aansluitend op deze verzekering, uitkeringen van de ziekteverzekering of soortgelijke uitkeringen ontvangt, als werknemer kan worden aangemerkt.
40 Ter terechtzitting heeft de Commissie er eveneens op gewezen, dat in het arrest van 30 januari 1997, Stöber en Piosa Pereira (C-4/95 en C-5/95, Jurispr. blz. I-511) de stelling, dat de verzekering tegen één enkel risico genoemd in verordening nr. 1408/71 volstaat om de hoedanigheid van werknemer in de zin van die verordening te verlenen, ter discussie is gesteld.
41 Het Hof heeft in punt 36 van het arrest Stöber en Piosa Pereira (reeds aangehaald) overwogen, dat niets de lidstaten belet de aanspraak op gezinsbijslagen te beperken tot degenen die deel uitmaken van een solidaire groep, gevormd door een bepaald stelsel van verzekering, in casu het stelsel van ouderdomsverzekering voor zelfstandigen.
42 Zo kunnen volgens bijlage I, sub I, C ("Duitsland"), waarnaar artikel 1, sub a-ii, van verordening nr. 1408/71 verwijst, enkel degenen die verplicht verzekerd zijn tegen werkloosheid of degenen die, aansluitend op deze verzekering, uitkeringen van de ziekteverzekering of soortgelijke uitkeringen verkrijgen, voor de toekenning van gezinsbijslagen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 7, van verordening nr. 1408/71 als werknemer in de zin van artikel 1, sub a-ii, van deze verordening worden aangemerkt (arrest van 12 juni 1997, Merino García, C-266/95, Jurispr. blz. I-3279).
43 Zoals uit de bewoordingen van deze bepaling duidelijk blijkt, wordt het werknemersbegrip in de zin van artikel 1, sub a-ii, van verordening nr. 1408/71 door bijlage I, sub I, C, uitsluitend gepreciseerd of beperkt voor de toekenning van gezinsbijslagen overeenkomstig titel III, hoofdstuk 7, van deze verordening.
44 Aangezien de situatie van een persoon als verzoekster in het hoofdgeding onder geen van de bepalingen van titel III, hoofdstuk 7, valt, kan de beperking van bijlage I, sub I, C, op haar niet worden toegepast, zodat haar hoedanigheid van werknemer in de zin van verordening nr. 1408/71 uitsluitend aan de hand van artikel 1, sub a-ii, van die verordening moet worden bepaald. Deze persoon kan derhalve aanspraak maken op de aan deze hoedanigheid verbonden rechten zodra vaststaat dat hij verzekerd is, al is het tegen slechts één risico, bij een van de algemene of bijzondere stelsels van sociale zekerheid genoemd in artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71.
45 Aangezien de gegevens in de verwijzingsbeschikking niet volstaan om alle mogelijk relevante omstandigheden van het hoofdgeding te kunnen overzien, zal de verwijzende rechter zelf moeten nagaan, of een persoon als verzoekster in het hoofdgeding binnen de personele werkingssfeer van artikel 48 van het Verdrag en van verordening nr. 1612/68 of verordening nr. 1408/71 valt.
De vierde vraag
46 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat een lidstaat van de onderdanen van de andere lidstaten eist, dat zij een formele verblijfsvergunning overleggen om in aanmerking te komen voor een ouderschapsuitkering.
47 Deze vraag gaat ervan uit, dat het verzoekster in het hoofdgeding is toegestaan in de betrokken lidstaat te verblijven.
48 Om aanspraak te kunnen maken op de litigieuze ouderschapsuitkering moet de aanvrager ingevolge het BErzGG zijn woonplaats of gewone verblijfplaats op Duits grondgebied hebben en aan de overige materiële toekenningsvoorwaarden voldoen.
49 De onderdaan van een andere lidstaat aan wie toestemming is verleend om in Duitsland te verblijven en die daar inderdaad verblijft, voldoet aan deze voorwaarde. Hij verkeert in dit opzicht in dezelfde situatie als een Duits onderdaan die in Duitsland verblijft.
50 In afwijking van het bepaalde voor Duitse onderdanen moet volgens het BErzGG evenwel "elke vreemdeling", met inbegrip van de onderdaan van een andere lidstaat, om voor de in geding zijnde uitkering in aanmerking te komen, beschikken over een bepaald type verblijfstitel. Vaststaat, dat de enkele verklaring dat een verblijfsvergunning is aangevraagd, niet volstaat, ook al blijkt uit die verklaring dat het verblijf legaal is.
51 De verwijzende rechter merkt voorts op, dat "puur administratief-technische vertraging bij het verlenen van [een dergelijke verblijfsvergunning] kan leiden tot beperking van de materiële rechten van EU-burgers".
52 Het gemeenschapsrecht verbiedt een lidstaat weliswaar niet, de legaal op zijn grondgebied verblijvende onderdanen van de andere lidstaten te verplichten steeds in het bezit te zijn van een document waaruit hun verblijfsrecht blijkt, voor zover voor de eigen onderdanen een identieke verplichting geldt met betrekking tot hun identiteitskaart (zie in deze zin arresten van 27 april 1989, Commissie/België, Jurispr. blz. 997, punt 12, en 30 april 1998, Commissie/Duitsland, C-24/97, Jurispr. blz. I-2133, punt 13), doch dat geldt niet noodzakelijkerwijs, wanneer een lidstaat van de onderdanen van de andere lidstaten voor de toekenning van een ouderschapsuitkering het bezit vereist van een verblijfsvergunning die door de administratie moet worden afgegeven.
53 Voor de erkenning van het recht van verblijf kan de verblijfskaart immers niet anders dan een declaratoire en bewijstechnische functie hebben (zie in deze zin arrest van 8 april 1976, Royer, 48/75, Jurispr. blz. 497, punt 50). Uit de stukken blijkt evenwel, dat voor de verlening van de ouderschapsuitkering de verblijfskaart constitutief is.
