This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61994CJ0090
Judgment of the Court (Sixth Chamber) of 17 July 1997. # Haahr Petroleum Ltd v Åbenrå Havn, Ålborg Havn, Horsens Havn, Kastrup Havn NKE A/S, Næstved Havn, Odense Havn, Struer Havn and Vejle Havn, and Trafikministeriet. # Reference for a preliminary ruling: Østre Landsret - Denmark. # Maritime transport - Goods duty - Import surcharge. # Case C-90/94.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 juli 1997.
Haahr Petroleum Ltd tegen Åbenrå Havn, Ålborg Havn, Horsens Havn, Kastrup Havn NKE A/S, Næstved Havn, Odense Havn, Struer Havn en Vejle Havn, in aanwezigheid van: Trafikministeriet.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Østre Landsret - Denemarken.
Zeevervoer - Goederenheffing - Toeslag bij invoer.
Zaak C-90/94.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 juli 1997.
Haahr Petroleum Ltd tegen Åbenrå Havn, Ålborg Havn, Horsens Havn, Kastrup Havn NKE A/S, Næstved Havn, Odense Havn, Struer Havn en Vejle Havn, in aanwezigheid van: Trafikministeriet.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Østre Landsret - Denemarken.
Zeevervoer - Goederenheffing - Toeslag bij invoer.
Zaak C-90/94.
Jurisprudentie 1997 I-04085
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1997:368
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 17 juli 1997. - Haahr Petroleum Ltd tegen Åbenrå Havn, Ålborg Havn, Horsens Havn, Kastrup Havn NKE A/S, Næstved Havn, Odense Havn, Struer Havn en Vejle Havn, in aanwezigheid van: Trafikministeriet. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Østre Landsret - Denemarken. - Zeevervoer - Goederenheffing - Toeslag bij invoer. - Zaak C-90/94.
Jurisprudentie 1997 bladzijde I-04085
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Fiscale bepalingen - Binnenlandse belastingen - Invoertoeslag bovenop havengeld - Kwalificatie als binnenlandse belasting, doch niet als heffing van gelijke werking als douanerecht - Voorwaarden
(EG-Verdrag, art. 9, 12 en 95)
2 Fiscale bepalingen - Binnenlandse belastingen - Invoertoeslag bovenop havengeld - Discriminatie tussen nationale en uit andere Lid-Staat afkomstige ingevoerde producten - Verbod - Draagwijdte
(EG-Verdrag, art. 95)
3 Fiscale bepalingen - Binnenlandse belastingen - Belastingen die onverenigbaar zijn met gemeenschapsrecht - Teruggaaf - Verjaringstermijn - Toepassing van nationaal recht - Toelaatbaarheid - Voorwaarden
(EG-Verdrag, art. 95)
4 Een invoertoeslag waarmee de algemene goederenheffing wordt verhoogd, moet, wanneer deze toeslag op ingevoerde goederen wordt toegepast voor het gebruik van de handelshavens van een Lid-Staat, worden beoordeeld in het kader van artikel 95 van het Verdrag en niet in het kader van de artikelen 9 tot en met 13 van het Verdrag, indien de algemene heffing waarop de toeslag wordt toegepast, behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor categorieën van producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van de producten toegepaste criteria, en de toeslag een onderdeel van die heffing vormt en niet een afzonderlijke heffing is. Deze laatste voorwaarde wordt vervuld, wanneer het bedrag van de toeslag wordt uitgedrukt in een percentage van de heffing en de toeslag en de heffing worden toegepast op dezelfde rechtsgrondslag, op hetzelfde ogenblik, volgens dezelfde criteria en door dezelfde diensten, en de opbrengsten ervan aan dezelfde ontvangers worden betaald.
5 Artikel 95 van het Verdrag verzet zich tegen de heffing door een Lid-Staat van een invoertoeslag van 40 % die, in geval van invoer per schip van uit een andere Lid-Staat afkomstige goederen, in meerdering komt op de algemene goederenheffing op goederen die in de havens van eerstgenoemde Lid-Staat of in de voor de toegang tot deze havens uitgediepte vaargeul worden geladen, gelost of op een andere wijze van of aan land worden gebracht.
Een dergelijke gedifferentieerde belastingheffing waarbij het criterium voor de hogere belasting juist de invoer is en die derhalve per definitie alle nationale producten van de zwaarste belasting uitsluit, kan niet als verenigbaar met het gemeenschapsrecht worden beschouwd.
6 Het gemeenschapsrecht verzet er zich niet tegen, dat op een vordering tot terugbetaling, die is gebaseerd op schending van artikel 95 van het Verdrag, een nationale regel wordt toegepast volgens welke de rechtsvordering tot teruggave van onverschuldigd betaalde heffingen na vijf jaar verjaart, zelfs niet indien deze regel tot gevolg heeft, dat terugbetaling van die heffingen geheel of gedeeltelijk onmogelijk is.
