This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52014PC0324
Proposal for a COUNCIL DECISION on the adoption by Lithuania of the euro on 1 January 2015
Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende de aanneming van de euro door Litouwen op 1 januari 2015
Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende de aanneming van de euro door Litouwen op 1 januari 2015
/* COM/2014/0324 final - 2014/0170 (NLE) */
Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende de aanneming van de euro door Litouwen op 1 januari 2015 /* COM/2014/0324 final - 2014/0170 (NLE) */
TOELICHTING 1. ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL Op 3 mei 1998 heeft de Raad besloten dat
België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland,
Oostenrijk, Portugal en Finland voldeden aan de nodige voorwaarden voor de
aanneming van de euro op 1 januari 1999. Denemarken en het Verenigd Koninkrijk
hebben gebruikgemaakt van hun recht om niet deel te nemen en werden derhalve
niet door de Raad beoordeeld. Griekenland en Zweden werden door de Raad
beschouwd als lidstaten met een derogatie. Op 19 juni 2000 heeft de Raad
besloten dat Griekenland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming
van de euro op 1 januari 2001. De landen die op 1 mei 2004 tot de Europese Unie
zijn toegetreden (Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije,
Malta, Polen, Slovenië en Slowakije), werden overeenkomstig artikel 4 van het
desbetreffende Toetredingsverdrag als lidstaten met een derogatie aangemerkt.
Op 11 juli 2006 heeft de Raad besloten dat Slovenië voldeed aan de
nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2007. Bulgarije
en Roemenië, die op 1 januari 2007 tot de Europese Unie zijn toegetreden,
werden overeenkomstig artikel 5 van het desbetreffende Toetredingsverdrag als
lidstaten met een derogatie aangemerkt. Op 10 juli 2007 heeft de Raad besloten
dat Cyprus en Malta voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de
euro op 1 januari 2008. Op 8 juli 2008 heeft de Raad besloten dat Slowakije
voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari
2009. Op 13 juli 2010 heeft de Raad besloten dat Estland voldeed aan de nodige
voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2011. Kroatië is op 1
juli 2013 tot de Europese Unie toegetreden en werd overeenkomstig artikel 5 van
het Toetredingsverdrag als lidstaat met een derogatie aangemerkt. Op 9 juli
2013 heeft de Raad besloten dat Letland voldeed aan de nodige voorwaarden voor
de aanneming van de euro op 1 januari 2014. In artikel 140, lid 1, van het Verdrag
betreffende de werking van de Europese Unie (hierna "het Verdrag"
genoemd) is bepaald dat ten minste eens in de twee jaar of op verzoek van een
lidstaat die onder een derogatie valt, door de Commissie en de Europese
Centrale Bank aan de Raad verslag moet worden uitgebracht over de vooruitgang
die door de onder een derogatie vallende lidstaten is geboekt bij de nakoming
van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en
Monetaire Unie. Op basis van haar eigen verslag en dat van de ECB moet de
Commissie bij de Raad een voorstel indienen voor een volgens de procedure van
artikel 140, lid 2, van het Verdrag aan te nemen Raadsbesluit tot intrekking
van de derogatie van de lidstaten die aan de nodige voorwaarden voldoen. De convergentieverslagen van zowel de
Commissie als de ECB werden op 4 juni 2014 uitgebracht. Deze verslagen bevatten
een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van Litouwen,
met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, met artikel 130
en artikel 131 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en de ECB.
