EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61993CJ0346

Arrest van het Hof van 28 maart 1995.
Kleinwort Benson Ltd tegen City of Glasgow District Council.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Court of Appeal (England) - Verenigd Koninkrijk.
EEG-Executieverdrag - Model voor nationaal recht - Uitlegging - Prejudiciële vraag - Onbevoegdheid van Hof.
Zaak C-346/93.

Jurisprudentie 1995 I-00615

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:85

61993J0346

ARREST VAN HET HOF VAN 28 MAART 1995. - KLEINWORT BENSON LTD TEGEN CITY OF GLASGOW DISTRICT COUNCIL. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: COURT OF APPEAL (ENGLAND) - VERENIGD KONINKRIJK. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - MODEL VOOR NATIONAAL RECHT - UITLEGGING - PREJUDICIELE VRAAG - ONBEVOEGDHEID VAN HET HOF. - ZAAK C-346/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-00615


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Uitlegging door Hof ° Uitlegging gevraagd met betrekking tot geschil dat moet worden beslecht door toepassing van nationale wet waarvoor EEG-Executieverdrag slechts model heeft gestaan doch die nationale rechter niet verplicht door Hof gegeven uitlegging te volgen ° Onbevoegdheid van Hof

(EEG-Executieverdrag; Protocol van 3 juni 1971)

Samenvatting


De rol van het Hof, zoals die in het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken vorm heeft gekregen, is die van een rechterlijke instantie waarvan de arresten bindende kracht hebben voor de verwijzende rechter. Het zou in strijd met die rol zijn, indien de antwoorden van het Hof aan de gerechten van de Verdragsluitende Staten louter het karakter van een advies zouden hebben en niet bindend zouden zijn.

Dit zou het geval zijn, indien het Hof zich bevoegd zou verklaren om het Executieverdrag uit te leggen naar aanleiding van een vraag van een verwijzende rechter, die wordt gesteld in het kader van een bij hem aanhangige zaak waarop niet het Executieverdrag van toepassing is, doch een nationale wet, waarvoor het Executieverdrag niet enkel slechts model heeft gestaan, in die zin dat sommige bepalingen ervan zijn overgenomen zonder dat deze als zodanig in de nationale rechtsorde van toepassing zijn geworden en waarin uitdrukkelijk de mogelijkheid van wijzigingen is voorbehouden, die tot verschillen leiden ten opzichte van de bepalingen van het Executieverdrag, zoals door het Hof uitgelegd, doch die de nationale gerechten bij toepassing van die bepalingen bovendien slechts de verplichting oplegt met de door het Hof gegeven uitlegging van de overeenkomstige bepalingen van het Executieverdrag rekening te houden, zonder aan die uitlegging een bindend karakter te verlenen.

Om die reden is het Hof niet bevoegd, zich over een prejudiciële vraag in een dergelijke context uit te spreken.

Partijen


In zaak C-346/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, in het aldaar aanhangig geding tussen

Kleinwort Benson Ltd

en

City of Glasgow District Council,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, sub 1 en 3, van voormeld Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd door het Verdrag van 9 oktober 1978 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Denemarken en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1 en ° gewijzigde tekst ° blz. 77),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, F. A. Schockweiler (rapporteur), P. J. G. Kapteyn en C. Gulmann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, C. N. Kakouris, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en G. Hirsch, rechters,

advocaat-generaal: G. Tesauro

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Kleinwort Benson Ltd, vertegenwoordigd door T. Beazley, Barrister, geïnstrueerd door R. Baggallay en K. Anderson, Solicitors,

° de City of Glasgow District Council, vertegenwoordigd door M. Burton, QC, en J. Tecks, Barrister, geïnstrueerd door Lewis Silkin, Solicitors,

° de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. D. Colahan van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Lloyd Jones, Barrister,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door C. Boehmer, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

° de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. J. Navarro González, directeur-generaal Cooerdinatie communautaire juridische en institutionele aangelegenheden, en G. Calvo Díaz, abogado del Estado, van de dienst Communautaire geschillen, als gemachtigden,

° de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur juridische zaken bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Khan en X. Lewis, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Kleinwort Benson Ltd, vertegenwoordigd door T. Beazley; de City of Glasgow District Council, vertegenwoordigd door M. Burton en J. Tecks; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Braviner van het Treasury Solicitor' s Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Lloyd Jones; de Spaanse regering, vertegenwoordigd door G. Calvo Díaz, en de Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan en X. Lewis, ter terechtzitting van 22 november 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 januari 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 18 mei 1993, ingekomen bij het Hof op 6 juli daaraanvolgend, heeft de Court of Appeal krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd door het Verdrag van 9 oktober 1978 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Denemarken en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1 en ° gewijzigde tekst ° blz. 77; hierna: "Executieverdrag") een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, sub 1 en 3, Executieverdrag.