De vaststelling van redelijke beroepstermijnen, die gelden op straffe van verval van recht, waarmee uitvoering wordt gegeven aan het grondbeginsel van rechtszekerheid, kan immers niet worden geacht de uitoefening van door het gemeenschapsrecht verleende rechten in feite onmogelijk of uiterst moeilijk te maken.
In zaak C-90/94,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Østre Landsret (Denemarken), in het aldaar aanhangig geding tussen
Haahr Petroleum Ltd
en
benrå Havn,
Ålborg Havn,
Horsens Havn,
Kastrup Havn NKE A/S,
Næstved Havn,
Odense Havn,
Struer Havn,
Vejle Havn,
in aanwezigheid van: Trafikministeriet,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 9 tot en met 13, 84 en 95 EEG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Zesde kamer),
samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray en P. J. G. Kapteyn (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- Haahr Petroleum Ltd, vertegenwoordigd door L. N. Vistesen, advocaat te Kopenhagen,
- Åbenrå Havn, Ålborg Havn, Horsens Havn, Kastrup Havn NKE A/S, Næstved Havn, Odense Havn, Struer Havn en Vejle Havn, vertegenwoordigd door P. Magid en J. Skadhauge, advocaten te Kopenhagen,
- Trafikministeriet (Deens Ministerie van Verkeer), vertegenwoordigd door K. Hagel-Sørensen, advocaat te Kopenhagen,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Hudson, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door S. Richards en R. Thompson, Barristers,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. C. Jessen en E. Traversa, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Haahr Petroleum Ltd, vertegenwoordigd door I. Foighel, advocaat te Kopenhagen, en L. N. Vistesen; Åbenrå Havn, Ålborg Havn, Horsens Havn, Kastrup Havn NKE A/S, Næstved Havn, Odense Havn, Struer Havn en Vejle Havn, vertegenwoordigd door P. Magid en J. Skadhauge; Trafikministeriet, vertegenwoordigd door K. Hagel-Sørensen, en de Commissie, vertegenwoordigd door A. C. Jessen, E. Traversa en R. Lyal, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, ter terechtzitting van 9 januari 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 1997,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 8 maart 1994, ingekomen bij het Hof op 15 maart daaraanvolgend, heeft het Østre Landsret krachtens artikel 177 EG-Verdrag verschillende prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 9 tot en met 13, 84 en 95 EEG-Verdrag.
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Haahr Petroleum Ltd (hierna: "Haahr Petroleum"), een vennootschap die benzine en andere olieproducten verhandelt, en de handelshavens van Åbenrå, Ålborg, Horsens, Kastrup, Næstved, Odense, Struer en Vejle (hierna: "verwerende handelshavens"), ter zake van de heffing door verweersters van een invoertoeslag van 40 % op uit het buitenland ingevoerde goederen, die tot en met 31 maart 1990 werd toegepast op de goederenheffing die in Denemarken wordt geheven op alle goederen die in Deense handelshavens of in de voor de toegang tot deze havens uitgediepte vaargeul worden geladen, gelost of op een andere wijze van of aan land worden gebracht.
3 In Denemarken wordt de vergunning voor de aanleg van een handelshaven, dat wil zeggen een haven die wordt gebruikt voor de commerciële expeditie van goederen, voertuigen en personen, door het Ministerie van Verkeer afgegeven. Op grond van de eigendoms- en bestuursverhoudingen kan onderscheid worden gemaakt tussen havens onder gemeentelijk bestuur, die zelfstandige bestuurslichamen zijn welke onder de gemeente ressorteren, de haven van Kopenhagen, waarvoor een bijzondere rechtsregeling geldt, staatshavens, die onder het Ministerie van Verkeer ressorteren, en particuliere havens, die overeenkomstig de in de vergunning opgenomen voorwaarden door de haveneigenaars worden bestuurd.
4 Een deel van de inkomsten van de havens is afkomstig van de heffingen die voor het gebruik ervan moeten worden betaald. Zo moeten scheeps- en goederenheffingen worden voldaan voor het aandoen van de haven en voor de ontscheping en inscheping van goederen, voertuigen en personen. Er worden bijzondere heffingen in rekening gebracht voor het gebruik van kranen, pakhuizen of emplacementen.
5 Onder wet nr. 239 van 12 mei 1976 inzake de handelshavens (Lovtidende A van 1976, blz. 587), die tot en met 31 december 1990 van toepassing was, stond het aan de bevoegde minister, sedertdien de minister van Verkeer, om na overleg met het bestuur van de handelshavens de tarieven van de scheeps- en goederenheffingen vast te stellen. Volgens de ministeriële praktijk werden de tarieven berekend op basis van de economische situatie van de 22 uit een oogpunt van handelsvolume belangrijkste provinciale handelshavens, en werden zij vastgesteld op een bedrag dat de havens in staat moest stellen hun uitgaven in verband met beheer en onderhoud te dekken en dat moest verzekeren, dat de havens de noodzakelijke uitbreidingen en moderniseringen in redelijke mate zelf konden financieren.
