This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61991CJ0245
Judgment of the Court of 17 November 1993. # Criminal proceedings against Ohra Schadeverzekeringen NV. # Reference for a preliminary ruling: Arrondissementsrechtbank Arnhem - Netherlands. # Insurance intermediaries - State rules prohibiting the granting of discounts - Interpretation of Article 3 (f), the second paragraph of Article 5 and Article 85 (1) of the Treaty. # Case C-245/91.
Arrest van het Hof van 17 november 1993.
Strafzaak tegen Ohra Schadeverzekeringen NV.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arrondissementsrechtbank Arnhem - Nederland.
Verzekeringstussenpersonen - Overheidsregeling die retourprovisies verbiedt - Uitlegging van de artikelen 3, sub f, 5, tweede alinea, en 85, lid 1, EEG-Verdrag.
Zaak C-245/91.
Arrest van het Hof van 17 november 1993.
Strafzaak tegen Ohra Schadeverzekeringen NV.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arrondissementsrechtbank Arnhem - Nederland.
Verzekeringstussenpersonen - Overheidsregeling die retourprovisies verbiedt - Uitlegging van de artikelen 3, sub f, 5, tweede alinea, en 85, lid 1, EEG-Verdrag.
Zaak C-245/91.
Jurisprudentie 1993 I-05851
ECLI identifier: ECLI:EU:C:1993:887
ARREST VAN HET HOF VAN 17 NOVEMBER 1993. - STRAFZAAK TEGEN OHRA SCHADEVERZEKERINGEN NV. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ARNHEM - NEDERLAND. - VERZEKERINGSTUSSENPERSONEN - OVERHEIDSREGELING DIE RETOURPROVISIES VERBIEDT - UITLEGGING VAN DE ARTIKELEN 3, ONDER F), 5, TWEEDE ALINEA, EN 85, LID 1, VAN HET EEG-VERDRAG. - ZAAK C-245/91.
Jurisprudentie 1993 bladzijde I-05851
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Mededinging - Gemeenschapsregels - Verplichtingen van Lid-Staten - Regeling die werking van reeds bestaande mededingingsregelingen beoogt te versterken - Begrip
(EEG-Verdrag, art. 5 en 85)
2 Mededinging - Gemeenschapsregels - Verplichtingen van Lid-Staten - Regeling die aan verzekeringsmaatschappijen en tussenpersonen verbiedt, financiële voordelen toe te kennen aan verzekeringsnemers of aan personen te wier behoeve verzekering wordt afgesloten - Verenigbaarheid
(EEG-Verdrag, art. 3, sub f, 5, tweede alinea, en 85, lid 1)
3 Artikel 85 van het Verdrag heeft weliswaar als zodanig slechts betrekking op het gedrag van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de Lid-Staten, maar dit artikel, gelezen in samenhang met artikel 5 van het Verdrag, verplicht de Lid-Staten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, te nemen of te handhaven die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken. Dit zou met name het geval zijn, wanneer een Lid-Staat het tot stand komen van met artikel 85 strijdige mededingingsregelingen begunstigt dan wel de werking ervan verstrekt, of aan zijn eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere marktdeelnemers over te dragen.
4 De artikelen 3, sub f, 5, tweede alinea, en 85 EEG-Verdrag staan er niet aan in de weg, dat, indien elk verband met gedragingen van ondernemingen als bedoeld in artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag ontbreekt, een overheidsregeling aan verzekeringsmaatschappijen, ongeacht of zij met tussenpersonen werken, en aan hun tussenpersonen verbiedt, financiële voordelen toe te kennen aan verzekeringnemers of aan personen te wier behoeve een verzekering wordt afgesloten.