In de verslagen wordt ook nagegaan of er een hoge mate van duurzame
convergentie is bereikt aan de hand van de mate waarin aan de
convergentiecriteria is voldaan. Tevens wordt rekening gehouden met diverse
andere factoren die in de laatste alinea van artikel 140, lid 1, van het
Verdrag worden genoemd. In haar convergentieverslag concludeert de
Commissie dat Litouwen aan de voorwaarden voor de aanneming van de euro
voldoet. Op grond van haar verslag en dat van de ECB
heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan het bijgaande voorstel voor een
besluit van de Raad tot intrekking van de derogatie van Litouwen met ingang van
1 januari 2015. 2. RESULTATEN VAN RAADPLEGINGEN
VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN EFFECTBEOORDELING Regelmatig en bij diverse gelegenheden vinden
binnen het Economisch en Financieel Comité en de Ecofin/Eurogroep besprekingen
met de lidstaten plaats over de economische beleidsuitdagingen waarmee deze
worden geconfronteerd. Deze besprekingen omvatten informele discussies over
aangelegenheden die specifiek van belang zijn voor de voorbereiding op de
uiteindelijke toetreding tot de eurozone (met inbegrip van het
wisselkoersbeleid). De dialoog met academici en andere groepen belanghebbenden
vindt plaats in de context van conferenties/studiebijeenkomsten en op
ad-hocbasis. De economische ontwikkelingen in de eurozone
en in de lidstaten worden beoordeeld in het kader van de diverse procedures
voor de coördinatie van en het toezicht op het economische beleid (met name op
grond van artikel 121 van het Verdrag), alsook in de context van de periodieke
monitoring en analyse door de Commissie van landenspecifieke en eurozonebrede
ontwikkelingen (zoals onder meer prognoses, reeksen periodieke publicaties en
input in het EFC en de Ecofin/Eurogroep). In overeenstemming met het
evenredigheidsbeginsel en met de in het verleden gevolgde werkwijze wordt de
opstelling van een formele effectbeoordeling onnodig geacht. 3. JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET
VOORSTEL 3.1. Rechtsgrondslag De rechtsgrondslag voor het onderhavige
voorstel is artikel 140, lid 2, van het Verdrag, waarin de procedure
is neergelegd voor de aanneming van een Raadsbesluit betreffende de invoering
van de euro en tot intrekking van de derogaties van de betrokken lidstaten. Na raadpleging van het Europees Parlement en
na bespreking in de Europese Raad besluit de Raad op voorstel van de Commissie
en na een aanbeveling te hebben ontvangen van een gekwalificeerde meerderheid
van diegenen onder zijn leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro
als munt hebben. 3.2. Subsidiariteit en
evenredigheid Het voorstel betreft een gebied dat onder de
exclusieve bevoegdheid van de Unie valt. Het subsidiariteitsbeginsel is
derhalve niet van toepassing. Dit initiatief gaat niet verder dan hetgeen
nodig is om de doelstelling ervan te bereiken. Bijgevolg is het in
overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel. 3.3. Keuze van het
rechtsinstrument Overeenkomstig artikel 140, lid 2, van het
Verdrag is een besluit het enige geschikte rechtsinstrument. 4. GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING Het voorstel heeft geen gevolgen voor de
begroting van de Unie. 2014/0170 (NLE) Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende de aanneming van de euro door
Litouwen op 1 januari 2015
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie, en met name artikel 140, lid 2, Gezien het voorstel van de Europese Commissie, Gezien het verslag van de Europese Commissie[1], Gezien het verslag van de Europese Centrale Bank[2], Gezien het advies van het Europees Parlement, Gezien de bespreking in de Europese Raad, Gezien de aanbeveling van de leden van de Raad
die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben, Overwegende hetgeen volgt: (1) De derde fase van de
Economische en Monetaire Unie (hierna "de EMU" genoemd) begon op 1
januari 1999. De Raad, bijeen te Brussel op 3 mei 1998 in de samenstelling van
staatshoofden en regeringsleiders, heeft besloten dat België, Duitsland,
Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal
en Finland voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op
1 januari 1999[3]. (2) Bij Beschikking 2000/427/EG[4] heeft de Raad besloten
dat Griekenland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro
op 1 januari 2001. Bij Beschikking 2006/495/EG[5]
heeft de Raad besloten dat Slovenië voldeed aan de nodige voorwaarden voor de
aanneming van de euro op 1 januari 2007. Bij Beschikkingen 2007/503/EG[6] en 2007/504/EG[7] heeft de Raad besloten
dat Cyprus en Malta voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de
euro op 1 januari 2008. Bij Beschikking 2008/608/EG[8] heeft de Raad besloten
dat Slowakije voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro.
Bij Beschikking 2010/416/EU[9]
heeft de Raad besloten dat Estland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de
aanneming van de euro. Bij Beschikking 2013/387/EU[10] heeft de Raad besloten
dat Letland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro. (3) Overeenkomstig punt 1 van het
aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna "het
EG-Verdrag" genoemd) gehechte protocol betreffende enkele bepalingen met
betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
heeft het Verenigd Koninkrijk de Raad ervan in kennis gesteld dat het niet
voornemens was op 1 januari 1999 naar de derde fase van de EMU over te gaan.