6 De scheeps- en goederenheffingen werden voor iedere haven opgenomen in een reglement, dat was opgesteld naar het model van een door de bevoegde minister voor alle handelshavens opgesteld gemeenschappelijk reglement.
7 Krachtens de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding toepasselijke regeling was de scheepsheffing verschuldigd voor alle schepen en vaartuigen, alsmede voor alle andere drijvende voorwerpen die in de haven of de voor de toegang tot de haven uitgediepte vaargeul verbleven. Zij werd berekend volgens een vast bedrag per brutoregisterton (BRT) of brutoton (BT) en moest worden voldaan hetzij elke keer dat de haven werd aangedaan, hetzij maandelijks. Schepen van minder dan 100 BRT/BT waren van de scheepsheffing vrijgesteld.
8 De goederenheffing was verschuldigd voor alle goederen die in de haven of in de voor de toegang daartoe uitgediepte vaargeul werden gelost, geladen of op een andere wijze van of aan land werden gebracht. Het ging daarbij om een bedrag per ton. Voor bepaalde goederen golden vrijstellingen of uitzonderingstarieven. Volgens de betrokken regeling moest de goederenheffing vóór de afvaart door het schip of zijn plaatselijke agent worden betaald, maar was zij verschuldigd door de ontvanger respectievelijk de afzender van de goederen, waarop het schip regres had.
9 In de in hoofdgeding relevante periode werd de goederenheffing op uit het buitenland ingevoerde goederen verhoogd met 40 %. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt, dat deze invoertoeslag van 40 % werd ingevoerd in het kader van een algemene aanpassing van het niveau van het havengeld, waartoe in 1956 werd besloten naar aanleiding van een rapport van de door het Ministerie voor Openbare werken in 1954 ingestelde commissie voor haven- en bruggeld.
10 De noodzakelijke tariefverhogingen moesten volgens deze commissie zowel voor de goederenheffingen als voor de scheepsheffingen gelden, maar de verhoging moest aldus plaatsvinden, dat het ermee beoogde doel - verhoging van de inkomsten van de havens - niet werd ondermijnd doordat de handel, althans gedeeltelijk, aan de havens werd onttrokken door overschakeling op vervoer over de weg of per spoor. De commissie voor haven- en bruggeld stelde ter zake van de goederenheffingen tevens voor, dat men zich zou concentreren op de internationale handel, daar het merendeel van de uit het buitenland ingevoerde of naar het buitenland uitgevoerde goederen uit de aard der zaak over zee werd vervoerd, zodat het gevaar dat de havens door de enkele verhoging van de goederenheffing handel moesten prijsgeven, niet zo sterk aanwezig was. De commissie beschouwde het bovendien als de beste oplossing, dat de extra inkomsten die de goederenheffing moest opbrengen, enkel werden verschaft door een verhoging van de heffing op ingevoerde goederen, aangezien de heffing op ingevoerde goederen als bijvoorbeeld meststoffen en veevoeders voor de landbouwsector en grondstoffen voor de industrie, minder hoog zou zijn dan de heffing op eindproducten, en het effect van een verhoging van de heffing op ingevoerde goederen voor de betrokken economische sectoren derhalve veel geringer zou zijn dan het effect van een verhoging van de heffing op uitgevoerde goederen. Het risico dat de havens de binnenlandse handel zouden moeten afstaan aan het vervoer over land, bracht de commissie voor haven- en bruggeld ertoe voor te stellen, dat de verhoging van de scheepsheffingen niet zou gelden voor kleine schepen en dat vaartuigen met een netto-inhoud van 100 ton of minder in aanmerking zouden komen voor de lagere scheepsheffingen die normaal golden voor vaartuigen met een netto-inhoud van minder dan 100 ton.
11 De invoertoeslag van 40 % werd met ingang van 1 april 1990 door de minister van Verkeer afgeschaft.
12 Tussen 1984 en 31 maart 1990, datum van afschaffing van de invoertoeslag, voerde Haahr Petroleum via de verwerende handelshavens in Denemarken ruwe olie en benzine in, van oorsprong uit andere Lid-Staten en uit derde landen, met het oog op raffinering en wederverkoop. Al deze havens staan onder gemeentelijk bestuur, met uitzondering van de haven van Kastrup, die een particuliere haven is.
13 Bij op 5 november 1991 bij het Østre Landsret neergelegd verzoekschrift verzocht Haahr Petroleum, dat de verwerende handelshavens zouden worden veroordeeld tot terugbetaling van de invoertoeslagen die zij van 1 januari 1984 tot en met 31 maart 1990 hadden ontvangen, voor een totaalbedrag van 9,6 miljoen DKR.