2 Die vraag is gerezen in een geding tussen Kleinwort Benson Ltd (hierna: "Kleinwort"), een in Engeland gevestigde bank, en de City of Glasgow District Council (hierna: "Council"), het gemeentebestuur van Glasgow (Schotland). Het geding betreft de vraag, welke rechter bevoegd is kennis te nemen van een vordering tot terugbetaling van een geldsom die ter uitvoering van nietigverklaarde overeenkomsten is betaald.

3 Uit het dossier blijkt, dat Kleinwort en de Council met ingang van 7 september 1982 zeven rente-swapovereenkomsten hebben gesloten, ter uitvoering waarvan Kleinwort tussen 9 maart 1983 en 10 september 1987 in totaal 807 230,31 UKL aan de Council heeft betaald.

4 Op 24 januari 1991 besliste het House of Lords in een principe-arrest, dat plaatselijke besturen als de Council niet bevoegd waren dergelijke overeenkomsten te sluiten, en dat de gesloten overeenkomsten derhalve ab initio nietig waren wegens onbekwaamheid van één der partijen.

5 Op 6 september 1991 daagde Kleinwort de Council in Engeland voor de High Court of Justice, Queen' s Bench Division, Commercial Court, ter zake van ongerechtvaardigde verrijking en vorderde zij terugbetaling van de bedragen die zij ter uitvoering van de gesloten overeenkomsten had betaald.

6 De Council stelde, dat de Engelse gerechten onbevoegd waren van Kleinworts vordering kennis te nemen, en dat de vordering tot terugbetaling moest worden ingesteld bij het gerecht van de woonplaats van verweerder, in Schotland.

7 Kleinwort daarentegen betoogde voor de High Court, dat de vordering tegen de Council haar grondslag had hetzij in een "verbintenis uit overeenkomst", hetzij in een "verbintenis uit onrechtmatige daad", zodat ingevolge Section 5(1) respectievelijk Section 5(3) van bijlage 4 van de Civil Jurisdiction and Judgments Act 1982 (Wet van 1982 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en beslissingen in burgerlijke zaken ° hierna: "wet van 1982") de Engelse gerechten bevoegd waren.

8 De wet van 1982, die primair tot doel heeft het Executieverdrag in het Verenigd Koninkrijk toepasselijk te maken, regelt voorts de verdeling van de bevoegdheden in civiele zaken over de gerechten in de verschillende delen van het grondgebied van die Lid-Staat (Engeland en Wales, Schotland, Noord-Ierland).

9 Daartoe zijn in bijlage 4 van de wet van 1982 een aantal door het Executieverdrag geïnspireerde bepalingen opgenomen. Zo gaat artikel 2 uit van het beginsel, dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, terwijl Section 5(1) en (3) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst voorziet in een bijzondere bevoegdheid van het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is of moet worden uitgevoerd, en, ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, van het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of, in geval van potentiële schade, zich dreigt voor te doen.

10 Volgens Section 16(3)(a) van de wet van 1982 moet bij de vaststelling van de betekenis of de strekking van een der bepalingen van bijlage 4, "rekening worden gehouden met alle door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot titel II van het Verdrag van 1968 ontwikkelde relevante beginselen, alsmede met alle arresten van bedoeld Hof, die de betekenis of de strekking van de bepalingen van die titel betreffen".

11 Ingevolge Section 47(1) en (3) van de wet van 1982, kunnen met name in bijlage 4 wijzigingen worden aangebracht "op grond van de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot titel II van het Verdrag van 1968 ontwikkelde relevante beginselen, alsmede van alle arresten van bedoeld Hof die de betekenis of de gevolgen van de bepalingen van die titel betreffen", daaronder begrepen "wijzigingen die tot verschillen tussen de bepalingen van bijlage 4 (...) en de overeenkomstige bepalingen van titel II van het Verdrag van 1968 leiden".

12 Toen de High Court zich op 27 februari 1992 onbevoegd verklaarde om van het geschil kennis te nemen, ging Kleinwort van die uitspraak in beroep bij de Court of Appeal.

13 Overwegende dat de oplossing van het geschil afhing van een beslissing over de werkingssfeer van Section 5(1) en (3) van de wet van 1982 en over de verhouding tussen die twee bepalingen, dat de bewoordingen van die bepalingen nagenoeg identiek waren met die van artikel 5, sub 1 en 3, Executieverdrag, en het Hof van Justitie laatstgenoemde bepalingen nog niet had uitgelegd, heeft de Court of Appeal op 18 mei 1993 krachtens artikel 3 van het Protocol van 3 juni 1971 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de navolgende vraag:

"Wanneer van een verweerder terugbetaling wordt gevorderd van geldsommen die de verzoeker aan de verweerder heeft betaald ter uitvoering van een wegens onbekwaamheid van één der partijen nietige overeenkomst,

a) is die verweerder dan gedagvaard 'ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst' in de zin van artikel 5, lid 1, van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 27 september 1968 (zoals gewijzigd),

of

b) is hij gedagvaard 'ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad' in de zin van artikel 5, lid 3, van dat Verdrag?"

