EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52008PC0084

Voorstel voor een verordening van de Raad tot beëindiging van het gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 met betrekking tot het antidumpingrecht op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland

/* COM/2008/0084 def. */

52008PC0084

Voorstel voor een verordening van de Raad tot beëindiging van het gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 met betrekking tot het antidumpingrecht op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland /* COM/2008/0084 def. */


[pic] | COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN |

Brussel, 15.2.2008

COM(2008) 84 definitief

Voorstel voor een

VERORDENING VAN DE RAAD

tot beëindiging van het gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 met betrekking tot het antidumpingrecht op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland

(door de Commissie ingediend)

TOELICHTING

ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL |

Motivering en doel van het voorstel Dit voorstel betreft de toepassing van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 van 21 december 2005 ("de basisverordening") in het kader van de procedure betreffende de invoer van oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland. |

Algemene context Dit voorstel past in het kader van de tenuitvoerlegging van de basisverordening en is het resultaat van een onderzoek dat is uitgevoerd overeenkomstig de materiële en procedurele eisen van de basisverordening. |

Bestaande bepalingen op het door het voorstel bestreken gebied Momenteel is op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit onder meer Rusland een definitief antidumpingrecht van toepassing, dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 1995/2000 van de Raad en bevestigd bij Verordening (EG) nr. 1911/2006 van de Raad. |

Samenhang met andere beleidsgebieden en doelstellingen van de EU Niet van toepassing. |

RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN EFFECTBEOORDELING |

Raadpleging van belanghebbende partijen |

Partijen die belang hebben bij de procedure werden overeenkomstig de bepalingen van de basisverordening in de loop van het onderzoek in de gelegenheid gesteld hun belangen te verdedigen. |

Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid |

Er hoefde geen beroep te worden gedaan op externe deskundigheid. |

Effectbeoordeling Dit voorstel vloeit voort uit de tenuitvoerlegging van de basisverordening. De basisverordening voorziet niet in een algemene effectbeoordeling, maar bevat wel een uitputtende lijst van factoren die moeten worden beoordeeld. |

JURIDISCHE ASPECTEN VAN HET VOORSTEL |

Samenvatting van de voorgestelde maatregel Op 19 december 2006 heeft de Commissie naar aanleiding van een verzoek van twee verbonden producenten/exporteurs in Rusland, die deel uitmaken van Joint Stock Company "Mineral and Chemical Company (Eurochem)", een tussentijds nieuw onderzoek geopend naar de maatregelen die van toepassing zijn op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland. Het verzoek was gestaafd met voorlopig bewijsmateriaal om aan te tonen dat de omstandigheden waarop de maatregelen waren gebaseerd, zijn gewijzigd en dat handhaving van de maatregelen op het huidige niveau niet langer noodzakelijk is om de gevolgen van dumping te neutraliseren. Bijgevoegd voorstel voor een verordening van de Raad is gebaseerd op de bevindingen van het uitgevoerde onderzoek, dat beperkt was tot dumping door de indiener van het verzoek. Uit het onderzoek kwam naar voren dat er tijdens het onderzoektijdvak sprake was van dumping. De dumpingmarge was hoger dan tijdens het onderzoektijdvak voor het onderzoek dat tot instelling van de definitieve rechten leidde en ook hoger dan de schademarge waarop de geldende maatregelen zijn gebaseerd. De omstandigheden zijn daarom niet zodanig gewijzigd dat de bestaande maatregelen niet meer nodig zouden zijn om de gevolgen van dumping te neutraliseren. Er werd eveneens vastgesteld dat de omstandigheden tijdens het nieuwe onderzoektijdvak van blijvende aard waren. De Raad wordt derhalve voorgesteld zijn goedkeuring te hechten aan bijgaand voorstel voor een verordening tot beëindiging van de procedure zonder wijziging van de geldende antidumpingmaatregelen, die uiterlijk op 18 maart 2008 in het Publicatieblad van de Europese Unie moet worden bekendgemaakt. |

Rechtsgrondslag Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 van de Raad van 21 december 2005. |

Subsidiariteitsbeginsel Het voorstel betreft een gebied dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap valt. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing. |

Evenredigheidsbeginsel Het voorstel is om de volgende reden in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel: |

De vorm van de maatregel wordt voorgeschreven in de basisverordening en laat geen ruimte voor nationale besluitvorming. |

Beschrijving van de wijze waarop de financiële en administratieve lasten voor de Gemeenschap, de nationale, regionale en plaatselijke overheden, bedrijven en burgers zoveel mogelijk worden beperkt en hoe zij in verhouding staan tot het doel van het voorstel: niet van toepassing. |

Keuze van instrumenten |

Voorgesteld(e) instrument(en): verordening. |

Andere instrumenten zouden om de volgende reden ongeschikt zijn: De basisverordening voorziet niet in andere mogelijkheden. |

GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING |

Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Gemeenschap. |

.

Voorstel voor een

VERORDENING VAN DE RAAD

tot beëindiging van het gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 met betrekking tot het antidumpingrecht op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap[1] ("de basisverordening"), en met name op artikel 11, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A. PROCEDURE

1. GELDENDE MAATREGELEN

1. Bij Verordening (EG) nr. 1995/2000[2] heeft de Raad een definitief antidumpingrecht op oplossingen van ureum en ammoniumnitraat ("UAN") van oorsprong uit onder meer Rusland ingesteld. Deze verordening wordt hierna de "oorspronkelijke verordening" genoemd en het onderzoek dat tot de bij de oorspronkelijke verordening ingestelde maatregelen heeft geleid, zal hierna worden aangeduid als "het oorspronkelijke onderzoek".