14 Tot staving van haar verzoek betoogde Haahr Petroleum met een beroep op de artikelen 9 en 12 van het Verdrag, dat de in geding zijnde invoertoeslag een heffing van gelijke werking als een douanerecht vormde en dat Denemarken met ingang van 1 januari 1973 geen douanerechten of heffingen van gelijke werking meer mocht toepassen. Onder verwijzing naar het arrest van 13 december 1973 (gevoegde zaken 37/73 en 38/73, Diamantarbeiders, Jurispr. 1973, blz. 1609), betreffende de artikelen 18 tot en met 28 en 113 van het EEG-Verdrag, voerde Haahr Petroleum bovendien aan, "dat het de Lid-Staten sedert de instelling van het gemeenschappelijk douanetarief niet is toegestaan, eenzijdig nieuwe heffingen in te voeren of het peil van reeds bestaande heffingen te verhogen". Ten slotte verzette Haahr Petroleum zich tegen de verjaring van haar vordering krachtens de nationale regels dienaangaande (die voorzien in een verjaringstermijn van vijf jaar), stellende dat ten aanzien van een op het gemeenschapsrecht gebaseerde vordering geen beroep op termijnoverschrijding kan worden gedaan, niet alleen indien het late instellen van de vordering is toe te schrijven aan te late omzetting van een gemeenschapsregel in nationaal recht (zie arrest van 25 juli 1991, zaak C-208/90, Emmott, Jurispr. 1991, blz. I-4269), maar ook indien de vordering is gebaseerd op te late intrekking van een nationale regel die in strijd is met het gemeenschapsrecht.
15 De verwerende handelshavens waren van oordeel, dat de invoertoeslag moest worden getoetst hetzij aan titel IV van het Verdrag, betreffende het vervoer, hetgeen de stelling was van het Ministerie van Verkeer, dat ter ondersteuning van hun conclusies was tussengekomen, hetzij aan artikel 95 van het Verdrag, aangezien de toeslag van 40 % een onderdeel van de goederenheffing was, die op haar beurt deel uitmaakte van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen, waarvan de tariefdifferentiatie strookte met de bepalingen van het Verdrag. Zij betoogden voorts, dat de vordering van Haahr Petroleum verjaard was ter zake van de vóór 5 november 1986 (dat wil zeggen vijf jaar voor de instelling van het beroep voor het Østre Landsret) betaalde heffingen en dat de omstandigheden van de zaak geen element bevatten dat een uitzondering op de algemene regels van nationaal recht dienaangaande kon rechtvaardigen.
16 Het Ministerie van Verkeer stelde, dat met de gewraakte heffingen een doelstelling van vervoerbeleid werd nagestreefd, voor zover de uniformiteit van de heffingen de concurrentie tussen de havens en het wegvervoer in Denemarken in stand beoogde te houden en trachtte te verzekeren, dat de havens elkaar niet via deze heffingen onderling beconcurreerden, en voor zover de invoertoeslag de financiering van de havens zeker moest stellen zonder dat werd overgeschakeld op vervoer over de weg of per spoor. Ten bewijze dat de invoertoeslag niet tot doel had, de invoer van goederen te belasten, doch verband hield met de vervoermiddelen, wees het erop, dat de haven met de meeste internationale handel, die van Kopenhagen, deze toeslag niet oplegde.
17 In die omstandigheden heeft het Østre Landsret besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:
"1) Moet de bijzondere invoertoeslag ten belope van 40 % van de algemeen in rekening gebrachte goederenheffing worden geacht te vallen onder de bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende de douane-unie, daaronder begrepen de artikelen 9 tot en met 13, of onder artikel 95?
2) Moeten de bepalingen van het EEG-Verdrag betreffende de douane-unie, daaronder begrepen de artikelen 9 tot en met 13, of artikel 95 aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen de heffing van een bijzondere invoertoeslag ten belope van 40 % van de algemeen in rekening gebrachte goederenheffing, wanneer die toeslag enkel over uit het buitenland afkomstige goederen wordt geheven?
3) Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, onder welke voorwaarden kan een dergelijke toeslag dan worden gerechtvaardigd met een beroep op het tegenprestatiebeginsel of overwegingen die verband houden met het vervoerbeleid (zie artikel 84, lid 2, EEG-Verdrag)?
4) Strekt een eventuele onverenigbaarheid met het EEG-Verdrag zich uit tot de sinds de toetreding van Denemarken tot de Gemeenschap in rekening gebrachte bijzondere invoertoeslag in zijn totaliteit, of enkel tot de verhoging van die toeslag, die na dat tijdstip heeft plaatsgevonden?
5) Indien wordt vastgesteld, dat de invoertoeslag onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, zal een eventuele vordering tot terugbetaling dan ingevolge nationale bepalingen inzake verjaring verjaard kunnen zijn, met het gevolg dat de toeslag niet of slechts gedeeltelijk kan worden teruggevorderd?"
De eerste, de tweede, de derde en de vierde vraag
18 Met zijn eerste vier vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, verzoekt de nationale rechter om verduidelijkingen over het in de artikelen 9 tot en met 13 van het Verdrag gehanteerde begrip heffing van gelijke werking als douanerechten, en over het in artikel 95 van het Verdrag gebruikte begrip discriminerende binnenlandse belasting, in verband met de heffing door een Lid-Staat van een invoertoeslag van 40 % die, in geval van invoer per schip van uit een andere Lid-Staat afkomstige goederen, wordt toegepast op de algemene goederenheffing op goederen die in de havens van eerstgenoemde Lid-Staat of in de voor de toegang tot deze havens uitgediepte vaargeul worden geladen, gelost of op een andere wijze van of aan land worden gebracht.
