Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61992CJ0414

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 2 juni 1994.
Solo Kleinmotoren GmbH tegen Emilio Boch.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesgerichtshof - Duitsland.
EEG-Executieverdrag - Artikel 27, sub 3 - Tussen zelfde partijen gegeven beslissing - Begrip - Gerechtelijke schikking.
Zaak C-414/92.

Jurisprudentie 1994 I-02237

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1994:221

61992J0414

ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 2 JUNI 1994. - SOLO KLEINMOTOREN GMBH TEGEN EMILIO BOCH. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESGERICHTSHOF - DUITSLAND. - EEG-EXECUTIEVERDRAG - ARTIKEL 27, SUB 3 - TUSSEN ZELFDE PARTIJEN GEGEVEN BESLISSING - BEGRIP - GERECHTELIJKE SCHIKKING. - ZAAK C-414/92.

Jurisprudentie 1994 bladzijde I-02237


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Erkenning en tenuitvoerlegging ° Begrip "beslissing" ° Draagwijdte ° Gerechtelijke schikking ° Daarvan uitgesloten

(EEG-Executieverdrag, art. 5)

2. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen ° Erkenning en tenuitvoerlegging ° Gronden voor weigering ° Strikte uitlegging ° Beslissing onverenigbaar met in aangezochte staat gegeven beslissing ° Gelijkstelling van in aangezochte staat tot stand gekomen gerechtelijke schikking met door een van de rechterlijke instanties van die staat gegeven beslissing ° Uitgesloten

(EEG-Executieverdrag, art. 27, sub 3)

Samenvatting


1. Het begrip "beslissing", dat wordt gedefinieerd in artikel 25 van het verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ziet voor de toepassing van de verschillende bepalingen van het Executieverdrag waarin die term wordt gebezigd, uitsluitend op beslissingen die daadwerkelijk zijn gegeven door een rechterlijke instantie van een Verdragsluitende Staat, die op eigen gezag de geschilpunten tussen partijen beslecht. Dat is niet het geval met een schikking, zelfs niet wanneer zij voor een rechter van een Verdragsluitende Staat tot stand is gekomen en een geding beëindigt. Gerechtelijke schikkingen hebben immers in wezen een contractueel karakter, in die zin, dat de inhoud ervan in de eerste plaats van de wil van partijen afhangt.

2. Artikel 27 Executieverdrag moet strikt worden uitgelegd, daar het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van het Executieverdrag belemmert, namelijk het zoveel mogelijk vergemakkelijken van het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen door middel van een eenvoudige en snelle exequaturprocedure. Om die reden moet artikel 27, sub 3, Executieverdrag aldus worden uitgelegd, dat een uitvoerbare schikking die voor een rechter van de aangezochte staat is getroffen ter beëindiging van een hangend geding, geen "tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing" in de zin van die bepaling is, welke volgens het Executieverdrag in de weg kan staan aan de erkenning en de tenuitvoerlegging van een in een andere Verdragsluitende Staat gegeven rechterlijke beslissing.

Partijen


In zaak C-414/92,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Bundesgerichtshof, in het aldaar aanhangig geding tussen

Solo Kleinmotoren GmbH

en

E. Boch,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 27, sub 3, van genoemd Verdrag van 27 september 1968, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, C. N. Kakouris, F. A. Schockweiler (rapporteur), P. J. G. Kapteyn en J. L. Murray, rechters,

advocaat-generaal: C. Gulmann

griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° Solo Kleinmotoren GmbH, vertegenwoordigd door R. A. Schuetze, advocaat te Stuttgart,

° E. Boch, vertegenwoordigd door P. Mueller, advocaat te Stuttgart, en A. Rizzi en F. Ferria Contin, advocaten te Milaan,

° de Duitse regering, vertegenwoordigd door Ch. Boehmer, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

° de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de dienst Diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, bijgestaan door W.-D. Krause-Ablass, advocaat te Duesseldorf,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Solo Kleinmotoren GmbH, vertegenwoordigd door R. A. Schuetze en T. R. Kloetzel, advocaten te Stuttgart, E. Boch en de Commissie ter terechtzitting van 10 februari 1994,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 maart 1994,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 5 november 1992, ingekomen bij het Hof op 15 december daaraanvolgend, heeft het Bundesgerichtshof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB 1978, L 304, blz. 1; hierna: "Executieverdrag"), twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 27, sub 3, Executieverdrag.

2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Solo Kleinmotoren GmbH (hierna: "Solo Kleinmotoren"), gevestigd in de Bondsrepubliek Duitsland, en E. Boch, eigenaar van een in Italië gevestigde kleinhandel in landbouwmachines, betreffende het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Duitsland van een definitief vonnis van een Italiaanse burgerlijke rechtbank.