In zaak C-245/91,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem, in de aldaar dienende strafzaak tegen
OHRA Schadeverzekeringen NV,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3, sub f, 5, tweede alinea, en 85, lid 1, EEG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: O. Due, president, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, M. Diez de Velasco en D. A. O. Edward, kamerpresidenten, C. N. Kakouris, R. Joliet, F. A. Schockweiler, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse, M. Zuleeg, P. J. G. Kapteyn en J. L. Murray, rechters,
advocaat-generaal: G. Tesauro
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- OHRA Schadeverzekeringen NV, vertegenwoordigd door M. van Empel, advocaat te Amsterdam, en E. Ph. R. Sutorius, advocaat te Arnhem,
- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. R. Bot, secretaris-generaal van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber en B. Smulders, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien de antwoorden op de schriftelijke vragen van het Hof, gegeven door:
- OHRA Schadeverzekeringen NV, vertegenwoordigd door M. van Empel,
- de Belgische regering, vertegenwoordigd door R. Hoebaer, bestuursdirecteur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse handel en Ontwikkelingssamenwerking, als gemachtigde,
- de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Molde, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en C.-D. Quassowski, Regierungsdirektor bij dit ministerie, als gemachtigden,
- de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Kontolaimos en M. Basdeki, leden van de juridische dienst van de staat, als gemachtigden,
- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Navarro González, M. Bravo-Ferrer Delgado en G. Calvo Díaz, abogados des Estado van de dienst communautaire geschillen, als gemachtigden,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Belliard, onderdirecteur economisch recht van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. de Salins, adviseur bij dit ministerie, als gemachtigden,
- de Ierse regering, vertegenwoordigd door M. A. Buckley, Chief State Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door J. Cooke, S.C., en J. Payne, B.L., als gemachtigde,
- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door P. G. Ferri, avvocato dello Stato,
- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. I. Fernandes, directeur van de juridische dienst van het directoraat-generaal Europese Gemeenschappen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J. A. Sousa Fialho Lopes, onderdirecteur van het directoraat-generaal Mededinging en prijzen van het Ministerie van Handel, als gemachtigden,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. L. Hudson van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde en S. Richards en N. Paines, Barristers,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. J. Drijber en B. Smulders als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van OHRA, de Britse, de Duitse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse en de Spaanse regering, de Nederlandse regering vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan, assistent-juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, en de Commissie ter terechtzitting van 27 april 1993,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 1993,
het navolgende
Arrest
1 Bij vonnis van 5 september 1991, ingekomen bij het Hof op 27 september daaraanvolgend, heeft de Arrondissementsrechtbank te Arnhem krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 3, sub f, 5, tweede alinea, en 85, lid 1,EEG-Verdrag, teneinde te kunnen beoordelen of een overheidsregeling die een beperking van de mededinging tot gevolg heeft, met die bepalingen in overeenstemming is.
2 Die vragen zijn gerezen in een door de Officier van Justitie in het arrondissement Arnhem tegen OHRA Schadeverzekeringen NV (hierna: "OHRA") ingestelde strafvervolging wegens overtreding van de Nederlandse regeling die verzekeringsondernemingen verbiedt, aan hun verzekerden retourprovisies toe te kennen.
3 Blijkens de door de nationale rechter overgelegde stukken is OHRA een verzekeringsmaatschappij die werkzaam is op het gebied van de schadeverzekering, de ziektekostenverzekering, de pensioenverzekering en de levensverzekering. OHRA is wat gewoonlijk wordt genoemd een "direct writer", dat wil zeggen dat zij haar diensten rechtstreeks aan het publiek aanbiedt zonder tussenkomst van tussenpersonen. Om klanten te werven, had OHRA in haar reclame aangekondigd, dat zij bepaalde voordelen zou toekennen aan personen die bij haar een of meer verzekeringsovereenkomsten sloten of te wier behoeve een verzekering werd afgesloten. In casu had zij toegezegd, hun geen poliskosten in rekening te brengen. Voorts had zij de verzekeringnemers of de personen te wier behoeve een verzekering werd afgesloten, een gratis creditcard of een korting op de prijs van deze card toegezegd. Vaststaat, dat deze voordelen inderdaad herhaaldelijk zijn toegekend.
4 De toekenning van retourprovisies of andere op geld waardeerbare voordelen is aan in Nederland werkzame verzekeringsmaatschappijen verboden bij artikel 16, lid 1, van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf van 7 februari 1991 (Staatsblad 1991, 78), dat het volgende bepaalt:
"Het is verboden ter zake van een verzekering direct of indirect provisie, retourprovisie of enig ander op geld waardeerbaar voordeel toe te kennen, af te staan of te beloven aan anderen dan de tussenpersoon tot wiens portefeuille de verzekering behoort."
5 Voorts stelt de Wet op de economische delicten op overtreding van artikel 16 een hechtenis van ten hoogste zes maanden en een boete van 10 000 HFL; daarnaast kunnen de overtreder andere straffen worden opgelegd, zoals de gehele of gedeeltelijke stillegging van de onderneming.
6 Voor de nationale rechter stelde OHRA, dat deze bepalingen in strijd waren met de artikelen 3, sub f, 5 en 85 EEG-Verdrag.
