This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52004PC0279
Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on the implementation of the principle of equal opportunities and equal treatment of men and women in matters of employment and occupation (recast version)
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep (Herschikte versie)
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep (Herschikte versie)
/* COM/2004/0279 def. - COD 2004/0084 */
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep (Herschikte versie) /* COM/2004/0279 def. - COD 2004/0084 */
Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep (Herschikte versie) (door de Commissie ingediend) TOELICHTING 1. ALGEMENE OVERWEGINGEN Doel van dit voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad is de communautaire wetgeving betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te vereenvoudigen, te moderniseren en te verbeteren door de bepalingen van richtlijnen met hetzelfde onderwerp in één tekst samen te voegen, teneinde de communautaire wetgeving duidelijker en doeltreffender te maken voor alle burgers. Dit voorstel voor een richtlijn past ook in het nieuwe juridische en politieke kader dat tot doel heeft de Unie toegankelijker en begrijpelijker te maken en beter te doen aansluiten bij het dagelijkse leven. De gelijke behandeling van mannen en vrouwen is een grondbeginsel van de Europese Unie. Dit is van meet af aan vastgelegd in de primaire wetsbepalingen van het Verdrag van Rome. Sindsdien is dit beginsel door opeenvolgende wetswijzigingen versterkt en is het een wezenlijk onderdeel van het sociale beleid van de Unie geworden. Van een losstaande bepaling over gelijke beloning in het Verdrag van Rome heeft het beginsel van gelijke behandeling zich ontwikkeld tot een zeer belangrijk en verstrekkend acquis inzake gelijkheid, waarmee Europa internationaal een voortrekkersrol vervult. In artikel 2 van het EG-Verdrag wordt de gelijkheid van mannen en vrouwen als een grondbeginsel en een van de doelstellingen en taken van de Gemeenschap erkend. Bovendien heeft de Gemeenschap volgens artikel 3, lid 2, van het EG-Verdrag specifiek als taak om de gelijkheid van mannen en vrouwen in al haar activiteiten te mainstreamen. Het Verdrag van Amsterdam versterkte de primaire wetgeving en de slagvaardigheid van de Europese Unie op het gebied van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen aanzienlijk door de wetgever specifieke rechtsgronden ter beschikking te stellen (de artikelen 13, 137 en 141 van het EG-Verdrag). Met deze ontwikkelingen in het Verdrag wordt uitdrukkelijk gehoor gegeven aan de verklaring van het Hof dat de vrijwaring van discriminatie op grond van geslacht tot de grondrechten behoort. Het Hof heeft benadrukt dat artikel 141 (net als ex artikel 119) van het EG-Verdrag de uitdrukking is van de sociale doelstellingen van de Gemeenschap, die immers niet slechts een economische unie is, maar tevens door gemeenschappelijk optreden de sociale vooruitgang en een voortdurende verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden moet verzekeren. Volgens de conclusie van het Hof is het economische doel van artikel 141 van het EG-Verdrag ondergeschikt aan het sociale doel van deze bepaling, dat de uitdrukking van een grondrecht vormt [1]. [1] Arrest van 10 februari 2000, Deutsche Post AG tegen Elisabeth Sievers (C-270/97) en Brunhilde Schrage (C-271/97), gevoegde zaken C-270/97 en C-271/97, Jurispr. 2000, blz. I-929. Ook in artikel 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 7 december 2000 in Nice is ondertekend, wordt de gelijkheid van mannen en vrouwen als een grondbeginsel erkend. In de secundaire wetgeving is eveneens veel vooruitgang geboekt. De bestaande richtlijnen hebben de wettelijke basis gelegd voor verregaande wijzigingen in de wetgeving, de attitude en de praktijk van de lidstaten, terwijl de jurisprudentie van het Hof de interpretatie en de werkingssfeer van het beginsel van gelijke behandeling heeft helpen verduidelijken en ontwikkelen. Sinds een eerste richtlijn (75/117/EEG) over gelijke beloning, die in 1975 op grond van artikel 100 werd goedgekeurd en waarbij ex artikel 119 van het EG-Verdrag verder werd toegepast, is de werkingssfeer van de gelijke behandeling uitgebreid tot andere onderdelen van het sociale beleid. In 1976 werd een tweede richtlijn (76/207/EEG) over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden goedgekeurd op grond van ex artikel 235 van het EG-Verdrag. In 1979 werd een derde richtlijn (79/7/EEG) over de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (wettelijke regelingen) goedgekeurd op grond van ex artikel 235 van het EG-Verdrag. In 1986 werden nog eens twee richtlijnen goedgekeurd, één over ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, op grond van de voormalige artikelen 100 en 235 van het EG-Verdrag (86/378/EEG) en één over de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkzame mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap, op grond van ex artikel 235 van het EG-Verdrag (86/613/EEG). Door de opeenvolgende wijzigingen van het Verdrag konden richtlijnen worden goedgekeurd met nieuwe rechtsgronden en volgens nieuwe procedures waarbij onder andere de nadruk lag op de rol die de sociale partners op het gebied van gelijkheid kunnen spelen, namelijk de richtlijn over bescherming bij zwangerschap en moederschap, op grond van ex artikel 118 A van het EG-Verdrag (92/85/EEG) en de richtlijn over ouderschapsverlof (96/34/EG). Richtlijn 96/34/EG was de eerste richtlijn die werd goedgekeurd naar aanleiding van de eerste overeenkomst tussen de sociale partners op communautair niveau na het Verdrag van Maastricht, in het kader van de overeenkomst betreffende de sociale politiek bij het protocol (nr. 14) betreffende de sociale politiek bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie, en met name artikel 4, lid 2. Naar aanleiding van een reeks belangrijke arresten van het Hof van Justitie werd het nodig geacht de "post-Barber"-richtlijn 96/97/EG tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG goed te keuren om Richtlijn 86/378/EEG in overeenstemming te brengen met ex artikel 119 (nieuw artikel 141) zoals dit in het arrest-Barber en latere arresten werd uitgelegd. Naar aanleiding van de jurisprudentie van het Hof en de behoefte aan effectieve communautaire wetgeving keurde de Raad op basis van een voorstel van de Commissie Richtlijn 97/80/EG over de bewijslast goed in het kader van de overeenkomst betreffende de sociale politiek bij het protocol (nr. 14) betreffende de sociale politiek bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Unie, en met name artikel 4, lid 2. De bestaande richtlijnen (en de wijzigingen daarvan), die op verschillende rechtsgronden gebaseerd zijn, vormen een sterk wettelijk kader. Het lijdt echter geen twijfel dat ze geactualiseerd en vereenvoudigd moeten worden om in de uitgebreide Unie meer duidelijkheid en zekerheid te scheppen en om ze leesbaarder te maken. Ook uit de recente wijziging van Richtlijn 76/207/EEG bij Richtlijn 2002/73/EG, die werd goedgekeurd op basis van de bij het Verdrag van Amsterdam ingevoerde specifieke rechtsgrond van artikel 141, lid 3, van het EG-Verdrag, blijkt dat de wetgever erkent dat er een reële behoefte is aan een actualisering van de bestaande richtlijnen (waarvan sommige meer dan twintig jaar oud zijn). Richtlijn 2002/73/EG houdt rekening met de nieuwe ontwikkelingen van het Verdrag (sinds het Verdrag van Amsterdam zijn de wettelijke instrumenten om het beginsel van gelijke behandeling toe te passen en gelijkheid van mannen en vrouwen te bewerkstelligen aanzienlijk versterkt), de jurisprudentie van het Hof (dat het beginsel van gelijke behandeling sterk heeft ontwikkeld) en de goedkeuring van andere, soortgelijke wetgeving (de richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG op grond van artikel 13 van het EG-Verdrag). In dit verband is de wetgeving inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen aangemerkt als een prioritair beleidsgebied voor vereenvoudiging, modernisering en verbetering [2]. Vereenvoudiging en verbetering zijn bijzonder belangrijk in het geval van de wetgeving inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, omdat deze rechtstreeks van invloed is op de situatie van mannen en vrouwen en omdat zij behoefte hebben aan duidelijkheid over hun individuele rechten. [2] Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's van 24.1.2003, "Modernisering en vereenvoudiging van het acquis communautaire", COM(2003) 71 def. 2. RESULTATEN VAN DE RAADPLEGING EN DE EFFECTBEOORDELING In juli 2003 heeft de Commissie een raadpleging via