3 Blijkens de stukken verkocht Boch tot 1966 in Italië onder de handelsnaam "Solo" landbouwmachines die hem door Solo Kleinmotoren waren geleverd. Later werden de door Solo Kleinmotoren vervaardigde machines in Italië verkocht door de vennootschap Solo Italiana SpA (hierna: "Solo Italiana") en leverde Solo Kleinmotoren niet langer aan de onderneming van Boch. Daarop leidde Boch twee procedures in rechte in.

4 Enerzijds daagde hij Solo Kleinmotoren voor het Tribunale civile di Milano (Italië) wegens verbreking van het leveringscontract. In 1975 veroordeelde de Corte d' appello di Milano Solo Kleinmotoren tot betaling van meer dan 48 000 000 LIT, vermeerderd met interessen, aan Boch. Dit arrest werd op verzoek van Boch in Duitsland overeenkomstig de bepalingen van het Executieverdrag van het verlof tot tenuitvoerlegging voorzien. Nadat Solo Kleinmotoren hiertegen beroep had ingesteld, troffen partijen op 24 februari 1978 voor het Oberlandesgericht Stuttgart (Bondsrepubliek Duitsland) een schikking met de navolgende inhoud:

"1. (Solo Kleinmotoren) betaalt (Boch) op maandag 27 februari 1978 een bedrag van 160 000 DM door afgifte van een bankcheque aan advocaat X.

2. (Solo Kleinmotoren) haalt uiterlijk op 31 maart 1978 op haar kosten de in de 'ladingslijst' vermelde goederen af bij het vervoerbedrijf Y. Eén week vóór de afhaling moet (Boch) een kennisgeving worden toegezonden. (Boch) garandeert, dat de opslagkosten tot 31 maart 1978 zijn betaald en dat op de goederen geen enkele andere last rust; (Solo Kleinmotoren) ziet af van de waarborg voor de gerecupereerde goederen.

3. Hiermee is voldaan aan alle aanspraken die partijen uit hoofde van hun zakenrelatie jegens elkaar hadden, alsmede aan de aanspraken over en weer tussen (Boch) en de vennootschap Intersolo te Zug.

(Boch) verbindt zich ertoe, de aanspraken die het voorwerp van het onderhavige geding vormen, niet geldend te maken jegens de firma Solo Italiana te Bologna.

4. (Solo Kleinmotoren) draagt de gerechtskosten, haar eigen buitengerechtelijke kosten en de kosten van de mandataris ad litem (van Boch) in de onderhavige procedure; de overige kosten draagt (Boch) zelf."

5 Anderzijds stelde Boch bij het Tribunale civile di Bologna (Italië) tegen Solo Kleinmotoren en Solo Italiana een vordering in wegens inbreuk op de handelsnaam "Solo" en oneerlijke mededinging. In 1979 oordeelde de Corte d' appello di Bologna, dat Solo Kleinmotoren en Solo Italiana samen aansprakelijk waren voor de inbreuk op de handelsnaam "Solo" alsmede voor oneerlijke mededinging ten detrimente van Boch, en veroordeelde zij de twee verwerende vennootschappen hoofdelijk tot betaling van schadevergoeding aan Boch. Het bedrag van die schadevergoeding zou in een afzonderlijke procedure worden vastgesteld. In de motivering van het arrest ging de Corte d' appello in op de tegenwerping van Solo Italiana, dat genoemde schikking een einde had gemaakt aan de aanspraken van Boch. Volgens de Corte d' appello kon in de voor haar aanhangige procedure geen beroep worden gedaan op die schikking, omdat deze in Italië niet uitvoerbaar was verklaard en omdat uit de bewoordingen ervan bleek, dat de materie waarover het in het geding voor de rechter te Bologna ging, van de tussen partijen gesloten overeenkomst was uitgesloten. Dit arrest van de Corte d' appello di Bologna is in kracht van gewijsde gegaan.

6 In 1981 stelde Boch bij het Tribunale civile di Bologna een vordering in tot vaststelling van het bedrag van de schadevergoeding die Solo Kleinmotoren en Solo Italiana ter uitvoering van het arrest van de Corte d' appello di Bologna dienden te betalen. Op 18 februari 1986 veroordeelde het Tribunale civile di Bologna de twee verwerende vennootschappen tot betaling van een schadevergoeding van 180 000 000 LIT aan Boch. De Corte d' appello di Bologna verwierp het hoger beroep van Solo Kleinmotoren tegen dit vonnis. Beide rechterlijke instanties verwierpen het argument van Solo Kleinmotoren, dat de in Stuttgart getroffen schikking de relaties tussen partijen had beëindigd, en oordeelden, dat dit punt door het arrest van de Corte d' appello di Bologna van 1979 definitief was beslecht.