2. Naar aanleiding van een in september 2005 geopend nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen heeft de Raad deze bij Verordening (EG) nr. 1911/2006[3] voor nog eens vijf jaar op hun huidige niveau gehandhaafd. De maatregelen bestaan uit specifieke rechten. Deze verordening wordt hierna de "verlengingsverordening" genoemd en het onderzoek dat tot de bij de verlengingsverordening ingestelde maatregelen heeft geleid, zal hierna worden aangeduid als "het verlengingsonderzoek".

2. VERZOEK OM EEN NIEUW ONDERZOEK

3. Het verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek ("dit nieuwe onderzoek") op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd ingediend door twee verbonden producenten/exporteurs in Rusland, die deel uitmaken van Joint Stock Company "Mineral and Chemical Company (Eurochem)", namelijk Novomoskovskiy Azot en Nevinnomyssky Azot. Gezien hun band worden deze twee ondernemingen voor dit nieuwe onderzoek als één juridische entiteit ("de indiener van het verzoek") beschouwd. Het verzoek betreft alleen een onderzoek naar dumping door de indiener van het verzoek.

4. De indiener van het verzoek beweerde dat een vergelijking van zijn normale waarde en, bij gebrek aan uitvoer naar de Gemeenschap, zijn uitvoerprijzen ten opzichte van een geschikt derde land, in dit geval de Verenigde Staten van Amerika (VS), tot een aanzienlijk lagere dumpingmarge zou leiden dan de marge waarvan bij de bestaande maatregelen is uitgegaan.

3 . ONDERZOEK

5. Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat het verzoek voldoende voorlopig bewijsmateriaal bevatte, heeft zij op 19 december 2006 door middel van bekendmaking van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie[4] de opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening aangekondigd.

6. Dit onderzoek betrof alleen dumping door de indiener van het onderzoek. Het had betrekking op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 ("het nieuwe onderzoektijdvak" of "NOT").

7. De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de vereniging van communautaire producenten officieel van de opening van het nieuwe onderzoek in kennis gesteld. Belanghebbenden kregen de gelegenheid om binnen de in het bericht van opening genoemde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

8. Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

9. Om de nodige gegevens voor haar onderzoek te verkrijgen, heeft de Commissie vragenlijsten naar Joint Stock Company "Mineral and Chemical Company (Eurochem)" en haar verbonden ondernemingen gestuurd; de antwoorden hierop heeft zij binnen de daarvoor gestelde termijnen ontvangen.

10. De Commissie verzamelde en controleerde alle gegevens die zij nodig achtte om vast te stellen of er sprake was van dumping. De Commissie bracht een controlebezoek aan de indiener van het verzoek en de met hem verbonden ondernemingen:

11. JSC Mineral and Chemical Company (Eurochem), Moskou, Rusland;

12. PJSC Azot ("NAK Azot"), Novomoskovsk, Rusland;

13. PJSC Nevinnomyssky Azot ("Nevinka Azot"), Nevinnomyssk, Rusland;

14. Eurochem Trading GmbH, Zug, Zwitserland ("Eurochem Trading").

B. BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1. BETROKKEN PRODUCT

15. Het betrokken product is hetzelfde als bij het oorspronkelijke onderzoek, namelijk een oplossing van ureum en ammoniumnitraat ("UAN"), een vloeibare meststof die gewoonlijk in de landbouw wordt gebruikt, van oorsprong uit Rusland. Het bestaat uit een mengsel van ureum, ammoniumnitraat en water. Ongeveer 70% van dit mengsel bestaat uit water (afhankelijk van het stikstofgehalte) en de rest bestaat uit gelijke delen ureum en ammoniumnitraat. Het stikstofgehalte (N) is het belangrijkste kenmerk van het product en kan van 28% tot 32% uiteenlopen. Dergelijke verschillen worden verkregen door meer of minder water aan de oplossing toe te voegen. Ongeacht het stikstofgehalte, worden alle oplossingen van ureum en ammoniumnitraat evenwel beschouwd als producten met dezelfde fundamentele fysische en chemische eigenschappen; derhalve worden zij voor dit onderzoek als één product beschouwd, dat wordt ingedeeld onder GN-code 3102 80 00.

2. SOORTGELIJK PRODUCT

16. Dit nieuwe onderzoek heeft bevestigd dat UAN een echt basisproduct is en dat de kwaliteit en de fundamentele fysische en chemische eigenschappen van dit product identiek zijn, ongeacht het land van oorsprong. De door de indiener van het verzoek vervaardigde en op de Russische binnenlandse markt verkochte UAN-oplossingen en, bij gebrek aan uitvoer naar de Gemeenschap, die welke hij naar de Verenigde Staten van Amerika uitvoert, hebben dus dezelfde fundamentele fysische en chemische eigenschappen en worden in wezen voor dezelfde doeleinden gebruikt. Deze producten worden dan ook beschouwd als soortgelijk product in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening. Aangezien dit nieuwe onderzoek ertoe beperkt was vast te stellen of en in welke mate de indiener van het verzoek dumping toepaste, werden geen conclusies getrokken met betrekking tot het door de bedrijfstak van de Gemeenschap in de Gemeenschap vervaardigde en verkochte product.

C. RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

1. OPMERKINGEN VOORAF

17. Aangezien de indiener van het verzoek tijdens het NOT geen UAN naar de Gemeenschap uitvoerde, werd, zoals al in het bericht van opening was aangekondigd, eerst onderzocht in hoeverre gebruik moest worden gemaakt van aan een derde land berekende uitvoerprijzen om te bepalen of de omstandigheden op basis waarvan de bestaande maatregelen werden ingesteld, zijn veranderd en, zo ja, of die veranderingen van blijvende aard zijn.

18. De indiener van het verzoek liet aan de hand van bewijsmateriaal zien dat de antidumpingrechten het onmogelijk maakten het product tijdens het NOT op de communautaire markt te verkopen. Met behulp van voorlopig bewijsmateriaal toonde hij aan dat de uitvoerprijzen ten opzichte van de VS, een representatieve derde markt, geen dumpingprijzen waren of dat in ieder geval de dumpingmarge veel lager was dan werd vastgesteld voor de uitvoer naar de Gemeenschap en dat de prijzen voor de uitvoer naar de VS derhalve als geschikt konden worden beschouwd. Om de redenen die in overweging 43 en volgende nader worden uiteengezet, bleken de VS voor de uitvoerprijzen een geschikt derde land te zijn omdat de VS-markt vergelijkbaar met de communautaire markt en dus representatief was.

19. Er zij opgemerkt dat de geldende maatregelen ten dele gebaseerd zijn op gegevens die geen verband houden met de eigen productie en verkoop van het betrokken product door de indiener van het verzoek, terwijl voor dit NOT gecontroleerde informatie over de eigen gegevens van de indiener van het verzoek met betrekking tot de normale waarde en uitvoerprijzen beschikbaar was, ook al betrof die een derde land. Daarom luidde de conclusie dat de tijdens dit NOT vastgestelde dumpingmarge een nauwkeuriger beeld geeft van de situatie van de indiener van het verzoek tijdens het NOT dan de geldende maatregelen.

20. In dit verband werd ook in aanmerking genomen dat antidumpingrechten niet bedoeld zijn om de communautaire markt voor invoer uit derde landen te sluiten, maar om voor ieder gelijke voorwaarden te scheppen.

21. Gezien bovengenoemde specifieke omstandigheden werd daarom geconcludeerd dat het passend was de dumpingmarge tijdens het NOT op basis van de prijzen van de uitvoer door de indiener van het verzoek naar de VS te berekenen.

2. NORMALE WAARDE

22. Voor de vaststelling van de normale waarde werd eerst gecontroleerd of de totale binnenlandse verkoop van de indiener van het verzoek representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. Aangezien de indiener van het verzoek tijdens het NOT geen UAN naar de Gemeenschap uitvoerde, werd de totale omvang van zijn binnenlandse verkoop vergeleken met zijn totale uitvoer van UAN naar de VS. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening moet de binnenlandse verkoop als representatief worden beschouwd wanneer de totale omvang van die verkoop ten minste 5% bedraagt van de totale omvang van de uitvoer van het betrokken product, in dit geval naar de VS. Uit het onderzoek bleek dat de indiener van het verzoek geen representatieve hoeveelheden UAN op de binnenlandse markt verkocht.

23. Aangezien de binnenlandse prijzen van de indiener van het verzoek derhalve niet konden worden gebruikt om de normale waarde vast te stellen, werd deze in overeenstemming met artikel 2, leden 3 en 6, van de basisverordening berekend op basis van zijn fabricagekosten, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten ("VAA-kosten") en winst.

24. In dit verband wordt erop gewezen dat de gaskosten een groot deel van de fabricagekosten en een aanzienlijk percentage van de totale productiekosten uitmaken. Overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening werd onderzocht of de administratie van de indiener van het verzoek een redelijk beeld gaf van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten.

25. Op basis van gegevens die door internationaal erkende, in energiemarkten gespecialiseerde bronnen zijn gepubliceerd, werd vastgesteld dat de door de indiener van het verzoek betaalde prijzen abnormaal laag waren. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat zij een kwart of een vijfde bedroegen van de door Rusland gehanteerde uitvoerprijs voor aardgas. Alle beschikbare gegevens duiden erop dat de binnenlandse gasprijzen in Rusland gereguleerd waren en ver onder de marktprijzen lagen die op niet-gereguleerde markten voor aardgas werden betaald. Daar de administratie van de indiener van het verzoek geen redelijk beeld gaf van de gaskosten, moesten deze worden gecorrigeerd. Aangezien alleen vertekende gegevens over de gasprijzen op de Russische binnenlandse markt beschikbaar waren, moesten overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening gasprijzen worden vastgesteld "op een andere redelijke basis, zoals aan de hand van gegevens over andere representatieve markten".

26. De gecorrigeerde prijs werd gebaseerd op de gemiddelde uitvoerprijs van Russisch gas aan de Duits-Tsjechische grens (Waidhaus), exclusief vervoerskosten en gecorrigeerd voor plaatselijke distributiekosten. Waidhaus is het voornaamste leveringspunt voor Russisch gas aan de Europese Unie, die de grootste afnemer van Russisch aardgas is en waar de prijzen een redelijk beeld van de kosten geven; daarom kan deze markt als representatief in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening worden beschouwd.