internet georganiseerd [3]. Daarbij werd de lidstaten en andere belanghebbenden (sociale partners, ngo's, vrouwenorganisaties en particulieren) naar hun mening over het initiatief van de Commissie gevraagd. Uitgangspunt van de raadpleging was een document waarin drie opties werden gepresenteerd voor de vereenvoudiging, modernisering en verbetering van de wetgeving inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Er zijn dertig antwoorden ontvangen van de lidstaten, de sociale partners, instellingen die zich met gelijke behandeling bezighouden en ngo's. De opmerkingen waren over het algemeen positief. In de meeste antwoorden werd beaamd dat vereenvoudiging, modernisering en verbetering noodzakelijk zijn. In grote trekken bepleitten de regeringen en de belangenorganisaties van bedrijven, handelaars en vrije beroepen een aanpak met minder veranderingen, terwijl de werknemersvertegenwoordigers en de ngo's meer verregaande wijzigingen in het communautaire wetgevingskader voorstonden. [3] http://europa.eu.int/comm/ employment_social/news/2003/jul/consultation_en.html. Op 3 oktober 2003 vond een informele vergadering met deskundigen uit de lidstaten, de toetredende landen en de EVA-landen plaats. Tijdens deze vergadering werden de beleidsopties nader toegelicht en grondiger besproken. Het voorstel van de Commissie om de communautaire wetgeving te verduidelijken en te vereenvoudigen maar wel het acquis te behouden, werd door de meeste deelnemers als de juiste aanpak beschouwd. Sommigen verkozen een loutere codificatie, anderen bepleitten lichte wijzigingen in de vorm van een herschikking van de bestaande wetgeving en nog eens anderen steunden een meer verregaande aanpak. Er werd benadrukt dat het van belang is het huidige acquis volledig te behouden en alleen die arresten van het Hof op te nemen die vaste rechtspraak zijn. Er werd ook informeel van gedachten gewisseld met de vertegenwoordigers van de sociale partners op EU-niveau (UNICE, CEEP, UEAPME en EVV). Op 19 oktober 2003 keurde het Raadgevend Comité voor gelijke kansen van de Commissie een advies over dit onderwerp goed. Het lichtte toe dat dit advies, gezien de aard van het comité en de status van de leden ervan, noch de mening van de regeringen van de lidstaten weergeeft, noch deze regeringen bindt. In dit advies werd steun uitgesproken voor een nieuwe, herschikte richtlijn waarin ook de richtlijn over moederschapsverlof wordt opgenomen. De vertegenwoordigers van de UNICE, de UEAPME en het CEEP namen een ander standpunt in, dat bij het advies gevoegd werd. Zij stonden een vereenvoudiging zonder wijziging van de bestaande wetgeving voor. De diensten van de Commissie hebben ook een uitgebreide effectbeoordeling verricht (zie bijlage). Uit een grondige analyse van de diverse opties voor de verbetering van het communautaire wetgevingskader inzake gelijke behandeling blijkt dat een nieuwe, herschikte richtlijn het beste voldoet aan de vereisten van actualisering, vereenvoudiging, modernisering en verbetering van het acquis communautaire op dit gebied. Daarom wordt voorgesteld een richtlijn te presenteren die: - één coherente tekst op basis van geconsolideerde richtlijnen vormt, die duidelijk in verschillende hoofdstukken met horizontale en specifieke bepalingen onderverdeeld is en coherente definities bevat. In de tekst wordt aan de hand van gemeenschappelijke beginselen aangetoond hoe de verschillende aspecten van gelijke behandeling met elkaar verband houden; - rekening houdt met vaste rechtspraak en zo bijdraagt tot rechtszekerheid en duidelijkheid; - duidelijk maakt dat de horizontale bepalingen van Richtlijn 2002/73/EG en de richtlijn over de omkering van de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van geslacht van toepassing zijn op gelijke beloning en ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid; - de daadwerkelijke toepassing van gelijke behandeling helpt versnellen met het oog op de verwezenlijking van de sociaal-economische beleidsdoelstellingen van de Gemeenschap. Dit voorstel stemt overeen met de optie van een samenvoeging van alle richtlijnen over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen (waaronder gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid), alle richtlijnen over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden en de richtlijn over de bewijslast. Dit voorstel streeft verscheidene doelen na. Ten eerste vormt het één instrument, wat de leesbaarheid en de duidelijkheid bevordert. Ten tweede wordt de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep gestroomlijnd. Ten slotte wordt het acquis op dit gebied verbeterd door de jurisprudentie van het Hof in de tekst op te nemen. 3. DE MAATREGELEN IN HET VOORSTEL VOOR EEN RICHTLIJN Het algemene doel van dit voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad is het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen toe te passen op gebieden die onder in één tekst samengevoegde, bestaande richtlijnen vallen. Daartoe beoogt dit voorstel dat: - het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden, waaronder ook het beginsel van gelijke beloning voor gelijk of gelijkwaardig werk, ten uitvoer wordt gelegd en wordt toegepast; en - de maatregelen van de lidstaten om de beginselen van gelijke beloning en gelijke behandeling toe te passen, effectiever worden, zodat iedereen die zich door de niet-toepassing van deze beginselen benadeeld acht, de mogelijkheid heeft om, na een eventueel beroep op andere bevoegde instanties, zijn of haar rechten voor het gerecht te doen gelden. De voornaamste vernieuwingen in dit voorstel zijn: - de integratie van de jurisprudentie van het Hof van Justitie, met name over: - gelijke beloning die aan één bron is toe te schrijven - arresten-Lawrence en -Allonby [4] (zie artikel 4 en overweging 9 van dit voorstel); [4] Arrest van 17 september 2002 in zaak C-320/00, A. G. Lawrence e.a. tegen Regent Office Care Ltd., Commercial Catering Group en Mitie Secure Services Ltd., Jurispr. 2002, blz. I-7325 en arrest-Allonby in zaak C-256/01. - gelijke behandeling en pensioenregelingen voor ambtenaren - arresten-Beune, -Evrenopoulos en -Niemi [5] (zie artikel 6, lid 2, en overweging 12 van dit voorstel); [5] Arrest van 28 september 1994 in zaak C-7/93, Beune, Jurispr. 1994, blz. I-4471, arrest van 17 april 1997 in zaak C-147/95, Evrenopoulos, Jurispr. 1997, blz. I-2057, arrest van 12 september 2002 in zaak C-351/00, Niemi, Jurispr. 2002, blz. I-7007. - verduidelijking van de uitbreiding van de bescherming van zwangere werkneemsters tot alle arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, dus niet alleen het recht om naar hun baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren - wijzigingen aangebracht bij artikel 1, punt 2, lid 7, van Richtlijn 2002/73/EG (ter vervanging van artikel 2 van Richtlijn 76/207/EEG) overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof (zie artikel 15, leden 1 en 2, van dit voorstel); - toepassing van de definities van Richtlijn 2002/73/EG op alle gebieden waarop dit voorstel betrekking heeft (zie artikel 2 en overweging 5 van dit voorstel); - uitbreiding van de regels voor de bewijslast tot alle gebieden die binnen de materiële werkingssfeer van het voorstel vallen teneinde het beginsel van gelijke behandeling effectief te maken (naar analogie met niet-discriminatie in de artikel 13-richtlijnen) (zie artikel 20 van dit voorstel); - uitbreiding van de bij Richtlijn 2002/73/EG ingevoerde bepalingen over de verdediging van rechten door verenigingen die daar rechtmatig belang bij hebben tot andere gebieden waarop dit voorstel betrekking heeft, overeenkomstig de bij Richtlijn 2002/73/EG aangebrachte wijzigingen (zie artikel 17, lid 2, van dit voorstel); - uitbreiding van de bepaling ter verduidelijking van de kwestie van de nationale regels voor de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering tot alle overige gebieden waarop dit voorstel betrekking heeft, overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 76/207/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2002/73/EG (zie artikel 17, lid 3, van dit voorstel); - uitbreiding van de jurisprudentie over sancties tot alle gebieden waarop dit voorstel van toepassing is, overeenkomstig de bij Richtlijn 2002/73/EG aangebrachte wijzigingen (zie de artikelen 18 en 26 van dit voorstel); - uitbreiding van de regels voor organen voor de bevordering van gelijke behandeling en de bepalingen over de sociale dialoog tot alle overige gebieden waarop dit voorstel betrekking heeft, overeenkomstig de bij Richtlijn 2002/73/EG aangebrachte wijzigingen (zie de artikelen 21 tot en met 23 van dit voorstel); - uitbreiding van de gendermainstreaming-plicht