7 Daarop vorderde Boch voor het Landgericht Stuttgart verlof tot tenuitvoerlegging in Duitsland van het vonnis van het Tribunale civile di Bologna van 18 februari 1986. Het Landgericht wees die vordering toe. Nadat het Oberlandesgericht Stuttgart het hoger beroep van Solo Kleinmotoren tegen de beschikking van het Landgericht had verworpen, stelde Solo Kleinmotoren bij het Bundesgerichtshof Rechtsbeschwerde in. Zij vorderde nietigverklaring van de beschikking van het Oberlandesgericht en afwijzing van de vordering om het Italiaanse vonnis van het verlof tot tenuitvoerlegging te voorzien.

8 Voor het Bundesgerichtshof betoogde Solo Kleinmotoren, dat artikel 27, sub 3, Executieverdrag in de weg staat aan de tenuitvoerlegging van het Italiaanse vonnis in Duitsland, omdat dit vonnis onverenigbaar is met de schikking die partijen op 24 februari 1978 voor het Oberlandesgericht Stuttgart hadden getroffen. Tot staving van die stelling voerde Solo Kleinmotoren aan, dat die schikking alle aanspraken uit de vroegere zakenrelaties tussen partijen had beëindigd, daaronder begrepen de in het vonnis van het Tribunale civile di Bologna van 18 februari 1986 erkende aanspraken van Boch.

9 Het Bundesgerichtshof twijfelt eraan, of een gerechtelijke schikking kan worden gelijkgesteld met een "tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing" in de zin van artikel 27, sub 3, Executieverdrag, en dus overeenkomstig de bepalingen van dat verdrag in de weg kan staan aan de erkenning en de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing die in een andere Verdragsluitende Staat is gegeven en met deze schikking onverenigbaar is. Om die reden heeft het de behandeling van de zaak geschorst tot na de uitspraak van het Hof over de navolgende prejudiciële vragen:

"1) Kan als een beslissing in de zin van artikel 27, sub 3, Executieverdrag, waarmee de beslissing waarvan de erkenning wordt gevraagd, onverenigbaar is, worden aangemerkt, een voor tenuitvoerlegging vatbare schikking die dezelfde partijen in de loop van een rechtsgeding voor een rechter van de aangezochte staat hebben getroffen om dit geding te beëindigen?

2) Zo ja, geldt dit voor alle in deze schikking getroffen regelingen of slechts voor die welke overeenkomstig artikel 51 Executieverdrag zelfstandig ten uitvoer kunnen worden gelegd, en in voorkomend geval eerst indien aan de voorwaarden voor tenuitvoerlegging is voldaan?"

De eerste vraag

10 Ter beantwoording van deze vraag zij er meteen op gewezen, dat de artikelen 27 en 28 Executieverdrag, waarin wordt afgeweken van het beginsel van artikel 26, eerste alinea, Executieverdrag, volgens hetwelk de in een Verdragsluitende Staat gegeven beslissingen in de overige Verdragsluitende Staten zonder vorm van proces worden erkend, een limitatieve opsomming geven van de redenen voor niet-erkenning van beslissingen.

11 Zo bepaalt artikel 27 Executieverdrag:

"Beslissingen worden niet erkend:

(...)

3. indien de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing;

(...)"

12 Artikel 31, eerste alinea, Executieverdrag luidt als volgt:

"De beslissingen welke in een Verdragsluitende Staat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, kunnen in een andere Verdragsluitende Staat ten uitvoer worden gelegd, nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, van het verlof tot tenuitvoerlegging zijn voorzien."

13 Artikel 34, tweede alinea, Executieverdrag bepaalt:

"Het verzoek kan slechts om een van de in de artikelen 27 en 28 genoemde redenen worden afgewezen."

14 Met betrekking tot de vraag, of een gerechtelijke schikking als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een "beslissing" in de zin van artikel 27, sub 3, vormt, moet worden opgemerkt, dat artikel 25 Executieverdrag, dat tot titel III, "Erkenning en tenuitvoerlegging", van het Executieverdrag behoort, luidt als volgt:

"Onder beslissing in de zin van dit Verdrag wordt verstaan, elke door een gerecht van een Verdragsluitende Staat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag der proceskosten."

15 Uit de bewoordingen zelf van artikel 25 blijkt reeds, dat het aldaar gedefinieerde begrip "beslissing" voor de toepassing van de verschillende bepalingen van het Executieverdrag waarin die term wordt gebezigd, uitsluitend ziet op beslissingen die daadwerkelijk door een rechterlijke instantie van een Verdragsluitende Staat zijn gegeven.