27. Na mededeling van de bevindingen kwam de indiener van het verzoek met het argument dat een correctie van de door hem op de binnenlandse markt betaalde gasprijs ongegrond was, omdat zijn boekhouding een volledig beeld gaf van de aan de vervaardiging en verkoop van het soortgelijke product in het land van oorsprong verbonden kosten. Ter staving hiervan verstrekte hij een studie door een onafhankelijk consultantsbureau waaruit zou blijken dat bij de door de indiener van het verzoek betaalde gasprijs rekening is gehouden met alle door de gasleverancier gedragen kosten van de productie en verkoop van gas. Hierbij moet allereerst worden opgemerkt dat, zoals in de studie zelf werd gezegd, zowel de gaskosten als de kosten van levering aan de indiener van het verzoek die voor de vergelijking werden gebruikt geschatte kosten en niet de werkelijke kosten gedurende het NOT waren. Voorts is niet duidelijk of de aldus vastgestelde kosten alle kosten in de zin van de basisverordening omvatten, dus alle kosten voor de vervaardiging en alle VAA-kosten in verband met de productie en verkoop van gas. Tot slot konden de beschikbare gegevens over de kosten van de gasleverancier niet worden gecontroleerd in het kader van deze procedure.

28. In ieder geval wordt er op grond van artikel 2, lid 5, van de basisverordening van uitgegaan dat het feit dat de door de leverancier aan zijn afnemer berekende gasprijs kostendekkend is, op zich geen criterium is om vast te stellen of de in de boekhouding van de onderneming geregistreerde productiekosten van het soortgelijke product een redelijk beeld geven van de aan de vervaardiging en de verkoop van het betrokken product verbonden kosten. Om de in overweging 21 genoemde redenen bleek dat niet het geval te zijn. De indiener van het verzoek ging niet in op het klaarblijkelijk grote verschil tussen de op de Russische binnenlandse markt betaalde prijs voor gas en de uitvoerprijs van Russisch aardgas enerzijds en de door de communautaire producenten betaalde prijs anderzijds. Ook repte hij er niet van dat de binnenlandse aardgasprijzen in Rusland gereguleerd zijn en niet kunnen worden geacht een redelijk beeld te geven van een normale prijs op een niet-vertekende markt. Dus zelfs al dekt de door de indiener van het verzoek betaalde gasprijs de eenheidskosten van zijn leverancier voor de productie en verkoop van gas, dan nog is dit argument niet ter zake dienend omdat de marktprijs van gas niet noodzakelijkerwijs rechtstreeks gekoppeld is aan de kosten voor productie en verkoop. De prijs waarvoor de indiener van het verzoek het gas tijdens het NOT kocht, blijft een door de staat gereguleerde prijs die een stuk onder de prijs op niet-gereguleerde markten ligt, zoals in overweging 21 is verduidelijkt. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

29. De indiener van het verzoek voerde verder aan dat de correctie op de gasprijs feitelijk inhield dat voor de vaststelling van de normale waarde een methode werd gebruikt waarin niet door de basisverordening wordt voorzien. Door de binnenlandse gaskosten te vervangen door kosten die op de in overweging 22 beschreven wijze zijn berekend en doordat deze kosten een groot deel van de totale kosten van het soortgelijke product en dus ook van de door berekening vastgestelde normale waarde uitmaken, zou de normale waarde in feite worden bepaald door gegevens over een "representatieve" derde markt. Volgens de indiener van het verzoek voorziet de basisverordening voor landen met een markteconomie echter alleen in de volgende methoden voor het vaststellen van de normale waarde: i) aan de hand van de binnenlandse prijs van het soortgelijke product in het kader van normale handelstransacties of, bij gebrek aan verkoop in het kader van normale handelstransacties, ii) aan de hand van de productiekosten in het land van oorsprong, (vermeerderd met een redelijk bedrag voor VAA-kosten en winst) of iii) aan de hand van representatieve prijzen bij uitvoer van het soortgelijke product naar een geschikt derde land. De indiener van het verzoek concludeerde hieruit dat de normale waarde niet mocht worden vastgesteld aan de hand van gegevens over een representatieve derde markt.

30. Zoals in de overwegingen 18 tot en met 42 wordt uiteengezet, moet in dit verband allereerst worden opgemerkt dat de normale waarde werd vastgesteld overeenkomstig de methoden van artikel 2, leden 1 tot en met 6, van de basisverordening. Om te bepalen of de binnenlandse verkoop wat de prijzen betreft in het kader van normale handelstransacties plaatsvond, dus of hij winstgevend was, moet echter eerst worden vastgesteld of de kosten van de indiener van het verzoek een betrouwbare basis in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening waren. Pas nadat de kosten op betrouwbare basis zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke methode voor de vaststelling van de normale waarde moet worden gebruikt. Daarom is het onjuist te beweren dat door de bepaling van betrouwbare kosten overeenkomstig artikel 2, lid 5, een nieuwe methode voor het vaststellen van de normale waarde werd ingevoerd. De desbetreffende argumenten van de indiener van het verzoek moesten derhalve worden afgewezen.