Deze kennisgeving is niet gewijzigd. Overeenkomstig punt 1 van het aan het
EG-Verdrag gehechte protocol betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken en
het besluit van de staatshoofden en regeringsleiders, bijeen te Edinburgh in
december 1992, heeft Denemarken de Raad ervan in kennis gesteld dat het
niet aan de derde fase van de EMU zal deelnemen. Denemarken heeft niet om de
inleiding van de procedure van artikel 140, lid 2, van het Verdrag betreffende
de werking van de Europese Unie (hierna "het Verdrag" genoemd)
verzocht. (4) Overeenkomstig Beschikking
98/317/EG heeft Zweden een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, van het
Verdrag. Overeenkomstig artikel 4 van het Toetredingsverdrag van 2003[11] hebben Tsjechië,
Litouwen, Hongarije en Polen een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1,
van het Verdrag. Overeenkomstig artikel 5 van het Toetredingsverdrag van 2005[12] hebben Bulgarije en
Roemenië een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag.
Overeenkomstig artikel 5 van het Toetredingsverdrag[13] heeft Kroatië een
derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, van het Verdrag. (5) De Europese Centrale Bank
("ECB") werd op 1 juli 1998 opgericht. Het Europees monetair stelsel
werd vervangen door een wisselkoersmechanisme waarvan de invoering werd
overeengekomen bij een resolutie van de Europese Raad van
16 juni 1997 inzake de instelling van een wisselkoersmechanisme in de
derde fase van de Economische en Monetaire Unie[14]. De procedures voor
een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie
(WKM II) werden neergelegd in de overeenkomst van 16 maart 2006 tussen de
ECB en de nationale centrale banken van de lidstaten buiten de eurozone waarin
de operationele procedures voor een wisselkoersmechanisme in de derde fase van
de Economische en Monetaire Unie zijn neergelegd[15]. (6) In artikel 140, lid 2, van
het Verdrag is de procedure voor de intrekking van de derogatie van de
betrokken lidstaten neergelegd. Ten minste om de twee jaar of op verzoek van
een lidstaat met een derogatie brengen de Commissie en de ECB volgens de
procedure van artikel 140, lid 1, van het Verdrag aan de Raad verslag uit. (7) De nationale wetgeving van de
lidstaten, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale banken, dient
zo nodig te worden aangepast om deze verenigbaar te maken met de artikelen 130
en 131 van het Verdrag en de statuten van het Europees Stelsel van Centrale
Banken en van de Europese Centrale Bank (hierna "de statuten van het ESCB
en van de ECB" genoemd). De verslagen van de Commissie en de ECB bevatten
een gedetailleerde beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving van
Litouwen met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag en de statuten van het
ESCB en van de ECB. (8) Overeenkomstig artikel 1 van
Protocol nr. 13 betreffende de in artikel 140 van het Verdrag bedoelde
convergentiecriteria betekent het in artikel 140, lid 1, eerste streepje, van
het Verdrag bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit dat een lidstaat een
duurzame prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat,
gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan
1,5 procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die
op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. Voor de toepassing van
het criterium inzake prijsstabiliteit wordt de inflatie gemeten aan de hand van
de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (HICP's), als
omschreven in Verordening (EG) nr. 2494/95 van de Raad[16]. Voor de toetsing van
het criterium inzake prijsstabiliteit wordt de inflatie van een lidstaat
gemeten aan de hand van de procentuele verandering van het rekenkundige
gemiddelde van twaalf maandelijkse indexcijfers ten opzichte van het
rekenkundige gemiddelde van twaalf maandelijkse indexcijfers van de voorgaande
periode. Een referentiewaarde, berekend als het gewone rekenkundige gemiddelde
van de inflatiepercentages van de drie lidstaten die op het gebied van
prijsstabiliteit het best presteren, plus 1,5 procentpunt, is in
aanmerking genomen in de verslagen van de Commissie en de ECB. Over de in april
2014 eindigende periode van één jaar was de verkregen referentiewaarde voor de
inflatie 1,7 procent, waarbij de drie lidstaten die op het gebied van
prijsstabiliteit het best presteerden Letland, Portugal en Ierland waren met
inflatiepercentages van respectievelijk 0,1 procent, 0,3 procent en
0,3 procent. Het is gerechtvaardigd om lidstaten waarvan de inflatiegraad
niet als een zinvolle benchmark voor andere lidstaten kan worden gezien, niet
tot de best presterende lidstaten te rekenen. In het verleden zijn ook in de
convergentieverslagen van 2004, 2010 en 2013 dergelijke uitbijters vastgesteld.