19 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak (zie, onder meer, arrest van 2 augustus 1993, zaak C-266/91, CELBI, Jurispr. 1993, blz. I-4337, r.o. 9) de bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende binnenlandse belastingen niet cumulatief toepasselijk zijn, zodat een zelfde heffing in het systeem van het Verdrag niet gelijktijdig tot beide categorieën kan behoren.
20 Het is eveneens vaste rechtspraak van het Hof (zie, onder meer, arrest van 7 december 1995, zaak C-45/94, Ayuntamiento de Ceuta, Jurispr. 1995, blz. I-4385, r.o. 28), dat elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, ongeacht de benaming of de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding over goederen wordt geheven en geen douanerecht stricto sensu is, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 9, 12, 13 en 16 EEG-Verdrag vormt. Een dergelijke last valt evenwel niet onder deze kwalificatie, wanneer hij behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor categorieën producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong van de producten toegepaste criteria, in welk geval hij binnen de werkingssfeer van artikel 95 van het Verdrag valt.
21 Dienaangaande zij in de eerste plaats vastgesteld, dat een heffing als de algemene goederenheffing die in het hoofdgeding aan de orde is, samen met onder meer de scheepsheffing deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse heffingen die voor het gebruik van de handelshavens en hun faciliteiten moeten worden voldaan.
22 In de tweede plaats moet worden onderstreept dat, met uitzondering van bepaalde categorieën vrijgestelde goederen, deze heffing wordt toegepast op alle goederen die in de handelshavens worden geladen, gelost of op een andere wijze van of aan land worden gebracht, ongeacht of de goederen bij hun aankomst in de haven afkomstig zijn van een andere Lid-Staat of van een andere handelshaven van dezelfde Lid-Staat.
23 In de derde plaats zij opgemerkt, dat de onderhavige heffing zowel op binnenlandse als op ingevoerde goederen op hetzelfde ogenblik en volgens dezelfde objectieve criteria wordt toegepast, te weten bij het laden of het lossen en afhankelijk van de aard en het gewicht van de goederen.
24 In de vierde plaats zij erop gewezen, dat een invoertoeslag zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, waarmee de algemene goederenheffing wordt verhoogd wanneer deze op ingevoerde goederen wordt toegepast, een onderdeel vormt van die heffing en geen afzonderlijke heffing vormt, nu het bedrag van de toeslag wordt uitgedrukt in een percentage van de heffing en de toeslag en de heffing worden toegepast op dezelfde rechtsgrondslag, op hetzelfde ogenblik, volgens dezelfde criteria en door dezelfde diensten, en de opbrengsten ervan aan dezelfde ontvangers worden betaald.
25 In die omstandigheden kan het feit dat de invoertoeslag per definitie uitsluitend wordt geheven over ingevoerde goederen en de oorsprong van de goederen derhalve bepalend is voor het bedrag van de te innen heffing, de heffing in het algemeen en de toeslag in het bijzonder niet aan de werkingssfeer van artikel 95 van het Verdrag onttrekken, zodat de verenigbaarheid ervan met het gemeenschapsrecht moet worden beoordeeld in het kader van deze bepaling en niet in het kader van de artikelen 9 tot en met 13 van het Verdrag.
26 Dienaangaande zij er om te beginnen op gewezen, dat volgens vaste rechtspraak artikel 95 van het Verdrag alleen van toepassing is op uit de Lid-Staten afkomstige producten en, in voorkomend geval, op producten van oorsprong uit derde landen, die zich in de Lid-Staten in het vrije verkeer bevinden. Derhalve is deze bepaling niet van toepassing op rechtstreeks uit derde landen ingevoerde producten (zie, onder meer, arrest van 13 juli 1994, zaak C-130/92, OTO, Jurispr. 1994, blz. I-3281, r.o. 18).
27 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat artikel 95 van het Verdrag de Lid-Staten verbiedt op producten van de overige Lid-Staten, al dan niet rechtstreeks, hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven, of op die producten zodanige binnenlandse belastingen te heffen dat daardoor andere nationale producties worden beschermd. Bijgevolg staat buiten twijfel, dat de toepassing van een hogere heffing op ingevoerde goederen dan op nationale goederen of de toepassing, uitsluitend op ingevoerde goederen, van een toeslag op de op nationale en ingevoerde producten toegepaste heffing, in strijd is met het in artikel 95 neergelegde discriminatieverbod.