31. De indiener van het verzoek betoogde verder dat, zelfs al moesten zijn aardgaskosten op de binnenlandse markt worden gecorrigeerd, de Waidhausprijs voor Russisch aardgas geen betrouwbare basis voor een dergelijke correctie was aangezien die prijs wordt vastgesteld op basis van langetermijncontracten waarbij de prijsformule gekoppeld is aan de aardolieprijzen en dus geen verband houdt met de kosten van de productie en levering van gas aan de indiener van het verzoek in Rusland. Bovendien, aldus de indiener van het verzoek, is de Waidhausprijs voor Russisch gas niet betrouwbaar daar deze wordt beïnvloed door buitensporig hoge en mogelijk niet-concurrerende gasprijzen op de Duitse binnenlandse markt, waarnaar een onderzoek loopt van de Duitse antitrustautoriteiten.

32. Ten eerste, een van de belangrijkste criteria bij de keuze van de basis waarop de gasprijzen moeten worden vastgesteld is dat de prijs een redelijk beeld moet geven van een normale prijs op een niet-vertekende markt. Het staat buiten kijf dat bij de Waidhausprijzen aan deze voorwaarde wordt voldaan. Bovendien wordt verreweg het meeste gas uit Rusland via Waidhaus ingevoerd, zodat deze prijs een geschikte basis voor correctie is. Op basis hiervan werd Waidhaus een representatieve markt geacht en een redelijke basis voor de vaststelling van de gaskosten in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening. Ten tweede en zoals al in overweging 24 is gezegd, is het op zich niet relevant of de prijs door de kosten wordt bepaald, zolang hij een redelijk beeld geeft van een normale prijs op een niet-vertekende markt. Wat de prijs van via Waidhaus ingevoerd gas betreft, wijst niets op staatsbemoeienis bij de prijsvorming, zodat aan deze voorwaarde wordt voldaan. Wat de bewering over niet-concurrerende gasprijzen op de Duitse binnenlandse markt betreft, moet tot slot worden opgemerkt dat het onderzoek van het Bundeskartellamt, waarnaar door de indiener van het verzoek wordt verwezen, momenteel nog loopt en nog niet tot conclusies heeft geleid. Bovendien gaat dit onderzoek over de prijzen waartegen de voornaamste Duitse gasdistributeurs hun gas op de Duitse binnenlandse markt verkopen en niet over die waartegen zij gas uit Rusland invoeren. In tegenstelling tot wat de indiener van het verzoek beweerde, is er niet noodzakelijkerwijs een verband tussen deze twee prijzen aangezien het economisch belang van de gasdistributeurs en dat van hun afnemers recht tegenover elkaar staan. Zo kan worden aangenomen dat de distributeurs de wederverkoopprijs zo hoog mogelijk willen houden en dat het in hun economisch belang is dat de aankoopprijs zo laag mogelijk is, zodat zij hun winst kunnen maximaliseren. Het argument van de indiener van het verzoek dat de Duitse gevestigde ondernemingen geen reden hebben over lage prijzen voor via Waidhaus ingevoerd gas uit Rusland te onderhandelen, is niet meer dan een veronderstelling waaraan geen concrete gegevens ten grondslag liggen. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

33. De indiener van het verzoek beweerde verder dat een correctie van zijn aardgaskosten op de binnenlandse markt, mocht die nodig zijn, zou moeten worden gebaseerd op niet-gereguleerde gasprijzen in Rusland. Ten eerste, het feit dat de Commissie een andere basis had kunnen kiezen maakt Waidhaus niet tot een onredelijke keuze. Het belangrijkste criterium bij de keuze van de basis voor het vaststellen van de gasprijs is dat die een redelijk beeld moet geven van een normale prijs op een niet-vertekende markt. Het staat buiten kijf dat bij de Waidhausprijs aan deze voorwaarde wordt voldaan. Ten tweede, het feit dat de hoeveelheid gas die tegen niet-gereguleerde prijzen op de binnenlandse markt wordt verkocht tijdens het NOT heel gering was en dat die prijzen veel dichter bij de gereguleerde binnenlandse prijs lagen dan bij de op de vrije markt tot stand gekomen uitvoerprijs, wijst er sterk op dat deze niet-gereguleerde prijzen door de heersende gereguleerde prijzen vertekend waren. De niet-gereguleerde binnenlandse prijzen konden daarom niet worden gebruikt.

34. De indiener van het verzoek voerde verder aan dat de van staatswege gereguleerde binnenlandse prijzen voor aardgas in Rusland voortdurend stijgen en nu op een niveau zijn gekomen waarop de productiekosten voor gas worden gedekt. Daarom kan de prijs op de binnenlandse markt niet als niet-concurrerend of onredelijk laag worden beschouwd.

35. Dit argument is ongegrond aangezien het juiste criterium voor de keuze van een representatieve markt niet is of de prijzen als zodanig winstgevend zijn maar, zoals al in overweging 29 is uitgelegd, of zij een redelijk beeld geven van een normale prijs op een niet-vertekende markt. Bij van staatswege gereguleerde prijzen is dat niet het geval. Voorts is dit argument in tegenspraak met hetgeen de Russische gasleverancier publiekelijk heeft verklaard (en wat door diens openbaar gemaakte gecontroleerde jaarrekeningen wordt bevestigd), namelijk dat de Russische binnenlandse gasprijzen niet de kosten van productie, vervoer en verkoop dekken. Dit argument werd derhalve afgewezen.

36. De indiener van het verzoek stelde ook voor de Russische uitvoerprijs voor naburige markten als alternatieve basis voor de correctie te gebruiken, maar verstrekte geen verdere informatie of bewijzen met betrekking tot die markten. Er werd geoordeeld dat de gasprijzen die door Rusland aan de Baltische staten werden berekend, waarover bepaalde informatie beschikbaar was, door de relatief geringe omvang van de uitvoer naar die landen onvoldoende representatief was. Voorts waren de nodige gegevens over de vervoers- en distributiekosten niet beschikbaar en konden dus hoe dan ook geen betrouwbare prijzen voor de Baltische staten worden vastgesteld. Deze prijzen konden derhalve niet als basis voor de correctie worden gebruikt.