54 Wanneer derhalve een lidstaat van een onderdaan van een andere lidstaat die in aanmerking wenst te komen voor een uitkering als de in geding zijnde ouderschapsuitkering, overlegging eist van een door zijn eigen administratie afgegeven document dat een constitutieve functie heeft, terwijl van een eigen onderdaan een dergelijk document niet wordt verlangd, dan komt dit neer op een ongelijke behandeling.
55 Binnen de werkingssfeer van het Verdrag en bij gebreke van enige rechtvaardiging vormt zulk een ongelijke behandeling een door artikel 6 EG-Verdrag verboden discriminatie.
56 Ter terechtzitting heeft de Duitse regering toegegeven, dat de in het BErzGG gestelde voorwaarde een ongelijke behandeling oplevert in de zin van artikel 6 van het Verdrag, maar heeft zij gesteld, dat de feiten van het hoofdgeding noch binnen de materiële noch binnen de personele werkingssfeer van het Verdrag vallen, zodat verzoekster in het hoofdgeding zich niet op deze bepaling kan beroepen.
57 Wat de materiële werkingssfeer betreft, moet worden verwezen naar de antwoorden op de eerste drie vragen, waaruit volgt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ouderschapsuitkering ontegenzeglijk binnen de materiële werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt.
58 Wat de personele werkingssfeer betreft, zou, indien de verwijzende rechter aan de hand van de in het antwoord op de eerste prejudiciële vraag verschafte criteria tot de conclusie komt, dat verzoekster in het hoofdgeding de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag en van verordening nr. 1612/68 of in de zin van verordening nr. 1408/71 bezit, de in geding zijnde ongelijke behandeling onverenigbaar zijn met de artikelen 48 en 51 van het Verdrag.
59 Voor het geval dat dit niet zo zou zijn, betoogt de Commissie, dat verzoekster in het hoofdgeding in elk geval sinds 1 november 1993, de datum van de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie, een recht van verblijf ontleent aan artikel 8 A EG-Verdrag, dat luidt: "Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld." Volgens artikel 8, lid 1, EG-Verdrag is burger van de Unie eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
60 Beklemtoond moet evenwel worden, dat in een geval als het onderhavige niet behoeft te worden onderzocht, of betrokkene op grond van artikel 8 A van het Verdrag aanspraak kan maken op een nieuw recht om op het grondgebied van de betrokken lidstaat te verblijven, aangezien vaststaat, dat haar verblijf aldaar reeds was toegestaan, al was haar de afgifte van een verblijfstitel geweigerd.
61 Als onderdaan van een lidstaat die legaal op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft, valt verzoekster in het hoofdgeding binnen de personele werkingssfeer van de bepalingen van het Verdrag inzake het burgerschap van de Unie.
62 Artikel 8, lid 2, van het Verdrag verbindt aan de status van burger van de Unie de in het Verdrag neergelegde rechten en plichten, waaronder het in artikel 6 van het Verdrag neergelegde recht om binnen de materiële werkingssfeer van het Verdrag niet te worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit.
63 Derhalve kan een burger van de Europese Unie die, zoals verzoekster in het hoofdgeding, legaal op het grondgebied van de ontvangstlidstaat verblijft, zich op artikel 6 van het Verdrag beroepen in alle binnen de materiële werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallende situaties, daaronder begrepen de situatie dat die lidstaat de toekenning van een uitkering die wordt verleend aan eenieder die legaal op het grondgebied van die lidstaat verblijft, vertraagt of weigert op grond dat de betrokkene niet beschikt over een document dat van de eigen onderdanen van die lidstaat niet wordt verlangd en waarvan de afgifte door de administratie van die staat kan worden vertraagd of geweigerd.
64 Aangezien deze ongelijke behandeling binnen de werkingssfeer van het Verdrag valt, kan zij niet worden geacht gerechtvaardigd te zijn. Verzoekster wordt immers rechtstreeks wegens haar nationaliteit gediscrimineerd en er is voor het Hof niets aangevoerd wat zulk een ongelijke behandeling zou kunnen rechtvaardigen.
65 Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat een lidstaat van de onderdanen van de andere lidstaten, aan wie het verblijf op zijn grondgebied is toegestaan, eist dat zij een door de nationale administratie afgegeven formele verblijfsvergunning overleggen om in aanmerking te komen voor een ouderschapsuitkering, terwijl de eigen onderdanen enkel hun woonplaats of gewone verblijfplaats in die lidstaat behoeven te hebben.
Kosten
66 De kosten door de Duitse, de Spaanse, de Franse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Bayerische Landessozialgericht bij beschikking van 2 februari 1996 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Een uitkering als de ouderschapsuitkering van het Bundeserziehungsgeldgesetz, die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen, en bedoeld is ter compensatie van de gezinslasten, valt binnen de materiële werkingssfeer van het gemeenschapsrecht als gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989, en als sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.
2) Het is aan de verwijzende rechter om na te gaan, of een persoon als verzoekster in het hoofdgeding binnen de personele werkingssfeer van artikel 48 EG-Verdrag en van verordening nr. 1612/68 of verordening nr. 1408/71 valt.
3) Het gemeenschapsrecht staat eraan in de weg, dat een lidstaat van de onderdanen van de andere lidstaten, aan wie het verblijf op zijn grondgebied is toegestaan, eist dat zij een door de nationale administratie afgegeven formele verblijfsvergunning overleggen om in aanmerking te komen voor een ouderschapsuitkering, terwijl de eigen onderdanen enkel hun woonplaats of gewone verblijfplaats in die lidstaat behoeven te hebben.