28 De verwerende handelshavens voeren evenwel aan, dat de invoertoeslag een differentiatie van de goederenheffing vormt, die verenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag, zoals dit door het Hof is uitgelegd, voor zover deze differentiatie op objectieve criteria berust. Zij betogen in het bijzonder, dat deze differentiatie gerechtvaardigd is op twee gronden: in een context van concurrentie met andere vormen van vervoer is het internationale zeevervoer beter in staat om de last van de toeslag te dragen, en dit vervoer wordt meestal verricht door grotere schepen, die een intensiever gebruik maken van de havens dan de bij het binnenlandse vervoer gebruikte kleinere schepen. Vanuit hetzelfde gezichtspunt is het Ministerie van Verkeer van mening, dat de toeslag geen onwettige discriminatie vormt, aangezien hij de vergoeding vormt voor de algemene bijkomende uitgaven die de havens dragen ingevolge de prestaties die aan de voor invoer gebruikte grotere schepen worden geleverd.
29 Volgens vaste rechtspraak (zie, onder meer, arrest van 7 april 1987, zaak 196/85, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1987, blz. 1597, r.o. 6) staat het gemeenschapsrecht bij de huidige stand van zijn ontwikkeling weliswaar niet in de weg aan de vrijheid van iedere Lid-Staat om aan de hand van objectieve criteria, zoals de gebruikte grondstoffen of de toegepaste productieprocédés, voor bepaalde producten, zelfs indien deze gelijksoortig zijn in de zin van artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag, een stelsel van gedifferentieerde belastingheffing in te voeren, maar dergelijke differentiaties verdragen zich slechts met het gemeenschapsrecht, wanneer zij gericht zijn op de verwezenlijking van economische beleidsoogmerken die eveneens met de vereisten van het Verdrag en van het afgeleide recht verenigbaar zijn, en wanneer in de uitvoeringsbepalingen iedere rechtstreekse of indirecte discriminatie van importen uit andere Lid-Staten of iedere vorm van bescherming van concurrerende nationale producties wordt vermeden.
30 Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld, dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het discriminatieverbod van artikel 95 van het Verdrag, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op gelijksoortige nationale producten. Een dergelijke regeling sluit nationale producten bij voorbaat van de zwaarste belasting uit (zie arrest van 15 maart 1983, zaak 319/81, Commissie/Italië, Jurispr. 1983, blz. 601, r.o. 17). Evenzo heeft het Hof reeds geoordeeld, dat een gedifferentieerde belastingheffing niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, wanneer de zwaarst belaste producten van nature ingevoerde producten zijn (zie arrest van 4 maart 1986, zaak 106/84, Commissie/Denemarken, Jurispr. 1986, blz. 833, r.o. 21).
31 Dit geldt a fortiori voor een gedifferentieerde belastingheffing waarbij het criterium voor de hogere belasting juist de invoer is en die derhalve per definitie alle nationale producten van de zwaarste belasting uitsluit.
32 Het discriminerende karakter van een gedifferentieerde belastingheffing kan hoe dan ook niet worden gerechtvaardigd door algemene overwegingen verband houdend met de verschillen tussen internationaal vervoer en nationaal vervoer op het vlak van hun respectieve vermogen om een bepaalde fiscale last te dragen zonder dat het zeevervoer wordt afgeleid naar andere vervoermiddelen, en op het vlak van de afmetingen van de boten die voor nationaal respectievelijk internationaal vervoer worden gebruikt.
33 Gesteld al dat dergelijke overwegingen een verschil in belastingheffing kunnen rechtvaardigen, dient immers te worden vastgesteld, dat zij in een stelsel zoals dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet objectief worden toegepast, voor zover dit stelsel bij voorbaat uitsluit dat nationaal vervoer en internationaal vervoer, dat onder dezelfde voorwaarden wordt verricht, aan dezelfde belastingheffing wordt onderworpen.
34 Uit de rechtspraak van het Hof (zie, onder meer, arrest van 26 juni 1991, zaak C-152/89, Commissie/Luxemburg, Jurispr. 1991, blz. I-3141, r.o. 20-25) blijkt evenwel, dat een belastingstelsel slechts kan worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 95 van het Verdrag, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft.
35 Met betrekking tot de vraag of een discriminerende heffing zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, buiten het verbod van artikel 95 van het Verdrag kan vallen omdat het zou gaan om de tegenprestatie voor een dienst, zij er slechts aan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof, waarnaar de verwerende handelshavens en het Ministerie van Verkeer verwijzen (zie, onder meer, arresten van 25 januari 1977, zaak 46/76, Bauhuis, Jurispr. 1977, blz. 5, r.o. 11, en 21 maart 1991, zaak C-209/89, Commissie/Italië, Jurispr. 1991, blz. I-1575, r.o. 9), een geldelijke last weliswaar geen heffing van gelijke werking als een douanerecht oplevert in de zin van de artikelen 9 en volgende van het Verdrag, wanneer hij de tegenprestatie vormt voor een aan de marktdeelnemer daadwerkelijk verleende dienst en evenredig is aan de kosten daarvan, maar dat dit niet tot gevolg heeft, dat deze last niet onder het verbod van discriminerende binnenlandse belastingen van artikel 95 valt.