7 Van oordeel, dat de beslechting van het geschil afhing van de uitlegging van deze verdragsbepalingen, heeft de Rechtbank het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
"1) Dienen de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag in verbinding met de artikelen 3, sub f, en 5 van dat Verdrag c.q. andere bepalingen van dat Verdrag aldus uitgelegd te worden, dat zij zich verzetten tegen toepassing van een nationale wettelijke regeling die naar de letter inhoudt een verbod
`terzake van een verzekering direct of indirect provisie, retourprovisie of enig ander op geld waardeerbaar voordeel toe te kennen, af te staan of te beloven aan anderen dan de tussenpersoon tot wiens portefeuille de verzekering behoort',
indien deze nationale wettelijke bepaling zou worden uitgelegd als in te houden een verbod van concurrentie door middel van financiële voordelen welke mogelijkerwijs aan de verzekeringnemer dan wel aan personen te wier behoeve de verzekering wordt gesloten zouden worden toegekend?
2) Luidt het antwoord op vraag 1 verschillend indien het verbod in bovenbedoelde zin zich richt
a) uitsluitend tot assurantiebemiddelaars (waarbij zij aangetekend dat de bovenbedoelde nationale wettelijke bepaling onderdeel uitmaakt van een nationale regeling van het assurantiebemiddelingsbedrijf);
b) tevens tot assuradeuren die samenwerken of plegen samen te werken met assurantiebemiddelaars;
c) tevens tot assuradeuren die niet samenwerken met assurantiebemiddelaars (zogenaamde direct writers)?"
8 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof.
9 De twee vragen van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem strekken er in wezen toe te vernemen, of de artikelen 3, sub f, 5, tweede alinea, en 85 EEG-Verdrag eraan in de weg staan, dat een overheidsregeling aan verzekeringsmaatschappijen, ongeacht of zij met tussenpersonen werken, en aan hun tussenpersonen verbiedt financiële voordelen toe te kennen aan verzekeringsnemers of aan personen te wier behoeve een verzekering wordt afgesloten.
10 Vooraf zij eraan herinnerd, dat artikel 85 EEG-Verdrag op zich slechts betrekking heeft op het gedrag van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van Lid-Staten. Volgens vaste rechtspraak volgt voorts uit de samenhang van artikel 85 met artikel 5 EEG-Verdrag, dat de Lid-Staten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, mogen nemen of handhaven die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken. Volgens diezelfde rechtspraak is dat het geval, wanneer een Lid-Staat het tot stand komen van met artikel 85 strijdige afspraken oplegt of begunstigt dan wel de werking ervan versterkt, of aan zijn eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere ondernemingen over te dragen (zie arrest van 21 september 1988, zaak 267/86, Van Eycke, Jurispr. 1988, blz. 4769, r.o. 16).
11 Dienaangaande moet allereerst worden vastgesteld, dat de Nederlandse regeling inzake het assurantiebemiddelingsbedrijf het tot stand komen van onwettige afspraken tussen verzekeringstussenpersonen oplegt noch begunstigt, aangezien het daarin neergelegde verbod op zich al voldoende is.
12 Voorts heeft de regeling niet tot gevolg, de werking van een de mededinging beperkend akkoord te versterken. Te dezen staat vast, dat de regeling niet is voorafgegaan door een akkoord binnen de betrokken branche.
13 Ten slotte formuleert de regeling zelf het verbod om financiële voordelen toe te kennen aan verzekeringnemers of personen te wier behoeve een verzekering wordt afgesloten, en draagt zij de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied niet over aan particuliere ondernemingen.
14 Uit het voorgaande volgt, dat een regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, niet behoort tot de categorieën overheidsregelingen die volgens de rechtspraak van het Hof afbreuk doen aan het nuttig effect van de artikelen 3, sub f, 5, tweede alinea, en 85 EEG-Verdrag.
15 Mitsdien moet op de vragen van de nationale rechter worden geantwoord, dat de artikelen 3, sub f, 5, tweede alinea, en 85 EEG-Verdrag er niet aan in de weg staan, dat indien elk verband met gedragingen van ondernemingen als bedoeld in artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag ontbreekt, een overheidsregeling aan verzekeringsmaatschappijen, ongeacht of zij met tussenpersonen werken, en aan hun tussenpersonen verbiedt financiële voordelen toe te kennen aan verzekeringnemers of aan personen te wier behoeve een verzekering wordt afgesloten.
Kosten
16 De kosten door de Belgische, de Britse, de Deense, de Duitse, de Franse, de Griekse, de Ierse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese en de Spaanse regering en alsook door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem bij vonnis van 5 september 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:
De artikelen 3, sub f, 5, tweede alinea, en 85 EEG-Verdrag staan er niet aan in de weg, dat, indien elk verband met gedragingen van ondernemingen als bedoeld in artikel 85, lid 1, EEG-Verdrag ontbreekt, een overheidsregeling aan verzekeringsmaatschappijen, ongeacht of zij met tussenpersonen werken, en aan hun tussenpersonen verbiedt financiële voordelen toe te kennen aan verzekeringnemers of aan personen te wier behoeve een verzekering wordt afgesloten.