tot de overige gebieden van gelijke behandeling waarop dit voorstel betrekking heeft, overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het EG-Verdrag en artikel 1, lid 1 bis, van Richtlijn 76/207/EEG, zoals ingevoegd bij artikel 1, punt 1, van Richtlijn 2002/73/EG (zie artikel 29 van dit voorstel); - invoering van een herzieningsbepaling (het gaat om een standaardbepaling) (zie artikel 32 van dit voorstel). Het voorstel is onderverdeeld in vijf titels: TITEL I: ALGEMENE BEPALINGEN Onder deze titel wordt het doel van dit voorstel vermeld, namelijk het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep te doen toepassen. Voorts wordt onder deze titel bepaald dat de definities (directe en indirecte discriminatie, intimidatie en seksuele intimidatie) van Richtlijn 2002/73/EG van toepassing zijn op de kwesties die onder de in het voorstel bijeengevoegde richtlijnen vallen. Hier worden ook de definitie van beloning van artikel 141, lid 2, van het EG-Verdrag en de definitie van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid van Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG, vermeld. Wat de personele werkingssfeer betreft, is dit voorstel voor een richtlijn van toepassing op de hele beroepsbevolking en de rechtverkrijgenden van deze personen. TITEL II: SPECIFIEKE BEPALINGEN Deze titel omvat drie hoofdstukken: één over het beginsel van gelijke beloning voor gelijk of gelijkwaardig werk, een tweede over het beginsel van gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid en een derde over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden. Hoofdstuk 1: Beginsel van gelijke beloning Dit hoofdstuk komt overeen met de voornaamste bepalingen van Richtlijn 75/117/EEG. Het omvat ook recente jurisprudentie van het Hof van Justitie [6]. Er zij op gewezen dat het Hof van Justitie sinds 8 april 1976 (arrest-Defrenne II) [7] stelt dat ex artikel 119 van het EG-Verdrag (nieuw artikel 141) betreffende gelijke beloning rechtstreeks werkt. Sinds 1970 (arrest-Defrenne I) [8] heeft het Hof zijn jurisprudentie over gelijke beloning ontwikkeld door de werkingssfeer van ex artikel 119 van het EG-Verdrag en Richtlijn 75/117/EEG te verduidelijken. [6] Arrest van 17 september 2002 in zaak C-320/00, A. G. Lawrence e.a. tegen Regent Office Care Ltd., Commercial Catering Group en Mitie Secure Services Ltd., Jurispr. 2002, blz. I-7325 en arrest-Allonby in zaak C-256/01. [7] Arrest van 8 april 1976 in zaak C-43/75, Jurispr. 1976, blz. 455. [8] Arrest van 25 mei 1971 in zaak C-80/70, Defrenne tegen Belgische staat, Jurispr. 1971, blz. 445. In dit verband blijkt de secundaire wetgeving over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning, namelijk Richtlijn 75/117/EEG, niet volledig overeen te stemmen met de recente jurisprudentie van het Hof. Als Richtlijn 75/117/EEG wordt ingetrokken en door een nieuwe, herschikte richtlijn op basis van dit voorstel wordt vervangen, zou dat het beginsel van gelijke beloning inhoudelijk verduidelijken. In de nieuwe richtlijn wordt namelijk ten volle rekening gehouden met de definitie van beloning in het Verdrag en de uitlegging ervan door het Hof van Justitie. Daartoe worden de arresten-Allonby [9] en -Lawrence [10] in artikel 4 van deze richtlijn verwerkt. In artikel 6 van deze richtlijn wordt ook het begrip beloning in verband met pensioenregeling voor ambtenaren, zoals uitgelegd in de arresten-Niemi [11] en -Beune [12], gecodificeerd. [9] Arrest van 13 januari 2004. [10] Jurispr. 2002, blz. I-7325. [11] Jurispr. 2002, blz. I-7007. [12] Jurispr. 2002, blz. I-4471. Er zij op gewezen dat artikel 1, punt 3, lid 1, onder c), van Richtlijn 2002/73/EG reeds bepaalt dat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling inhoudt dat er geen directe of indirecte discriminatie op grond van het geslacht mag plaatsvinden in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, onder andere voor wat betreft beloning, zoals bepaald in Richtlijn 75/117/EEG. De jurisprudentie die reeds tot het acquis communautaire behoort, kan als volgt worden samengevat: - Gelijkwaardig werk Het Hof heeft erop gewezen dat artikel 141, lid 1, het beginsel formuleert van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid, ongeacht of de arbeid door een mannelijke of door een vrouwelijke werknemer wordt verricht. Voor de toepassing van dit beginsel wordt dus verondersteld dat mannelijke en vrouwelijke werknemers in een vergelijkbare situatie verkeren. In dit verband verzet het beginsel van gelijke beloning van ex artikel 119 van het EG-Verdrag zich niet tegen de betaling van een forfaitaire toelage uitsluitend aan vrouwelijke werknemers die met zwangerschapsverlof gaan, wanneer die toelage bedoeld is ter compensatie van nadelen die die werknemers ten gevolge van hun afwezigheid van het werk ondervinden [13], aangezien hun specifieke situatie ten gevolge van hun moederschap niet vergelijkbaar is met die van mannelijke werknemers. [13] Arrest van 16 september 1999 in zaak C-218/98, Oumar Dabo Abdoulaye e.a. tegen Régie nationale des usines Renault SA, Jurispr. 1999, blz. I-5723. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat om te bepalen of werk gelijkwaardig is, het werk van de vrouwelijke en de mannelijke werknemer moet worden vergeleken qua eisen die daarbij aan de werknemers worden gesteld inzake vaardigheid, inspanning en verantwoordelijkheid of qua aard van de te verrichten taken. Het Hof heeft de vergelijkbaarheidsciriteria met betrekking tot het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen verder ontwikkeld. Het Hof heeft als volgt geoordeeld [14]: [14] Arrest van 31 mei 1995 in zaak C-400/93, Specialarbejderforbundet i Danmark tegen Dansk Industri, voorheen Industriens Arbejdsgivere, optredend voor Royal Copenhagen A/S, Jurispr. 1995, blz. I-1275. - Artikel 141 van het EG-Verdrag en Richtlijn 75/117/EEG zijn van toepassing op stukloonregelingen waarbij de beloning volledig of in aanzienlijke mate afhankelijk is van het arbeidsresultaat van de individuele werknemer. - Het in artikel 141 van het EG-Verdrag en artikel 1 van Richtlijn 75/117/EEG neergelegde beginsel van gelijke beloning moet aldus worden uitgelegd, dat bij een stukloonregeling de loutere vaststelling dat de gemiddelde beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit vrouwen die een bepaald soort arbeid verrichten, aanzienlijk lager is dan de gemiddelde beloning van een groep werknemers die overwegend bestaat uit mannen die een ander soort arbeid van gelijke waarde verrichten, niet volstaat om tot discriminatie op het punt van de beloning te concluderen. Indien echter bij een stukloonregeling waarin de individuele beloningen bestaan uit een variabel gedeelte dat afhangt van het individuele arbeidsresultaat van elke werknemer, en uit een vast gedeelte dat voor elke groep betrokken werknemers verschillend is, onmogelijk kan worden nagegaan welke factoren bij de vaststelling van de tarieven of maatstaven voor de berekening van het variabel gedeelte van de beloning bepalend zijn geweest, kan de werkgever worden verplicht aan te tonen dat de geconstateerde verschillen niet op discriminatie op grond van geslacht berusten. - Voor de vergelijking tussen de gemiddelde beloning van twee in stukloon betaalde groepen werknemers, met het oog op het beginsel van gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers, moet de nationale rechter zich ervan vergewissen dat elk van beide groepen alle werknemers omvat die, gelet op een reeks van factoren zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden, en dat die groepen uit een relatief groot aantal werknemers bestaan, dit om te voorkomen dat de geconstateerde verschillen het gevolg zijn van louter toevallige of conjuncturele factoren, of voortvloeien uit verschillen die aan het individuele arbeidsresultaat van de betrokken werknemers zijn toe te schrijven. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de vergelijkingen in het geval van feitelijke discriminaties die binnen de sfeer van de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 119 vallen, beperkt blijven tot overeenkomstigheden die kunnen worden vastgesteld bij een concrete beoordeling van het werk dat daadwerkelijk door werknemers van verschillende kunne binnen dezelfde inrichting of dienst wordt verricht [15]. [15] Arrest van 27 maart 1980 in zaak C-129/79, Macarthys Ltd. tegen Wendy Smith, Jurispr. 1980, blz. 1275, arrest van 30 maart 2000 in zaak C-236/98, Jämställdhetsombudsmannen tegen Örebro läns landsting, Jurispr. 