37. Als toch de Waidhausprijs moest worden gebruikt, dan zouden de Russische rechten die op alle uitvoer moeten worden betaald, volgens de indiener van het verzoek van die prijs moeten worden afgetrokken omdat deze rechten op binnenlands niveau niet hoeven te worden betaald.

38. De marktprijs in Waidhaus, dat als representatieve markt in de zin van artikel 2, lid 5, van de basisverordening werd beschouwd, is inderdaad de prijs na en niet vóór aftrek van uitvoerrechten. Vanuit het oogpunt van de koper is de prijs relevant die hij in Waidhaus moet betalen, waarbij het er niet toe doet welk percentage van die prijs uitvoerrechten zijn en welk percentage aan de gasleverancier wordt betaald. Laatstgenoemde zal echter altijd proberen zoveel mogelijk te verdienen en zal zijn afnemers dus de hoogste prijs in rekening brengen die zij bereid zijn te betalen. Daar die prijs altijd een flink stuk boven de productiekosten ligt, zodat de gasleverancier enorme winsten kan maken, wordt de prijsstelling niet hoofdzakelijk beïnvloed door de hoogte van de uitvoerrechten maar door de prijs die de afnemers bereid zijn te betalen. Derhalve luidde de conclusie dat de prijs inclusief uitvoerrechten en niet de prijs exclusief die rechten de prijs op een niet-vertekende markt is. De desbetreffende argumenten van de indiener van het verzoek werden bijgevolg afgewezen.

39. In dit verband heeft de indiener van het verzoek ook aangevoerd dat de marge van de plaatselijke distributeur niet bij de uitvoerprijs in Waidhaus moest worden opgeteld omdat de winst van de distributeurs al in de Waidhausprijs was inbegrepen. In dit verband voerde hij aan dat de plaatselijke distributeurs in Rusland volle dochterondernemingen van de gasleverancier waren en dat het meerekenen van de winst van deze distributeurs dus kon betekenen dat deze twee keer werd geteld. De indiener van het verzoek beweerde voorts dat het natuurlijke comparatieve voordeel van Rusland in aanmerking moest worden genomen. Hij voegde toe dat het niet meer dan natuurlijk is dat de binnenlandse prijzen in Rusland lager zijn dan de uitvoerprijs voor gas omdat gas in Rusland, in tegenstelling tot de Gemeenschap, ruimschoots beschikbaar is; hiermee had dan ook rekening moeten worden gehouden bij het vaststellen van de correctie op de gasprijzen op de binnenlandse markt.

40. Ten eerste zij opgemerkt dat de marge van plaatselijke distributeurs niet alleen de winstmarge van deze ondernemingen omvat, maar ook hun kosten tussen aankoop en wederverkoop van aardgas.

41. Ten tweede kon dit argument niet meer in toereikende mate worden gecontroleerd omdat de gasleverancier in Rusland en zijn dochterondernemingen niet bij dit onderzoek zijn betrokken en er daarom onvoldoende informatie over zijn organisatie en kostenstructuur beschikbaar was. Tevens is de desbetreffende situatie in Rusland, die onder meer voortvloeit uit de nauwe banden tussen de gasleverancier en de Russische overheid, niet transparant genoeg voor een toereikende toegang tot het nodige bewijsmateriaal.

42. Bovendien kon de indiener van het verzoek, op wie de bewijslast rust, geen nadere informatie of gegevens verstrekken waaruit bleek of en in welke mate de distributiekosten in de Waidhaus-prijs waren inbegrepen. Aangezien binnenlandse afnemers hun gas bij plaatselijke leveranciers kopen, moest echter worden aangenomen dat zij plaatselijke distributiekosten betalen die als zodanig niet in de niet-gecorrigeerde Waidhausprijs waren inbegrepen. Derhalve moest er in deze fase van de procedure van worden uitgegaan dat deze correctie gegrond was en daarom werd het argument afgewezen.

43. De instellingen van de Gemeenschap meenden echter ook dat deze specifieke correctie een aanzienlijk effect op de berekening van de dumpingmarge kan hebben. Gezien de bijzonder situatie die in overweging 37 is beschreven, werd derhalve geoordeeld dat de Commissie kan overwegen het onderzoek hierover te heropenen indien de indiener van het verzoek in dit verband voldoende controleerbaar bewijsmateriaal verstrekt.