36 De verwerende handelshavens en het Ministerie van Verkeer betogen voorts, dat een heffing zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, niet onder de werkingssfeer en het verbod van artikel 95 van het Verdrag valt wanneer zij wettige doelstellingen op het gebied van het vervoerbeleid nastreeft, te weten financiering van de handelshavens en onderwerping van het zeevervoer over lange afstand aan een naar verhouding zwaardere belasting dan het zeevervoer over korte afstand. Zij voegen hieraan toe, dat uit het arrest van het Hof van 13 december 1989 (zaak C-49/89, Corsica Ferries France, Jurispr. 1989, blz. 4441) blijkt, dat heffingen die een doelstelling op het gebied van het vervoerbeleid nastreven, moeten worden getoetst aan de regels van het Verdrag inzake vervoer, in het bijzonder artikel 84, lid 2, en aan verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de Lid-Staten onderling en tussen de Lid-Staten en derde landen (PB 1986, L 378, blz. 1).
37 Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt, dat een belasting of heffing niet buiten het toepassingsgebied van artikel 95 van het Verdrag noch, in voorkomend geval, buiten het daarin neergelegde verbod valt op grond dat zij een bijzondere belasting is dan wel een bijzondere bestemming heeft (zie arrest van 22 maart 1977, zaak 74/76, Iannelli, Jurispr. 1977, blz. 557, r.o. 19).
38 Vervolgens moet worden onderstreept, dat een heffing als de in het hoofdgeding gewraakte heffing, producten belast en door de afzender of de ontvanger van de goederen verschuldigd is, ook al wordt zij geïnd naar aanleiding van het vervoer van de goederen of het gebruik van handelshavens en wordt zij eerst door het schip of de plaatselijke agent betaald.
39 Bijgevolg staan noch het arrest Corsica Ferries France (reeds aangehaald), dat betrekking had op ten laste van de reder geheven belastingen voor in bepaalde zeehavens ontscheepte, ingescheepte of overgestapte passagiers, noch verordening nr. 4055/86, die het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen Lid-Staten onderling en tussen Lid-Staten en derde landen regelt, aan de toepassing van artikel 95 van het Verdrag in de weg.
40 Het Hof heeft overigens reeds voor recht verklaard, dat een belasting die op het vervoer wordt geheven op de grondslag van onder meer het gewicht van de vervoerde goederen, onder artikel 95 van het Verdrag valt en, voor zover zij rechtstreeks gevolg heeft voor de kosten van het nationale en het ingevoerde product, zodanig moet worden toegepast, dat ingevoerde producten niet worden gediscrimineerd (zie arrest van 16 februari 1977, zaak 20/76, Schöttle, Jurispr. 1977, blz. 247, r.o. 15 en 16).
41 Aangaande de vraag of de onverenigbaarheid van de gewraakte heffing met artikel 95 van het Verdrag zich uitstrekt tot de volledige invoertoeslag of enkel tot de verhoging van deze toeslag sinds de toetreding van Denemarken tot de Europese Gemeenschappen, zij in de eerste plaats opgemerkt, dat de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aanpassing der Verdragen (PB 1972, L 73, blz. 14), geen overgangs- of afwijkingsbepaling ter zake van de toepassing van artikel 95 van het Verdrag bevat. Bijgevolg was dit artikel in Denemarken van toepassing vanaf de toetreding van deze staat tot de Europese Gemeenschappen.
42 Vervolgens zij herinnerd aan de rechtspraak van het Hof, volgens welke een heffing die onverenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag, verboden is voor zover zij discriminerend is voor het ingevoerde product (zie, in die zin, arresten van 27 februari 1980, zaak 68/79, Just, Jurispr. 1980, blz. 501, r.o. 14, en 27 oktober 1993, zaak C-72/92, Scharbatke, Jurispr. 1993, blz. I-5509, r.o. 10).
43 Bijgevolg is een heffing zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, slechts ten belope van de toeslag op ingevoerde goederen als onverenigbaar met artikel 95 en ingevolge deze bepaling verboden te beschouwen.
44 In die omstandigheden dient op de eerste vier vragen te worden geantwoord, dat artikel 95 van het Verdrag zich verzet tegen de heffing door een Lid-Staat van een invoertoeslag van 40 % die, in geval van invoer per schip van uit een andere Lid-Staat afkomstige goederen, wordt toegepast op de algemene goederenheffing op goederen die in de havens van eerstgenoemde Lid-Staat of in de voor de toegang tot deze havens uitgediepte vaargeul worden geladen, gelost of op een andere wijze van of aan land worden gebracht.
De vijfde prejudiciële vraag
45 Met deze vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of het verenigbaar is met het gemeenschapsrecht, dat op een vordering tot terugbetaling, die is gebaseerd op schending van artikel 95 van het Verdrag, een nationale regel wordt toegepast volgens welke de rechtsvordering tot teruggave van onverschuldigd betaalde heffingen na vijf jaar verjaart, zelfs indien deze regel tot gevolg heeft dat terugbetaling van die heffingen geheel of gedeeltelijk onmogelijk is.