2000, blz. I-2189, Vergelijking van beloning van vroedvrouw met die van ziekenhuistechnicus - Inaanmerkingneming van toeslag en arbeidstijdverkorting wegens ongunstige werkuren. Recenter heeft het Hof echter opgemerkt dat "niets in de bewoordingen van artikel 141, lid 1, EG erop wijst dat deze bepaling enkel toepasselijk is in situaties waarin mannen en vrouwen voor eenzelfde werkgever werken" [16]. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de nationale rechterlijke instanties een beroep kan worden gedaan op het in dat artikel vervatte beginsel, met name bij discriminaties die rechtstreeks hun oorsprong vinden in wettelijke bepalingen of collectieve arbeidsovereenkomsten, alsmede in geval van ongelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid wanneer deze in een zelfde - particuliere of openbare - onderneming of dienst wordt verricht (zie onder andere zaak-Defrenne II, punt 40, zaak 129/79, Macarthys, Jurispr. 1980, blz. 1275, punt 10, en zaak 96/80, Jenkins, Jurispr. 1981, blz. 911, punt 17). Wanneer evenwel de vastgestelde verschillen in beloning van werknemers die gelijke of gelijkwaardige arbeid verrichten, niet zijn toe te schrijven aan één bron, ontbreekt een entiteit die verantwoordelijk is voor de ongelijkheid en die de gelijke behandeling zou kunnen herstellen. Een dergelijke situatie valt niet onder artikel 141, lid 1, van het EG-Verdrag, zodat de arbeid en de beloning van die werknemers niet op grond van dit artikel kunnen worden vergeleken. [16] Arrest van 17 september 2002 in zaak C-320/00, A. G. Lawrence e.a. tegen Regent Office Care Ltd., Commercial Catering Group en Mitie Secure Services Ltd., Jurispr. 2002, blz. I-7325. In bovengenoemde jurisprudentie heeft het Hof dus voor de vergelijking van gelijkwaardig werk een nieuw element ingevoerd dat ruimer is dan dezelfde onderneming of dienst, namelijk één bron. Wanneer de vastgestelde verschillen in beloning van werknemers van verschillend geslacht die gelijk of gelijkwaardig werk verrichten, niet aan één bron zijn toe te schrijven, vallen ze buiten de werkingssfeer van artikel 141, lid 1, van het EG-Verdrag [17]. In dit voorstel wordt deze jurisprudentie gecodificeerd. [17] Onlangs bevestigd in zaak C-256/01, Allonby. - Functie-evaluatie en -classificatie Artikel 1 van Richtlijn 75/117/EEG bepaalt: "In het bijzonder, wanneer voor de vaststelling van de beloning gebruik wordt gemaakt van een systeem van werkclassificatie, dient dit systeem te berusten op criteria die voor mannelijke en vrouwelijke werknemers eender zijn, en zodanig te zijn opgezet dat ieder onderscheid naar kunne is uitgesloten". In de jurisprudentie, en met name in het arrest in zaak C-237/85, Gisela Rumler tegen firma Dato Druck GmbH, heeft het Hof uit artikel 1, lid 2, van Richtlijn 75/117/EEG de volgende drie leidende beginselen voor werkclassificatie afgeleid: a) De criteria voor indeling in verschillende loongroepen moeten gelijke beloning voor objectief gelijke arbeid waarborgen, onverschillig of die arbeid door een mannelijke dan wel door een vrouwelijke werknemer wordt verricht; b) Het is een door de richtlijn verboden discriminatie op grond van geslacht wanneer men zich, ter bepaling in welke mate arbeid inspannend of belastend of zwaar is, baseert op waarden die met het gemiddelde prestatievermogen van werknemers van een geslacht overeenkomen; c) Om niet in zijn geheel discriminerend te zijn, voor zover de aard van de te verrichten werkzaamheden zulks toelaat, moet een systeem van werkclassificatie evenwel criteria in aanmerking nemen ten opzichte waarvan werknemers van beiderlei geslacht bijzonder geschikt kunnen zijn. Overeenkomstig deze leidende beginselen van de jurisprudentie van het Hof moet een systeem van werkclassificatie zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 75/117/EEG in geval van betwisting formeel, analytisch, op factoren gebaseerd en niet-discriminerend zijn. Later heeft het Hof zijn jurisprudentie over werkclassificatie en gelijkwaardig werk verduidelijkt in het arrest-Brunnhofer [18] van 26 juni 2001: [18] Arrest van 26 juni 2001 in zaak C-381/99, Brunnhofer, Jurispr. 2001, blz. I-4961. - Het feit dat de vrouwelijke werknemer die stelt het slachtoffer te zijn van discriminatie op grond van geslacht en de met haar vergeleken mannelijke werknemer in dezelfde functiegroep zijn ingedeeld volgens de voor hun functie geldende collectieve overeenkomst, is op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat de twee werknemers gelijke arbeid verrichten of arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend in de zin van artikel 141 van het EG-Verdrag en artikel 1 van Richtlijn 75/117/EEG, omdat deze omstandigheid slechts een van de mogelijke aanwijzingen is dat aan dit criterium is voldaan. - Een verschil in beloning kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die in de voor de betrokken werknemers geldende collectieve overeenkomst niet in aanmerking zijn genomen, mits het gaat om objectieve gronden die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht en beantwoorden aan het evenredigheidsbeginsel. - In geval van arbeid in tijdloon kan een verschil in de beloning die aan twee werknemers van verschillend geslacht voor eenzelfde functie of gelijkwaardige arbeid bij hun aanstelling is toegekend, niet worden gerechtvaardigd door factoren die eerst na de indiensttreding van de betrokken werknemers bekend zijn geworden en eerst in de loop van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst kunnen worden beoordeeld, zoals een verschil in persoonlijke arbeidscapaciteit van de betrokkenen of in de kwaliteit van de prestaties van de ene werknemer in vergelijking met die van zijn collega. Definitie van beloning voor de toepassing van artikel 141, lid 2 Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat het begrip beloning in de zin van ex artikel 119, lid 2, van het EG-Verdrag alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura omvat, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden betaald [19]. [19] Arrest van 17 mei 1990 in zaak C-262/88, Barber, Jurispr. 1990, blz. 1889. Individuele toeslagen (Handels tegen Danfoss) [20] en anciënniteitstoeslagen (Nimz) [21] op het basis- of minimumloon vallen binnen de werkingssfeer van ex artikel 119 van het EG-Verdrag. In zijn arrest van 4 juni 1992 (Bötel [22]) oordeelde het Hof dat betaald verlof voor een deeltijdwerknemer die een opleiding voor de ondernemingsraad volgt, een beloning is. Ook "gezinshoofdtoelagen" vallen onder het begrip beloning (Europese Commissie tegen Luxemburg) [23]. Dat geldt eveneens voor financiële voordelen zoals doorbetaling bij ziekte (Rinner-Kuhn) [24]. Ook de vergoeding van verlof om een opleiding voor de ondernemingsraad te volgen, is volgens het Hof een beloning (Bötel). Hetzelfde geldt voor pensioenen, reisfaciliteiten bij pensionering en ontslagvergoedingen (Garland, Barber [25]). Blijkbaar gaat het dus om alle rechtstreekse betalingen bovenop het basisloon, met inbegrip van premies voor ploegenarbeid, loon voor overuren en alle vormen van loondifferentiatie naar verdienste en prestaties. [20] Arrest van 17 oktober 1989 in zaak C-109/88, Danfoss, Jurispr. 1989, blz. 3199. [21] Zaak C-184/89, Nimz tegen Freie und Hansestadt Hamburg, Jurispr. 1991, blz. 322. [22] Zaak C-360/90, Arbeiterwohlfahrt der Stadt Berlin tegen Bötel. [23] Zaak C-58/81, Jurispr. 1982, blz. 2175. [24] Zaak C-171/88, Rinner-Kuhn tegen Spezial-Gebäudereinigung, Jurispr. 1989, blz. 2743. [25] Zaak C-262/88 Barber, Jurispr. 1990, blz. I-1889. De toepassing van ex artikel 119 op socialezekerheidsregelingen stond centraal in het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-80/70, Defrenne tegen Belgische staat [26]. In het arrest in die zaak verduidelijkte het Hof van Justitie zijn standpunt en oordeelde het dat wettelijke socialezekerheidsstelsels niet onder het begrip "alle voordelen" in de zin van ex artikel 119 (nieuw artikel 141, lid 2) vallen. Overeenkomstig de conclusies van de advocaat-generaal oordeelde het Hof dat het begrip "alle direct of indirect betaalde voordelen in geld of in natura" niet van toepassing is op uitkeringen van wettelijke socialezekerheidsstelsels die zonder enig overleg binnen de betrokken onderneming of bedrijfstak worden vastgesteld en verplicht van toepassing zijn op algemene categorieën werknemers. Het Hof merkte op dat de bijdrage van werknemers, werkgevers en overheid in de financiering van deze regelingen niet zozeer wordt bepaald door de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer, als wel door overwegingen van sociaal beleid. Daarom oordeelde het Hof dat uitkeringen van wettelijke socialezekerheidsregelingen niet onder "alle voordelen" vallen. Anderzijds houdt deze manier van redeneren echter in dat specifieke regelingen zoals ondernemingsregelingen daar wel onder vallen, net omdat ze niet rechtstreeks bij de wet worden vastgesteld. Ze worden in overleg binnen de onderneming of bedrijfstak vastgesteld, zijn niet verplicht van toepassing op algemene categorieën werknemers maar alleen op de desbetreffende categorieën binnen de onderneming of bedrijfstak, en worden gefinancierd met rechtstreekse premies of bijdragen van de werkgevers of werknemers, die niet afhangen van overwegingen van sociaal beleid, maar van de financieringsbehoeften van de regeling. [26] Zaak, C-80/70, Defrenne I, Jurispr. 