44. Wat het beweerde comparatieve voordeel ten aanzien van de beschikbaarheid van aardgas in Rusland betreft, is, zoals al in overweging 28 is gezegd, het belangrijkste criterium voor de keuze van de Waidhausprijzen als basis voor het vaststellen van de gasprijzen dat deze een redelijk beeld geven van een normale prijs op een niet-vertekende markt. De omstandigheden op de binnenlandse markt doen in dit verband niet ter zake. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

45. De VAA-kosten en winst konden niet op grond van de aanhef van artikel 2, lid 6, eerste zin, van de basisverordening worden berekend, omdat de indiener van het verzoek na de in overweging 22 vermelde correctie op de gaskosten geen representatieve binnenlandse verkoop van het betrokken product in het kader van normale handelstransacties overeenkomstig artikel 2, lid 4, had. Artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening kon niet worden toegepast omdat alleen de indiener van het verzoek bij het onderzoek betrokken is. Artikel 2, lid 6, onder b), kon evenmin worden toegepast omdat aardgas ook voor andere producten van dezelfde algemene categorie verreweg de belangrijkste grondstof is, zodat ook de fabricagekosten voor deze producten om de in overweging 21 vermelde redenen zouden moeten worden gecorrigeerd. Bij dit tussentijdse nieuwe onderzoek was geen informatie beschikbaar om een dergelijke correctie goed te kwantificeren en om de VAA-kosten en de winst bij verkoop van deze producten na die correctie vast te stellen. Daarom werden de VAA-kosten en de winst overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder c), van de basisverordening op basis van een redelijke methode vastgesteld.

46. In dit verband werd gekeken naar voor het publiek toegankelijke informatie over grote ondernemingen in de sector stikstofhoudende meststoffen. Overeenkomstige gegevens van Noord-Amerikaanse producenten (Verenigde Staten en Canada) bleken voor dit onderzoek het meest geschikt, aangezien over beursgenoteerde ondernemingen in dat deel van de wereld veel betrouwbare, volledige en publiek toegankelijke financiële informatie beschikbaar is. Bovendien was de omvang van de binnenlandse verkoop op de Noord-Amerikaanse markt aanzienlijk en was er sprake van een krachtige concurrentie van zowel binnenlandse als buitenlandse ondernemingen. Daarom werden de VAA-kosten en de winst aan de hand van het gewogen gemiddelde van de VAA-kosten en de winst van drie Noord-Amerikaanse producenten die tot de grootste ondernemingen in de sector meststoffen behoorden, vastgesteld met betrekking tot hun verkoop in Noord-Amerika van producten in dezelfde algemene categorie (stikstofhoudende meststoffen). Deze drie producenten werden representatief geacht voor de sector stikstofhoudende meststoffen (zij namen gemiddeld meer dan 78,15% van de omzet in deze sector voor hun rekening) en dus werden hun VAA-kosten en winst representatief geacht voor de normale VAA-kosten en winst van ondernemingen die met succes in deze sector actief zijn. Er zijn voorts geen aanwijzingen die erop duiden dat het aldus berekende winstbedrag meer bedroeg dan de gebruikelijke winst van de Russische producenten op de verkoop van producten van dezelfde algemene categorie op hun binnenlandse markt.

3. UITVOERPRIJS

47. Zoals al in overweging 13 is gezegd, voerde de indiener van het verzoek in het NOT geen UAN naar de Gemeenschap uit. Om de in de overwegingen 14 tot en met 17 genoemde redenen werd het dus passend geacht het prijsbeleid van de indiener van het verzoek ten opzichte van andere exportmarkten te onderzoeken, teneinde de dumpingmarge te berekenen. In het bericht van opening werden de VS als geschikte markt voor vergelijkingen overwogen, daar de VS de belangrijkste exportmarkt voor de indiener van het verzoek is en meer dan 70% van de totale hoeveelheden die door de indiener van het verzoek in het NOT werden uitgevoerd, naar de VS ging.

48. Geen van de belanghebbenden maakte opmerkingen over de keuze van de VS als de meest geschikte markt voor vergelijkingen. Het onderzoek bevestigde dat de VS-markt voor UAN de meest geschikte markt voor vergelijkingen was, aangezien de Gemeenschap en de VS de twee belangrijkste UAN-markten ter wereld zijn en zowel qua omvang als prijzen kunnen worden vergeleken.

49. Aangezien de uitvoer van de indiener van het verzoek naar de VS in het NOT via een in Zwitserland gevestigde verbonden handelaar plaatsvond, moest de uitvoerprijs in overeenstemming met artikel 2, lid 9, van de basisverordening worden vastgesteld. De uitvoerprijs werd dus door berekening vastgesteld aan de hand van de prijzen die de eerste onafhankelijke afnemer in de VS, de belangrijkste exportmarkt van de indiener van het verzoek, werkelijk aan deze betaalde of moest betalen. Van deze prijzen werd een fictieve provisie afgetrokken ten bedrage van de marge van de verbonden handelaar, die kan worden beschouwd als een agent die op commissiebasis werkt.

4. VERGELIJKING

50. De normale waarde en de uitvoerprijs werden vergeleken af fabriek. Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs mogelijk te maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast in verband met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Daarom werden er in voorkomend geval correcties toegepast voor verschillen in de kosten van vervoer, op- en overslag, laden en lossen en aanverwante kosten, waar die met gecontroleerd bewijsmateriaal waren gestaafd.

5. DUMPINGMARGE

51. Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de dumpingmarge vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde uitvoerprijs.

52. Volgens deze vergelijking was de dumpingmarge 31,59%, in procenten van de cif-prijs Noord-Amerikaanse grens, vóór inklaring.

6. BLIJVENDE AARD VAN DE OMSTANDIGHEDEN TIJDENS HET NOT

53. In overeenstemming met artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd onderzocht of de omstandigheden op basis waarvan de huidige dumpingmarge was vastgesteld, veranderd waren en, zo ja, of die verandering van blijvende aard was.