46 Dienaangaande is het in de eerste plaats vaste rechtspraak, dat het bij gebreke van een gemeenschapsregeling ter zake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke Lid-Staat is om de procesregels inzake vorderingen wegens onverschuldigde betaling vast te stellen, met dien verstande echter, dat deze regels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke vorderingen naar nationaal recht en de uitoefening van door het gemeenschapsrecht verleende rechten niet in feite onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (zie, onder meer, arresten van 14 december 1995, zaak C-312/93, Peterbroeck, Jurispr. 1993, blz. I-4599, r.o. 12, en 8 februari 1996, zaak C-212/94, FMC e.a., Jurispr. 1996, blz. I-389, r.o. 71).
47 Deze rechtspraak is ook van toepassing op beroepstermijnen naar nationaal recht, die op straffe van verval van recht zijn vastgesteld (zie, naast de arresten FMC en Emmott, beide reeds aangehaald, onder meer de arresten van 16 december 1976, zaak 33/76, Rewe, Jurispr. 1976, blz. 1989, en zaak 45/76, Comet, Jurispr. 1976, blz. 2043).
48 Vervolgens moet worden beklemtoond, dat blijkens de rechtspraak, met name de arresten Rewe en Comet (reeds aangehaald), de vaststelling van redelijke beroepstermijnen, die gelden op straffe van verval van recht, waarmee uitvoering wordt gegeven aan het grondbeginsel van rechtszekerheid, voldoet aan de twee bovengenoemde voorwaarden en inzonderheid niet kan worden geacht de uitoefening van door het gemeenschapsrecht verleende rechten in feite onmogelijk of uiterst moeilijk te maken, zelfs indien het verstrijken van deze termijnen per definitie tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de ingediende vordering leidt.
49 Ten slotte moet worden vastgesteld, dat een verjaringstermijn van vijf jaar, zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, als redelijk moet worden aangemerkt.
50 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat de toepassing van een dergelijke termijn op vorderingen tot terugbetaling, die zijn gebaseerd op schending van artikel 95 van het Verdrag, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht hier niet mee in strijd is, zelfs niet indien zij tot gevolg heeft, dat de gevraagde terugbetaling geheel of gedeeltelijk onmogelijk is.
51 In tegenstelling tot hetgeen Haahr Petroleum voor de nationale rechter en in haar opmerkingen voor het Hof heeft aangevoerd, doet het arrest Emmott (reeds aangehaald) aan deze conclusie niet af.
52 In rechtsoverweging 17 van dat arrest heeft het Hof er immers uitdrukkelijk aan herinnerd, dat de vaststelling van een redelijke beroepstermijn, die geldt op straffe van verval van recht, in beginsel voldoet aan de door de aangehaalde rechtspraak gestelde voorwaarden. Slechts op grond van het bijzondere karakter van richtlijnen en gezien de omstandigheden in die zaak, oordeelde het Hof in rechtsoverweging 23, dat tot het moment waarop een richtlijn naar behoren in nationaal recht is omgezet, de gebrekige Lid-Staat zich niet kan beroepen op termijnoverschrijding door een particulier die tegen hem een prodecure inleidt ter bescherming van de rechten die hij aan de bepalingen van die richtlijn onleent, zodat een naar nationaal recht geldende beroepstermijn niet vóór dat tijdstip kan gaan lopen.
53 Nu de in de vijfde prejudiciële vraag bedoelde vordering tot terugbetaling niet is gebaseerd op de rechtstreekse werking van een bepaling van een richtlijn die niet naar behoren in nationaal recht is omgezet, maar op de rechtstreekse werking van een verdragsbepaling, dient op deze vraag te worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet dat op een vordering tot terugbetaling, die is gebaseerd op schending van artikel 95 van het Verdrag, een nationale regel wordt toegepast volgens welke de rechtsvordering tot teruggave van onverschuldigd betaalde heffingen na vijf jaar verjaart, zelfs niet indien deze regel tot gevolg heeft, dat terugbetaling van die heffingen geheel of gedeeltelijk onmogelijk is.
Kosten
54 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
uitspraak doende op de door het Østre Landsret bij beschikking van 8 maart 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Artikel 95 EEG-Verdrag verzet zich tegen de heffing door een Lid-Staat van een invoertoeslag van 40 % die, in geval van invoer per schip van uit een andere Lid-Staat afkomstige goederen, wordt toegepast op de algemene goederenheffing op goederen die in de havens van eerstgenoemde Lid-Staat of in de voor de toegang tot deze havens uitgediepte vaargeul worden geladen, gelost of op een andere wijze van of aan land worden gebracht.
2) Het gemeenschapsrecht verzet er zich niet tegen, dat op een vordering tot terugbetaling, die is gebaseerd op schending van artikel 95 van het Verdrag, een nationale regel wordt toegepast volgens welke de rechtsvordering tot teruggave van onverschuldigd betaalde heffingen na vijf jaar verjaart, zelfs niet indien deze regel tot gevolg heeft, dat terugbetaling van die heffingen geheel of gedeeltelijk onmogelijk is.