1971, blz. 455. In 1986 bevestigde het Hof in zaak C-170/84, Bilka-Kaufhaus tegen Weber [27], zijn impliciete uitspraak in bovengenoemd arrest-Defrenne I [28], namelijk dat alleen uitkeringen van een wettelijk socialezekerheidsstelsel buiten de werkingssfeer van ex artikel 119 van het EG-Verdrag vallen. Het Hof oordeelde dat een door de werkgever gefinancierde bedrijfspensioenregeling wel onder het begrip beloning in de zin van ex artikel 119 van het EG-Verdrag valt. [27] Jurispr. 1986, blz. 1607. [28] Zaak C-80/70, Defrenne tegen Belgische staat ("Defrenne I"), Jurispr. 1971, blz. 445. In het arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber) en de latere arresten (zie verder) bevestigde het Hof zijn eerdere jurisprudentie in zaak C-170/84, Bilka, namelijk dat uitkeringen van ondernemings- of sectoriële regelingen voor werknemers onder het begrip beloning in de zin van ex artikel 119 van het EG-Verdrag vallen. Als betalingen aan werknemers niet bij de arbeidsovereenkomst worden geregeld, houdt dat niet in dat ze buiten de werkingssfeer van ex artikel 119 van het EG-Verdrag vallen. Daaronder vallen ook voordelen die de werkgever naar eigen goeddunken toekent (Garland [29]). Het doet er dus niet toe of de beloning uit hoofde van een contract, de wet of een collectieve overeenkomst, dan wel op vrijwillige basis wordt toegekend. [29] Zaak C-12/81, Eileen Garland tegen British Rail Engineering Ltd., Jurispr. 1982, blz. 359. Hoofdstuk 2: Het beginsel van gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid Dit hoofdstuk omvat de voornaamste bepalingen van Richtlijn 86/378/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG. Voorts wordt de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid verduidelijkt, zonder dat de huidige juridische situatie wordt gewijzigd. Ook wordt recente jurisprudentie opgenomen [30]. [30] Arrest van 28 september in zaak C-7/93, Beune, Jurispr. 1994, blz. I-4471, arrest van 17 april 1997 in zaak 147/95, Evrenopoulos, Jurispr. 1997, blz. I-2057, arrest van 29 november 2001 in zaak C-366/99, Griesmar, Jurispr. 2001, blz. I-9383, arrest van 13 december 2001 in zaak 206/00, Henri Mouflin, Jurispr. 2001, blz. I-201 en arrest van 12 september 2002 in zaak C-351/00, Niemi, Jurispr. 2002, blz. I-7007. - Gelijke beloning en ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid Zoals reeds vermeld is de werkingssfeer van het begrip beloning in verscheidene arresten van het Hof verduidelijkt, met name met betrekking tot ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid. In het arrest van 17 mei 1990 (in zaak 262/88, Barber [31]) bevestigde het Hof het eerdere arrest in zaak 170/84, Bilka, waardoor geen twijfel meer mogelijk is: uitkeringen en premies of bijdragen van werknemers uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling vallen onder het begrip beloning in de zin van ex artikel 119 (huidig, gewijzigd artikel 141) van het EG-Verdrag. Het Hof bevestigde de impliciete uitspraak in het arrest van 25 mei 1971 in zaak C/80/70, Defrenne I [32], namelijk dat uitkeringen uit hoofde van een pensioenregeling die voornamelijk afhankelijk is van de door de betrokkene vervulde dienstbetrekking, deel uitmaken van de door de betrokkene ontvangen beloning en onder ex artikel 119 van het EG-Verdrag vallen [33]. [31] Jurispr. 1990, blz. I-1889. [32] Jurispr. 1971, blz. 445. [33] Zie met name zaak C-170/84, Bilka tegen Weber von Hartz, Jurispr. 1986, blz. 1607, punt 22, Barber, punt 28, Beune, punt 46, en, meer recent, de gevoegde zaken C-234/96 en C-235/96, Deutsche Telekom AG tegen Agnes Vick en Ute Conze, Jurispr. 2000, blz. I-799, punt 32. Discriminatie tussen mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid is dus verboden, niet alleen bij de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd, maar ook wanneer een bedrijfspensioen wordt toegekend als compensatie voor een ontslag om economische redenen (zie zaak C-262/88, Barber). Toch liet het Hof in het arrest-Barber enige twijfel bestaan over de vraag of ex artikel 119 van het EG-Verdrag met terugwerkende kracht op ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid van toepassing is. De jurisprudentie van het Hof over de toepassing van ex artikel 119 op ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid kan als volgt worden samengevat: In de arresten van 6 oktober 1993 (Ten Oever), 14 december 1993 (Moroni), 22 december 1993 (Neath) en zes arresten van 28 september 1994 bevestigde het Hof zijn uitlegging van de toepassing met terugwerkende kracht van het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen op ondernemings- en sectoriële regelingen voor werknemers [34] overeenkomstig het aanvullend protocol bij ex artikel 119. [34] Arrest van 6 oktober 1993 in zaak C-109/9, Ten Oever, Jurispr. 1993, blz. I-4879, arrest van 14 december 1993 in zaak C-110/91, Moroni, Jurispr. 1993, blz. I-6591, arrest van 22 december 1993 in zaak C-152/91, Neath, Jurispr. 1993, blz. I-6953 en arrest van 28 september 1994 in zaak C-200/91, Coloroll, Jurispr. 1994, blz. I-4389. Arresten van 28 september 1994 in zaak C-57/93, Vroege, Jurispr. 1994, blz. I-4541 en zaak C-128/93, Fisscher, Jurispr. 1994, blz. I-4583 en, meer recent, arrest van 11 december 1997 in zaak C-246/96, Magorrian, Jurispr. 1997, blz. I-7153 en arrest van 16 mei 2000 in zaak C-78/98, Preston, Jurispr. 2000, blz. I-3201. In zaak C-109/97, Ten Oever (arrest van 6 oktober 1993) bevestigde het Hof dat ex artikel 119 vanaf 17 mei 1990 van toepassing is op nabestaandenpensioenen uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling en dat discriminatie tussen mannen en vrouwen bij de toekenning van dergelijke uitkeringen vanaf die datum verboden is. In zaak C-110/91, Moroni (arrest van 14 december 1993) bevestigde het Hof dat ex artikel 119 van het EG-Verdrag van toepassing is op alle soorten ondernemings- of sectoriële regelingen en dat de pensioengerechtigde leeftijd voor een ouderdoms- of rustpensioen dus vanaf 17 mei 1990 dezelfde moet zijn voor mannen en vrouwen. In zaak C-152/91, Neath (arrest van 22 december 1993) en zaak C-200/91, Coloroll (arrest van 28 september 1994) oordeelde het Hof dat premies of bijdragen van werknemers aan ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid gelijk moeten zijn voor mannen en vrouwen, aangezien zij onder het begrip beloning in de zin van ex artikel 119 van het EG-Verdrag vallen. Anderzijds mogen premies of bijdragen van werkgevers aan dergelijke regelingen wel verschillen naar gelang van het geslacht, mits zij gebaseerd zijn op objectieve actuariële berekeningen die rekening houden met de hogere levensverwachting van vrouwen. In bovengenoemde arresten heeft het Hof de toepassing van het beginsel van gelijke beloning op ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid toegelicht en met name verduidelijkt welke regelingen onder het begrip beloning in de zin van het desbetreffende artikel van het EG-Verdrag vallen [35]. [35] Arrest van 6 oktober 1993 in zaak C-109/9, Ten Oever, Jurispr. 1993, blz. I-4879, arrest van 14 december 1993 in zaak C-110/91, Moroni, Jurispr. 1993, blz. I-6591, arrest van 22 december 1993 in zaak C-152/91, Neath, Jurispr. 1993, blz. I-6953 en arrest van 28 september 1994 in zaak C-200/91, Coloroll, Jurispr. 1994, blz. I-4389. Arresten van 28 september 1994 in zaak C-57/93, Vroege, Jurispr. 1994, blz. I-4541 en zaak C-128-93, Fisscher, Jurispr. 1994, blz. I-4583, arrest van 28 september 1994 in zaak C-7/93, Beune, Jurispr. 1994, blz. I-4471 en, meer recent, arrest van 11 december 1997 in zaak C-246/96, Magorrian, Jurispr. 1997, blz. I-7153, arrest van 16 mei 2000 in zaak C-78/98, Preston, Jurispr. 2000, blz. I-3201, arrest van 25 mei 2000 in zaak C-50/99, Jean-Marie Podesta tegen Caisse de retraite par répartition des ingénieurs cadres & assimilés (CRICA) e.a., Jurispr. 