16 Zoals in het deskundigenrapport betreffende het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 42, in fine) is uiteengezet, wordt de vaststelling door de griffier van het bedrag der proceskosten in artikel 25 uitdrukkelijk als een "beslissing" gekwalificeerd, omdat volgens het Duitse wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat in die mogelijkheid voorziet, de griffier uit naam van de rechter ten gronde handelt, en in geval van geschil een rechterlijke instantie in de eigenlijke zin van het woord over de kosten beslist.

17 Uit het voorgaande volgt, dat een handeling slechts als een "beslissing" in de zin van het Executieverdrag kan worden aangemerkt wanneer zij uitgaat van een rechterlijke instantie van een Verdragsluitende Staat die op eigen gezag de geschilpunten tussen partijen beslecht.

18 Een schikking voldoet evenwel niet aan die voorwaarde, zelfs niet wanneer zij voor een rechter van een Verdragsluitende Staat tot stand is gekomen en een geding beëindigt. Gerechtelijke schikkingen hebben immers in wezen een contractueel karakter, in die zin, dat de inhoud ervan in de eerste plaats van de wil van partijen afhangt, zoals in genoemd deskundigenrapport (blz. 56) wordt uitgelegd.

19 Voor de toepassing van artikel 27, sub 3, Executieverdrag mag geen andere uitlegging worden gegeven.

20 Zoals reeds in rechtsoverweging 15 van dit arrest is gezegd, geldt de in artikel 25 gegeven definitie van het begrip "beslissing" voor alle bepalingen van het Executieverdrag waarin deze term wordt gebezigd. Bovendien belemmert artikel 27 de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van het Executieverdrag, namelijk het zoveel als mogelijk vergemakkelijken van het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen door middel van een eenvoudige en snelle exequaturprocedure. Deze uitzonderingsbepaling moet derhalve strikt worden uitgelegd, hetgeen eraan in de weg staat, een gerechtelijke schikking gelijk te stellen met een door een rechterlijke instantie gegeven beslissing.

21 In bovengenoemd deskundigenrapport (blz. 45) wordt overigens met betrekking tot de in artikel 27, sub 3, Executieverdrag gegeven reden van niet-erkenning gepreciseerd, dat "de maatschappelijke orde van een bepaald land zou worden verstoord indien men op twee tegenstrijdige vonnissen een beroep zou kunnen doen". Een dergelijke verstoring is evenwel alleen dan voldoende ernstig om overeenkomstig het Executieverdrag te rechtvaardigen, dat de erkenning en de tenuitvoerlegging worden geweigerd van een in andere Verdragsluitende Staat gegeven beslissing waarvan wordt gesteld, dat zij onverenigbaar is met een in de aangezochte staat tussen dezelfde partijen gegeven beslissing, wanneer laatstgenoemde beslissing uitgaat van een rechterlijke instantie die zelf een geschilpunt beslecht.

22 Vastgesteld zij overigens, dat het geval van gerechtelijke schikkingen uitdrukkelijk is geregeld in het tot titel IV, "Authentieke akten en gerechtelijke schikkingen", van het Executieverdrag behorende artikel 51, dat specifieke regels voor de tenuitvoerlegging van dergelijke schikkingen bevat.

23 Dit artikel luidt als volgt:

"Gerechtelijke schikkingen, welke in de loop van een geding tot stand zijn gekomen en die uitvoerbaar zijn in de staat van herkomst, zijn op dezelfde voet als authentieke akten uitvoerbaar in de aangezochte staat."

24 In afwijking van de regeling voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen bepaalt artikel 50, eerste alinea, Executieverdrag evenwel, dat de tenuitvoerlegging van een authentieke akte in een andere Verdragsluitende Staat dan die waar zij verleden en uitvoerbaar is, slechts kan worden geweigerd, indien zij strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat.

25 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag van het Bundesgerichtshof worden geantwoord, dat artikel 27, sub 3, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat een uitvoerbare schikking die voor een rechter van de aangezochte staat is getroffen ter beëindiging van een hangend geding, geen "tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing" in de zin van die bepaling is, welke volgens het Executieverdrag in de weg kan staan aan de erkenning en de tenuitvoerlegging van een in een andere Verdragsluitende Staat gegeven rechterlijke beslissing.

De tweede vraag

26 Gelet op het antwoord op de eerste vraag, behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

27 De kosten door de Duitse en de Italiaanse regering alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 5 november 1992 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 27, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd, dat een uitvoerbare schikking die voor een rechter van de aangezochte staat is getroffen ter beëindiging van een hangend geding, geen "tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing" in de zin van die bepaling is, welke volgens het Executieverdrag in de weg kan staan aan de erkenning en de tenuitvoerlegging van een in een andere Verdragsluitende Staat gegeven rechterlijke beslissing.

Top