De bevoegdheid van het Hof

14 De aan het Hof gevraagde uitlegging van de betrokken bepalingen van het Executieverdrag moet ertoe dienen, de verwijzende rechter in staat te stellen toepassing te geven niet aan het Executieverdrag, maar aan het nationale recht van de Verdragsluitende Staat waartoe hij behoort.

15 Onder die omstandigheden rijst de vraag, of het Hof bevoegd is zich over de prejudiciële vraag van de Court of Appeal uit te spreken.

16 In de eerste plaats zij erop gewezen, dat de in het hoofdgeding toepasselijke nationale wet geen rechtstreekse en onvoorwaardelijke verwijzing naar het gemeenschapsrecht bevat, waardoor dit in de nationale rechtsorde van toepassing zou zijn, doch enkel het Executieverdrag als model neemt en de bewoordingen ervan gedeeltelijk overneemt.

17 Want ofschoon die wet een aantal bepalingen van het Executieverdrag nagenoeg letterlijk overneemt, verschillen de bewoordingen ervan soms van die van de overeenkomstige bepaling van het Executieverdrag. Dit is met name het geval in Section 5(3).

18 Bovendien voorziet de wet van 1982 uitdrukkelijk in de mogelijkheid, dat de autoriteiten van de Verdragsluitende Staat wijzigingen vaststellen "die tot verschillen leiden" tussen de bepalingen van bijlage 4 en de overeenkomstige bepalingen van het Executieverdrag, zoals uitgelegd door het Hof.

19 Bijgevolg kan niet worden gezegd, dat de bepalingen van het Executieverdrag waarvan het Hof om uitlegging wordt gevraagd, als zodanig door het recht van de betrokken Verdragsluitende Staat toepasselijk zijn gemaakt, zij het ook buiten de werkingssfeer van dat Verdrag.

20 Verder verplicht de wet van 1982 de gerechten van de betrokken Verdragsluitende Staat niet, bij de beslechting van de bij hen aanhangige geschillen zich volstrekt en onvoorwaardelijk aan de hun door het Hof verstrekte uitlegging van het Executieverdrag te houden.

21 Volgens die wet immers moeten de nationale gerechten bij de toepassing van de uit het Executieverdrag overgenomen bepalingen enkel rekening houden met 's Hofs rechtspraak betreffende de uitlegging van de overeenkomstige bepalingen van het Executieverdrag. Wanneer daarentegen het Executieverdrag op het geschil van toepassing is, bepaalt Section 3(1) van de wet, dat "alle vragen betreffende de betekenis of de strekking van een bepaling van het Executieverdrag, die niet krachtens het Protocol van 1971 aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden voorgelegd, worden opgelost overeenkomstig de door het Hof van Justitie ontwikkelde beginselen en overeenkomstig de rechtspraak van dat Hof".

22 Wanneer, zoals in het hoofdgeding, het Executieverdrag niet van toepassing is, staat het het gerecht van de betrokken Verdragsluitende Staat dus vrij te beslissen, of de door het Hof gegeven uitlegging ook geldt bij de toepassing van uit het Executieverdrag overgenomen nationaal recht.

23 Zo het Hof zich bevoegd zou verklaren uitspraak te doen over de in casu gestelde prejudiciële vraag, zou zijn uitlegging van de bepalingen van het Executieverdrag dus niet bindend zijn voor de verwijzende rechter, daar deze enkel aan 's Hofs uitlegging gebonden zou zijn indien het Executieverdrag op het geschil van toepassing was.

24 Het is echter onaanvaardbaar, dat de antwoorden van het Hof op door gerechten van de Verdragsluitende Staten gestelde vragen louter een advieskarakter zouden hebben en niet bindend zouden zijn. Een dergelijke situatie zou in strijd zijn met de aard van de rol van het Hof, zoals die in het Protocol van 3 juni 1971 vorm heeft gekregen, namelijk die van een rechterlijke instantie waarvan de arresten bindende kracht hebben (zie, in die zin, advies 1/91 van 14 december 1991, Jurispr. 1991, blz. I-6079, punt 61).

25 Gelet op het voorgaande, is het Hof niet bevoegd zich over de prejudiciële vraag van de Court of Appeal uit te spreken.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

26 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk, de Duitse, de Spaanse en de Franse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Court of Appeal bij beschikking van 18 mei 1993 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Het Hof is niet bevoegd zich over de prejudiciële vraag van de Court of Appeal uit te spreken.

Top