2000, blz. I-4039. Naar aanleiding van de arresten van het Hof ondertekenden de staatshoofden en regeringsleiders in Maastricht een aanvullend protocol bij ex artikel 119 van het EG-Verdrag dat de toepassing met terugwerkende kracht van dat artikel met betrekking tot ondernemings- en sectoriële regelingen beperkt. Na de opeenvolgende wijzigingen van het Verdrag (bij de Verdragen van Amsterdam en Nice) is dit protocol nog steeds bij artikel 141 gevoegd. Dit protocol bepaalt het volgende: "Voor de toepassing van artikel 141 van het Verdrag worden uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectorale regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld". Op basis van een voorstel van de Commissie keurde de Raad Richtlijn 96/97/EG tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG goed, waarin rekening wordt gehouden met de jurisprudentie van het Hof en het aanvullend protocol bij ex artikel 119. Doel was de secundaire wetgeving, namelijk Richtlijn 86/378/EEG, in overeenstemming te brengen met ex artikel 119 van het EG-Verdrag, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie. Met name wat betreft het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren bij de berekening van de bijdragen en uitkeringen in het kader van ondernemings- en sectoriële regelingen zij eraan herinnerd dat artikel 6 van het voorstel van de Commissie van 23 april 1983 (COM(83)217 def.), dat aan Richtlijn 86/378/EEG ten grondslag lag, al een enuntiatieve opsomming gaf van bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling. De voornaamste problemen met deze richtlijn komen voort uit dit artikel, en met name uit de punten h) en i). Richtlijn 86/378/EEG bepaalt dat rekening mag worden gehouden met actuariële berekeningsfactoren die voor de twee geslachten verschillen bij premies of bijdragen van werkgevers en prestaties die als door de premies of bijdragen bepaald worden beschouwd. Op het eerste gezicht betreffen de uitzonderingen regelingen met vaststaande premies of bijdragen, maar de goedgekeurde tekst was niet erg duidelijk en na raadplegingen met regeringsdeskundigen, pensioenfondsen en de sociale partners over de wijziging van Richtlijn 86/378/EEG kwamen alle partijen overeen dat de tekst moest worden verduidelijkt. De situatie in verband met de bepalingen van artikel 6, lid 1, onder h) en i), van Richtlijn 86/378/EEG is verduidelijkt door de jurisprudentie van het Hof, en met name door bovengenoemde arresten van 22 december 1993 (in zaak C-152/91, Neath) en 28 september 1994 (in zaak C-200/91, Coloroll). Volgens het Hof valt het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens in het kader van een door kapitalisatie gefinancierde regeling met vaststaande uitkeringen, buiten de werkingssfeer van ex artikel 119 EG-Verdrag. Het Hof wees erop dat deze conclusie noodzakelijkerwijs ook geldt voor de in de prejudiciële vragen in de zaken-Neath en -Coloroll bedoelde specifieke aspecten, namelijk de omzetting van een deel van het periodieke pensioen in een uitkering ineens en de overdracht van pensioenrechten, waarvan de waarde slechts op basis van de gekozen financieringswijze kan worden bepaald. Voorts wees het Hof erop dat de premies of bijdragen van werknemers aan een op premie- of bijdragebetaling gebaseerde ondernemings- of sectoriële regeling voor beide geslachten gelijk moeten zijn. De conclusie van het Hof is gebaseerd op het idee dat ex artikel 119 in de context van bedrijfspensioenen alleen van toepassing is op wat de werkgever toezegt, namelijk de periodieke pensioenuitkeringen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd. Ex artikel 119 is dus niet van toepassing op premies of bijdragen van werkgevers of bedragen die na een verandering van baan van het ene naar het andere pensioenfonds worden overgedragen. Deze factoren houden duidelijk verband met de financiering van de pensioenregeling en vallen volgens de redenering van het Hof niet onder ex artikel 119. Minder duidelijk is of ex artikel 119 volgens deze redenering evenmin van toepassing is op de uitkering ineens, waartegen in sommige regelingen een deel van de normale pensioenrechten kunnen worden ingeruild. Het Hof is duidelijk van oordeel dat een dergelijke omzetting in een uitkering ineens buiten de werkingssfeer van ex artikel 119 valt (zie punt 33 van de overwegingen in het arrest-Neath). Toch zij erop gewezen dat de uitkering ineens slechts een deel van het normale pensioen vervangt en dat de redenering van het Hof alleen geldt voor regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus. Uit het bovenstaande volgt dat de bepalingen van artikel 6, lid 1, onder h) en i), van Richtlijn 86/378/EEG, die in 1986 door de Raad is goedgekeurd, verenigbaar zijn met ex artikel 119 van het EG-Verdrag. Er was echter een aantal aanpassingen nodig om de zaken te verduidelijken, bijvoorbeeld door een onderscheid te maken tussen regelingen met vaststaande premies of bijdragen (waarbij de werkgever een bijdrage toezegt) en door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringen (waar de werkgever de uiteindelijke uitkering toezegt) [36]. Wat premies of bijdragen van werkgevers betreft, heeft het Hof een uitdrukkelijk oordeel geveld over het bedrag dat in het kader van regelingen met vaststaande uitkeringen wordt betaald. Volgens het Hof mag dit bedrag naar geslacht verschillen om rekening te houden met verschillende actuariële berekeningselementen. [36] Artikel 1, punt 3, van Richtlijn 96/97/EG, dat artikel 6 van Richtlijn 86/378/EEG vervangt. Zie met name de punten h) en i). Anderzijds heeft het Hof geen uitspraak gedaan over de hoogte van dergelijke bijdragen in regelingen met vaststaande premies of bijdragen. In het arrest van 9 november 1993 in zaak C-132/92, Birds Eye Walls [37], oordeelde het Hof dat verschillen in de premies of bijdragen van werknemers aan regelingen met vaststaande premies of bijdragen toegestaan zijn, mits zij bedoeld zijn om beide geslachten een gelijk pensioen toe te kennen. [37] Birds Eye Walls Ltd. tegen Friedel M. Roberts, Jurispr. 1993, blz. I-5579. Op 28 september 1994 heeft het Hof, in aanvulling op het arrest in zaak C-200/91, Coloroll, in vijf andere arresten de werkingssfeer van ex artikel 119 van het EG-Verdrag en de toepassing ervan op ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid verder verduidelijkt. In het arrest in zaak C-200/91, Coloroll, bevestigde het Hof, naast de kwestie van de actuariële gegevens, de voornaamste beginselen die het in eerdere arresten (Ten Oever, Moroni en Neath) heeft vastgesteld en lichtte het ze op bepaalde gebieden toe. Zo kunnen bijvoorbeeld zowel werknemers als hun rechtverkrijgenden een beroep doen op ex artikel 119 tegen trustees (beheerders van bedrijfsregelingen), die het beginsel van gelijke behandeling moeten naleven (respectieve aansprakelijkheid van de werkgever en de trustees). In de arresten in de zaken C-408/92, Smith, en C-28/93, Van den Akker, oordeelde het Hof dat ex artikel 119 van het EG-Verdrag zich ertegen verzet dat een werkgever de pensioengerechtigde leeftijd gelijkmaakt door die voor vrouwen op te trekken tot die voor mannen voor tijdvakken van arbeid tussen 17 mei 1990 (datum van het arrest-Barber) en de datum waarop de nieuwe maatregelen om aan het arrest-Barber te voldoen, in werking treden. Voor tijdvakken tussen 17 mei 1990 en de datum van inwerkingtreding van de gelijke pensioengerechtigde leeftijd mag dus overeenkomstig ex artikel 119 alleen gelijkheid tot stand worden gebracht door op mannen dezelfde regeling toe te passen als op vrouwen. Wat betreft tijdvakken van arbeid na de datum van inwerkingtreding van de maatregelen die effectief voor gelijke behandeling zorgen, daarentegen, verzet ex artikel 119 zich er niet tegen dat de pensioengerechtigde leeftijd van vrouwen wordt opgetrokken tot die van mannen. Wat tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990 betreft, legt het gemeenschapsrecht geen enkele verplichting op die een grond kan zijn voor maatregelen waarbij de door vrouwen genoten voordelen achteraf worden verminderd [38]. [38] Arrest van 25 mei 2000 in zaak C-50/99, Jean-Marie Podesta tegen Caisse de retraite par répartition des ingénieurs cadres & assimilés (CRICA) e.a., Jurispr. 