In de huidige situatie is het gerechtvaardigd Griekenland, Bulgarije en Cyprus
van de best presterende landen uit te sluiten[17].
Zij werden voor de berekening van de referentiewaarde vervangen door Letland,
Portugal en Ierland, de lidstaten die na deze landen de laagste gemiddelde
inflatiepercentages hebben. (9) Overeenkomstig artikel 2 van
protocol nr. 13 houdt het in artikel 140, lid 1, tweede streepje, van het
Verdrag bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid in dat
ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen besluit van
de Raad krachtens artikel 126, lid 6, van het Verdrag geldt waarin wordt
vastgesteld dat er in de betrokken lidstaat een buitensporig tekort bestaat. (10) Overeenkomstig artikel 3 van
protocol nr. 13 betekent het in artikel 140, lid 1, derde streepje, van het
Verdrag bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme
(WKM) van het Europees monetair stelsel dat een lidstaat ten minste gedurende
de laatste twee jaar vóór het onderzoek zonder grote spanningen de normale
fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees monetair
stelsel heeft kunnen aanhouden. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die
periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover de euro niet op eigen
initiatief hebben gedevalueerd. WKM II verschaft sinds 1 januari 1999 het kader
waarin de naleving van het wisselkoerscriterium wordt beoordeeld. De Commissie
en de ECB hebben, toen zij in hun verslagen nagingen of aan dit criterium werd
voldaan, de op 15 mei 2014 eindigende periode van twee jaar
onderzocht. (11) Overeenkomstig artikel 4 van
Protocol nr. 13 betekent het in artikel 140, lid 1, vierde streepje, van het
Verdrag genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de
rentevoet dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het
onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer
dan twee procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die
op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. Voor de toepassing van
de criteria betreffende de convergentie van de rentetarieven werden
vergelijkbare rentetarieven op benchmarkobligaties van de overheid met een
looptijd van tien jaar gebruikt. Om te beoordelen of aan het criterium inzake
het niveau van de rentevoet wordt voldaan, is een referentiewaarde, berekend
als het gewone rekenkundige gemiddelde van de nominale langetermijnrente van de
drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren, plus
twee procentpunten, in aanmerking genomen in de verslagen van de Commissie en
de ECB. De referentiewaarde is gebaseerd op de langetermijnrente in Letland
(3,3 procent), Ierland (3,5 procent) en Portugal (5,9 procent)
en bedroeg in de in april 2014 eindigende periode van één jaar
6,2 procent. (12) Overeenkomstig artikel 5 van
Protocol nr. 13 worden de statistische gegevens die nodig zijn om te beoordelen
of aan de convergentiecriteria wordt voldaan, door de Commissie verstrekt. De
Commissie heeft de voor de voorbereiding van dit voorstel vereiste gegevens
verstrekt. De begrotingsgegevens zijn door de Commissie verstrekt op basis van
de verslagen die de lidstaten vóór 1 april 2014 hadden overgelegd
overeenkomstig Verordening (EG) nr. 479/2009[18]. (13) Op grond van de door de
Commissie en de ECB uitgebrachte verslagen over de vooruitgang die door
Litouwen is geboekt bij de nakoming van zijn verplichtingen met het oog op de
totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie, wordt geconcludeerd: a) in Litouwen is de nationale wetgeving,
met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar met de
artikelen 130 en 131 van het Verdrag en de statuten van het ESCB en van de
ECB; b) met betrekking tot het voldoen aan de in
de vier streepjes van artikel 140, lid 1, van het Verdrag genoemde
convergentiecriteria geldt voor Litouwen hetgeen volgt: –
de gemiddelde inflatie in Litouwen over het in
april 2014 eindigende jaar bedroeg 0,6 procent, hetgeen veel lager is dan de
referentiewaarde, en er mag worden aangenomen dat zij wellicht ook in de
komende maanden onder de referentiewaarde zal blijven; –
ten aanzien van Litouwen is momenteel geen
Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort van kracht,
daar het begrotingstekort van het land in 2013 2,1 procent van het bbp
bedroeg; –
Litouwen is sinds 28 juni 2004 lid van WKM II. Bij
de toetreding tot het WKM II hebben de autoriteiten zich er eenzijdig toe
verbonden om ook in het mechanisme de currency-boardregeling te handhaven.