54. Er waren geen aanwijzingen dat de normale waarde of de uitvoerprijs die bij dit onderzoek voor de indiener van het verzoek werden vastgesteld, niet als van blijvende aard konden worden beschouwd. Hoewel kan worden aangevoerd dat de ontwikkeling van de prijzen van aardgas, dat de belangrijkste grondstof is, de normale waarde aanzienlijk kan beïnvloeden, zou een prijsstijging gevolgen hebben voor alle marktdeelnemers en daarom zowel op de normale waarde als op de uitvoerprijs doorwerken.

55. De uitvoerprijs die de indiener van het verzoek tijdens het NOT ten opzichte van de VS, zijn voornaamste exportmarkt, hanteerde, bleek vergelijkbaar te zijn met die voor zijn uitvoer naar andere landen.

56. Daarom zijn er redenen om aan te nemen dat de vastgestelde dumpingmarge gebaseerd is op veranderde omstandigheden van blijvende aard.

57. Bovendien heeft dit nieuwe onderzoek niets opgeleverd dat erop duidt of bewijst dat de basis waarop de schademarge tijdens het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld, in de nabije toekomst aanzienlijk zal veranderen.

58. Hoewel de omstandigheden op basis waarvan de dumping werd vastgesteld sinds de instelling van de definitieve rechten zijn veranderd, zodat de dumpingmarge tijdens het NOT hoger was dan die tijdens het oorspronkelijke onderzoektijdvak, en hoewel er redenen zijn om aan te nemen dat de vastgestelde dumpingmarge gebaseerd is op veranderde omstandigheden van blijvende aard, moet het antidumpingrecht toch op het huidige niveau worden gehandhaafd. Zoals hieronder in de overwegingen 55 en 56 wordt vermeld, werden de definitieve antidumpingrechten immers ingesteld op het niveau van de schademarge die bij het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld.

D. BEËINDIGING VAN HET NIEUWE ONDERZOEK

59. Overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening en zoals uiteengezet in overweging 49 van Verordening (EG) nr. 1995/2000, werd het definitieve recht bij het oorspronkelijke onderzoek vastgesteld op het niveau van de schademarge, die lager was dan de dumpingmarge, aangezien dat lagere recht toereikend werd geacht om de schade voor de bedrijfstak van de Gemeenschap op te heffen. Gelet op het voorgaande mag dit onderzoek niet leiden tot de instelling van een recht dat hoger is dan de schademarge die bij het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld.

60. Bij dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek kan geen individuele schademarge worden vastgesteld, aangezien alleen de dumping door de indiener van het verzoek werd onderzocht. Daarom werd de in dit nieuwe onderzoek vastgestelde dumpingmarge vergeleken met de schademarge die bij het oorspronkelijke onderzoek was vastgesteld. Aangezien de schademarge lager was dan de dumpingmarge die bij dit nieuwe onderzoek werd vastgesteld, moet dit nieuwe onderzoek zonder wijziging van de geldende antidumpingmaatregelen worden beëindigd.

E. PRIJSVERBINTENISSEN

61. De indiener van het verzoek gaf aan belangstelling te hebben voor een prijsverbintenis, maar diende hiertoe binnen de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening neergelegde termijnen geen met voldoende bewijsmateriaal gestaafd aanbod in. Daarom kon de Commissie geen prijsverbintenis aanvaarden. De complexiteit van diverse aspecten, namelijk 1) de sterke prijsschommelingen voor het betrokken product die een vorm van indexering van de minimumprijzen noodzakelijk maken en die niet voldoende kunnen worden verklaard door de belangrijkste kostenbepalende factor en 2) de bijzondere marktsituatie voor het betrokken product (onder meer het feit dat dit tijdens het NOT niet door de exporteur in kwestie naar de Gemeenschap werd uitgevoerd), wordt evenwel een reden geacht om verder te onderzoeken of een prijsverbintenis met een geïndexeerde minimumprijs en een kwantitatief maximum werkbaar zou zijn.

62. Zoals al gezegd, kon de indiener van het verzoek wegens deze complexiteit binnen de voorgeschreven termijn geen aanvaardbare prijsverbintenis aanbieden. Gezien het bovenstaande is de Raad van oordeel dat in dit uitzonderlijke geval bovenbedoelde indieningstermijn moet worden verlengd, zodat de indiener van het verzoek alsnog, maar wel binnen 10 kalenderdagen na de inwerkingtreding van deze verordening, een volledige prijsverbintenis kan aanbieden.

F. MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

63. De belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan de Commissie voornemens was dit nieuwe onderzoek te beëindigen en het bestaande antidumpingrecht op het door de indiener van het verzoek vervaardigde betrokken product te handhaven. Alle partijen werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te formuleren. Hun opmerkingen zijn in aanmerking genomen, voor zover deze gegrond werden geacht en door bewijsmateriaal waren gestaafd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Enig artikel

Het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van mengsels van ureum en ammoniumnitraat, opgelost in water of ammoniakwater, van oorsprong uit Rusland, momenteel ingedeeld onder GN-code 3102 80 00, dat op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 384/96 is geopend, wordt hierbij beëindigd zonder dat de geldende antidumpingmaatregelen worden gewijzigd.

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie .

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, […]

Voor de Raad

De Voorzitter

[…]

[1] PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2117/2005 (PB L 340 van 23.12.2005, blz. 17).

[2] PB L 238 van 22.9.2000, blz. 15.

[3] PB L 365 van 21.12.2006, blz. 26.

[4] PB C 311 van 19.12.2006, blz. 51.

Top