2000, blz. I-4039. De arresten in de zaken C-57/93, Vroege, en C-128/93, Fisscher, betreffen het recht van deeltijdwerknemers om zich bij een bedrijfspensioenregeling aan te sluiten. Het Hof bevestigde zijn eerdere uitspraak (in zaak C-170/84, Bilka) door te oordelen dat de uitsluiting van deeltijdwerknemers van aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling als een bij ex artikel 119 van het EG-Verdrag verboden indirecte discriminatie kan worden beschouwd indien er geen objectieve reden voor deze uitsluiting is. De beperking in de tijd van de werking van het arrest-Barber van 17 mei 1990 en protocol nr. 2 bij ex artikel 119 van het EG-Verdrag geldt niet voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, waarop het arrest-Bilka van 13 mei 1985 van toepassing blijft. Aangezien dit laatste arrest geen beperking in de tijd inhoudt, kan de rechtstreekse werking van ex artikel 119 van het EG-Verdrag worden ingeroepen teneinde met terugwerkende kracht gelijkheid van behandeling met betrekking tot het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling te eisen, en wel vanaf 8 april 1976, de datum van het arrest-Defrenne II, waarin de rechtstreekse werking van dat artikel voor het eerst is erkend. Later verduidelijkte het Hof zijn jurisprudentie over de situatie van deeltijdwerknemers in de arresten van 11 december 1997 in zaak C-246/96, Magorrian, en van 16 mei 2000 in zaak C-78/98, Preston. Dat een werknemer met terugwerkende kracht het recht kan opeisen om zich bij een bedrijfspensioenregeling aan te sluiten, betekent niet dat hij de bijdragen voor de desbetreffende periode van aansluiting niet hoeft te betalen. Nationale regels betreffende de beroepstermijnen naar nationaal recht kunnen worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling doen gelden, mits die regels voor dergelijke beroepen niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke beroepen naar nationaal recht en zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk maken. In het arrest in zaak C-7/93, Beune, bepaalde het Hof volgens welke criteria ex artikel 119 van het EG-Verdrag van toepassing is op bepaalde pensioenregelingen voor ambtenaren. In latere arresten (Evrenopoulos, Griesmar, Mouflin en Niemi [39]) verduidelijkte het Hof het arrest van 28 september 1994 in de zaak-Beune, namelijk dat pensioenregelingen voor ambtenaren ook onder het begrip beloning in de zin van ex artikel 119 van het EG-Verdrag vallen indien zij afhangen van de dienstbetrekking. [39] Arrest van 28 september 1994 in zaak C-7/93, Beune, Jurispr. 1994, blz. I-4471, arrest van 17 april 1997 in zaak 147/95, Evrenopoulos, Jurispr. 1997, blz. I-2057, arrest van 29 november 2001 in zaak C-366/99, Griesmar, Jurispr. 2001, blz. I-9383, arrest van 13 december 2001 in zaak 206/00, Henri Mouflin, Jurispr. 2001, blz. I-201 en arrest van 12 september 2002 in zaak C-351/00, Niemi, Jurispr. 2002, blz. I-7007. Het Hof oordeelde [40] dat het criterium dat de pensioenuitkering verbonden is aan de dienstbetrekking en bijgevolg door de staat als werkgever wordt betaald, niet als exclusief kan worden beschouwd om na te gaan of een pensioenregeling voor ambtenaren binnen de werkingssfeer van artikel 141 (ex artikel 119) van het EG-Verdrag valt, omdat bij pensioenen die op grond van wettelijke regelingen van sociale zekerheid worden uitgekeerd, geheel of gedeeltelijk rekening kan worden gehouden met het arbeidsloon (Beune, punt 44 en Griesmar, punt 29). [40] Idem 42. Overwegingen van sociaal beleid, betreffende de organisatie van de staat, van ethische of zelfs van budgettaire aard, die een rol hebben of kunnen hebben gespeeld toen de nationale wetgever een regeling vaststelde, kunnen echter niet doorslaggevend zijn indien het pensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie van werknemers, rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en wordt berekend op basis van het eindloon van de ambtenaar. Het door de werkgever in de openbare sector uitgekeerde pensioen is dan volstrekt vergelijkbaar met het pensioen dat een werkgever in de particuliere sector aan zijn voormalige werknemers zou uitkeren (Beune, punt 45, Griesmar, punt 30 en Niemi, punt 47). Deze arresten zijn met name van toepassing op de pensioengerechtigde leeftijd, nabestaandenpensioenen en speciale ouderdomsuitkeringen voor personen die voor hun kinderen zorgen. Deze recente jurisprudentie wordt nu duidelijk opgenomen in de tekst van het voorstel voor een nieuwe, herschikte richtlijn. In het arrest van 25 mei 2000 in zaak C-50/99, Jean-Marie Podesta tegen Caisse de retraite par répartition des ingénieurs cadres & assimilés, verduidelijkte het Hof dat ex artikel 119 van het EG-Verdrag van toepassing is op aanvullende particuliere premiepensioenregelingen die meer bedrijfstakken omvatten en volgens het omslagstelsel worden beheerd, voor zover die regelingen zijn bestemd ter aanvulling of vervanging van de uitkeringen van de wettelijke socialezekerheidsregelingen, en het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van zijn arbeidsverhouding met zijn voormalige werkgever, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of niet [41]. Ex artikel 119 van het EG-Verdrag betreffende het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen is dus van toepassing op de Franse aanvullendpensioenregelingen AGIRC en ARRCO (Association Générale des Institutions de Retraite des Cadres en Association des Régimes de Retraite Complémentaire). Deze mogen bijgevolg geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen wat betreft de leeftijd waarop zij recht hebben op een nabestaandenpensioen. [41] Arrest van 25 mei 2000 in zaak C-50/99, Jean-Marie Podesta tegen Caisse de retraite par répartition des ingénieurs cadres & assimilés (CRICA) e.a., Jurispr. 2000, blz. I-4039. In hetzelfde arrest bevestigde het Hof dat volgens zijn vaste rechtspraak alleen een beroep kan worden gedaan op het beginsel van gelijke behandeling inzake bedrijfspensioenen op grond van ex artikel 119 van het EG-Verdrag wanneer het gaat om uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990, de datum van het arrest-Barber, vervulde tijdvakken van arbeid (zie zaak C-28/93, Van den Akker e.a. [42], punt 12). Daaruit volgt dat bedrijfspensioenregelingen vanaf 17 mei 1990 gelijkheid van behandeling tot stand dienen te brengen (Van den Akker e.a., punt 14). Artikel 141 (ex artikel 119) van het EG-Verdrag is van toepassing op aanvullendpensioenregelingen zoals AGIRC en ARRCO en verzet zich ertegen dat deze een onderscheid maken tussen mannen en vrouwen wat betreft de leeftijd waarop zij recht hebben op een nabestaandenpensioen. [42] Jurispr. 1994, blz. I-4527. - Ondernemings- of sectoriële regelingen voor zelfstandigen Er zij op gewezen dat de jurisprudentie in het arrest-Barber en de daarop volgende arresten niet van toepassing is op de situatie van zelfstandigen, die binnen de personele werkingssfeer van Richtlijn 86/378/EEG vallen. Daarom worden in deze richtlijn, evenmin als in Richtlijn 96/97/EG, geen wijzigingen met betrekking tot de situatie van zelfstandigen aangebracht. Richtlijn 86/378/EEG is van toepassing op zelfstandigen, maar slechts in zeer beperkte mate, namelijk voor zover de ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid collectief worden georganiseerd (bijvoorbeeld de sectoriële regelingen in Frankrijk). Individuele regelingen voor zelfstandigen vallen uitdrukkelijk buiten de werkingssfeer van Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG (artikel 2, lid 2, onder a) en b), van Richtlijn 86/378/EEG, vervangen door artikel 1, punt 1, van Richtlijn 96/97/EG). Volgens deze bepalingen is de richtlijn niet van toepassing op individuele overeenkomsten van zelfstandigen en regelingen voor zelfstandigen die slechts één lid tellen. Overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 86/378/EEG gaat het ook om gezinsbijslagen, mits deze voor werknemers zijn bestemd. Overeenkomstig artikel 9, onder a) en b), van de richtlijn, gewijzigd bij artikel 1, punt 5, van Richtlijn 96/97/EG, mogen de lidstaten de verplichte tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling uitstellen met betrekking tot de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd en nabestaandenpensioenen voor zelfstandigen. De enige bepaling die van relatief belang is voor zelfstandigen is artikel 9, onder c), gewijzigd bij artikel 1, punt 5, van Richtlijn 96/97/EG, dat bepaalt dat de bijdragen van mannen en vrouwen aan (collectieve) ondernemings- of sectoriële regelingen voor zelfstandigen vanaf 31 juli 1999 (dertien jaar na de kennisgeving van Richtlijn 86/378/EEG) gelijk moeten zijn. Bijgevolg moeten ondernemings- of sectoriële regelingen vanaf 1 augustus 1999 dezelfde actuariële berekeningen toepassen voor de bijdrage van mannelijke of vrouwelijke zelfstandigen aan deze regelingen. Hoofdstuk 3: Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad zorgt voor rechtszekerheid en duidelijkheid door verscheidene arresten van het Hof van Justitie over de oorspronkelijke richtlijn te codificeren. Dit hoofdstuk omvat de voornaamste bepalingen van Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 2002/73/EG, over de bestrijding van (directe of indirecte) discriminatie op grond van geslacht. Het omvat de bepalingen over de mate waarin van het beginsel van gelijke behandeling mag worden afgeweken in het geval van werk dat door zijn aard door een persoon van een bepaald geslacht moeten worden verricht. Net als in Richtlijn 2002/73/EG wordt ook in dit voorstel het beginsel van artikel 141, lid 4, van het EG-Verdrag herhaald: "Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren". Daarnaast omvat dit hoofdstuk de bepalingen van Richtlijn 2002/73/EG over de versterking van de bescherming van vrouwen die met zwangerschapsverlof gaan, en wordt het verband met Richtlijn 92/85/EG [43] verduidelijkt.Het omvat ook de bepalingen van Richtlijn 2002/73/EG over de bescherming van vaders en moeders die met ouderschaps- of adoptieverlof gaan in lidstaten die dergelijke rechten erkennen. [43] Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG), PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1. TITEL III: HORIZONTALE BEPALINGEN Artikel 1: Verdediging van rechten Deel 1: Beroepsprocedures Dit hoofdstuk omvat de nieuwe bepalingen over beroepsprocedures en handhaving die bij Richtlijn 2002/73/EG zijn ingevoerd. Deze bepalingen houden rekening met de jurisprudentie van het Hof. Het betreft: - de versterking van de bescherming a) van slachtoffers van discriminatie, ook na beëindiging van de dienstbetrekking [44] en b) tegen nadelige behandeling; [44] Zaak C-185/97, Goote, Jurispr. 