Tijdens de twee jaar voorafgaand aan deze beoordeling is de wisselkoers van de
litas niet van zijn spilkoers afgeweken en heeft hij niet onder druk gestaan; –
over het in april 2014 eindigende jaar bedroeg de
langetermijnrente in Litouwen gemiddeld 3,6 procent, hetgeen veel lager is
dan de referentiewaarde. c) in het licht van de beoordeling van de
verenigbaarheid van de wetgeving en van de mate waarin aan de
convergentiecriteria is voldaan, alsook rekening houdend met aanvullende
factoren, voldoet Litouwen aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de
euro, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1 Litouwen voldoet aan de nodige voorwaarden
voor de aanneming van de euro. De in artikel 4 van de Toetredingsakte van 2003
bedoelde derogatie van Litouwen wordt met ingang van 1 januari 2015
ingetrokken. Artikel 2 Dit besluit is
gericht tot de lidstaten. Gedaan te Brussel, Voor
de Raad De
voorzitter [1] PB [...], blz. [...]. [2] PB [...], blz. [...]. [3] Beschikking 1998/317/EG van de Raad van 3 mei 1998
overeenkomstig artikel 109 J, lid 4, van het Verdrag (PB L 139 van 11.5.1998,
blz. 30). [4] Beschikking 2000/427/EG van de Raad van 19 juni 2000
overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van
één munt door Griekenland op 1 januari 2001 (PB L 167 van 7.7.2000, blz. 19). [5] Beschikking 2006/495/EG van de Raad van 11 juli 2006
overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van
de eenheidsmunt door Slovenië op 1 januari 2007 (PB L 195 van 15.7.2006, blz.
25). [6] Beschikking 2007/503/EG van de Raad van 10 juli 2007
overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van
de eenheidsmunt door Cyprus op 1 januari 2008 (PB L 186 van 18.7.2007, blz.
29). [7] Beschikking 2007/504/EG van de Raad van 10 juli 2007
overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van
de eenheidsmunt door Malta op 1 januari 2008 (PB L 186 van 18.7.2007, blz. 32). [8] Beschikking 2008/608/EG van de Raad van 8 juli 2008
overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van
de eenheidsmunt door Slowakije op 1 januari 2009 (PB L 195 van 24.7.2008, blz.
24). [9] Besluit 2010/416/EU van de Raad van 13 juli 2010
overeenkomstig artikel 140, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van
de euro door Estland op 1 januari 2011 (PB L 196 van 28.7.2010, blz. 24). [10] Besluit 2013/387/EU van de Raad van 9 juli 2013
betreffende de aanneming van de euro door Letland op 1 januari 2014 (PB L
195 van 18.7.2013, blz. 24). [11] PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33. [12] PB L 157 van 21.6.2005, blz. 203. [13] PB L 112 van 24.4.2012, blz. 21. [14] PB C 236 van 2.8.1997, blz. 5. [15] PB C 73 van 25.3.2006, blz. 21. [16] Verordening (EG) nr. 2494/95 van de Raad van 23 oktober
1995 inzake geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (PB L 257 van
27.10.1995, blz. 1). [17] In april 2014 bedroeg het gemiddelde inflatiepercentage
over twaalf maanden van Griekenland, Bulgarije en Cyprus respectievelijk
-1,2 %, -0,8 % en -0,4 % en dat van de eurozone 1,0 %. [18] Verordening (EG) nr. 479/2009 van de Raad van 25 mei 2009
betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de
Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij
buitensporige tekorten (PB L 145 van 10.6.2009, blz. 1).