1998, blz. I-5199. - de opname van de jurisprudentie van het Hof over de kwestie van maximumbedragen [45] voor schadevergoeding (die slechts in uitzonderlijke gevallen zijn toegestaan). [45] Zaak C-180/95, Draehmpaehl, Jurispr. 1997, blz. I-2195 en C-271/31, Marshal, Jurispr. 1993, blz. I-4367. In de context van dit voorstel zullen deze bepalingen horizontaal van toepassing zijn, dus niet alleen op kwesties in verband met de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en arbeidsvoorwaarden, maar ook op kwesties in verband met beloning, waaronder ook ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, die eveneens belangrijke aspecten van de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling in werkgelegenheid en beroep zijn. Deel 2: Bewijslast In dit hoofdstuk worden de voornaamste bepalingen van Richtlijn 97/80/EG over de bewijslast niet alleen overgenomen, maar ook aangepast aan de onlangs goedgekeurde Richtlijn 2002/73/EG. Dit voorstel beoogt vooral het beginsel van gelijke behandeling effectief te doen toepassen door de regels voor de bewijslast uit te breiden tot ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid. Er zij op gewezen dat Richtlijn 97/80/EG reeds impliciet van toepassing is op sommige aspecten van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (uitkeringen en premies of bijdragen van werknemers), aangezien deze onder het begrip beloning in de zin van ex artikel 119 van het EG-Verdrag vallen. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), is deze richtlijn namelijk van toepassing op "de situaties, bestreken door artikel 119 van het Verdrag en door de Richtlijnen 75/117/EEG, 76/207/EEG, en voor zover er sprake is van discriminatie op grond van het geslacht, 92/85/EEG en 96/34/EG". Ondanks het voorstel van de Commissie [46] en het advies van het Europees Parlement [47] zijn de richtlijnen 86/378/EEG en 96/97/EG over het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid uiteindelijk niet in de werkingssfeer van Richtlijn 97/80/EG opgenomen. De redenen die daar toen voor werden gegeven, lijken niet langer relevant, aangezien de artikel 13-richtlijnen soortgelijke bepalingen over de bewijslast omvatten. Bij de onderhandelingen over de goedkeuring van Richtlijn 97/80//EG hebben de Raad en de Commissie echter de volgende gemeenschappelijke verklaring [48] over artikel 3, lid 1, onder a), afgelegd: [46] PB C 332 van 7.11.1996, blz. 11 en PB C 185 van 18.6.1997, blz. 21. [47] Besluit van het Europees Parlement van 10 april 1997 (PB C 132 van 28.4.1997, blz. 215), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 24 juli 1997 (PB C 307 van 8.10.1997, blz. 6) en besluit van het Europees Parlement van 6 november 1997 (PB C 358 van 24.11.1997). [48] SN 157/2/97(SOC) REV 2 van 27 juni 1997. "De Raad verzoekt de Commissie om in het verslag dat zij hem overeenkomstig artikel 7 zal voorleggen, ook aandacht te besteden aan het vraagstuk van de werkingssfeer van de richtlijn. Daarbij dient terdege rekening te worden gehouden met de jurisprudentie van het Hof op alle desbetreffende terreinen van sociaal beleid binnen de werkingssfeer van het algemene non-discriminatiebeginsel". " In dit voorstel worden de bepalingen over ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid en die over de bewijslast in één tekst samengevoegd, zodat het beginsel van gelijke behandeling op dit gebied effectief kan worden toegepast. Daarmee wordt gehoor gegeven aan bovengenoemde verklaring en het eerdere verzoek van het Europees Parlement. Een ander belangrijk praktisch gevolg van dit voorstel in dit verband is dat de definitie van indirecte discriminatie van artikel 2, lid 2, van Richtlijn 97/80/EG wordt ingetrokken en vervangen door de definitie van Richtlijn 2002/73/EG. Er zij eraan herinnerd dat in Richtlijn 2002/73/EG tot wijziging van Richtlijn 76/202/EEG een nieuwe definitie van indirecte discriminatie is ingevoerd die, in tegenstelling tot de definitie in de artikel 13-richtlijnen, geen statistisch element omvat. Daarbij zij opgemerkt dat de Raad en de Commissie tijdens de onderhandelingen over de goedkeuring van Richtlijn 2002/73/EG tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG in juni 2001, bij de goedkeuring van het gemeenschappelijk standpunt, verklaringen [49] hebben afgelegd over de noodzaak om de definitie van indirecte discriminatie van Richtlijn 97/80/EG, gewijzigd bij Richtlijn 98/52/EG, aan te passen aan de definitie die in het gemeenschappelijk standpunt en daarna ook in Richtlijn 2002/73/EG is vastgesteld [50]. Met dit voorstel wordt dus gehoor gegeven aan deze verklaringen, alsook aan het uitdrukkelijke verzoek van de lidstaten aan de Commissie om een voorstel tot wijziging van Richtlijn 97/80/EG in te dienen teneinde de definitie van indirecte discriminatie aan te passen. Een verklaring van de Commissie hierover is bij de notulen van de Raad Sociale Zaken van juni 2001 gevoegd. Met de samenvoeging van de richtlijnen 2002/73/EG en 97/80/EG wordt dus ook gehoor gegeven aan bovengenoemde verklaringen. Doel is het beginsel van gelijke behandeling, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie, effectiever te maken [51]. [49] 9588/01, SOC 233, CODEC 519 van 6 juni 2001. [50] Verklaring van de Commissie voor de notulen (ad wijziging van Richtlijn 97/80/EG): "In het licht van de wijziging van de definitie van indirecte indiscriminatie zal de Commissie zo spoedig mogelijk een passende wijziging voorstellen in Richtlijn 97/80/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/52/EG". Verklaring van de Raad voor de notulen (ad verklaring van de Commissie over de wijziging van Richtlijn 97/80/EG): "De Raad neemt nota van het voornemen van de Commissie om in het licht van de wijziging van de definitie van indirecte discriminatie een voorstel tot wijziging van Richtlijn 97/80/EG in te dienen". [51] Arrest van 26 juni 2001 in zaak C-381/99, Brunnhofer, Jurispr. 2001, blz. I-4961, arrest van 27 oktober 1993 in zaak C-127/92, Enderby, Jurispr. 1993, blz. I-5535. Zie ook arrest van 17 oktober 1989 in zaak C-109/88, Danfoss, Jurispr. 1989, blz. 3199. Hoofdstuk 2: Organen voor de bevordering van gelijke behandeling - sociale dialoog Net als het vorige hoofdstuk omvat ook dit hoofdstuk de nieuwe bepalingen die bij Richtlijn 2002/73/EG zijn ingevoerd. Deze zijn vergelijkbaar met de bepalingen van de eerdere richtlijnen op grond van artikel 13, namelijk de richtlijnen 2000/43/EG en 2000/78/EG. Het betreft: - de aanwijzing van organen door de lidstaten en de rol van deze organen, namelijk de bevordering van gelijke behandeling, de follow-up van de communautaire wetgeving en de ondersteuning van slachtoffers van discriminatie; - de versterking van de rol van de sociale partners en ngo's in de bevordering van het beginsel van gelijke behandeling. Net als in het vorige hoofdstuk zullen deze bepalingen in de context van dit voorstel horizontaal van toepassing zijn, dus niet alleen op kwesties in verband met de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en arbeidsvoorwaarden, maar ook op kwesties in verband met beloning, waaronder ook ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid. Redelijkerwijs kan worden verwacht dat organen voor de bevordering van gelijke behandeling in verband met de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en arbeidsvoorwaarden zich ook bezighouden met andere aspecten van de arbeidsvoorwaarden, zoals beloning en ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid. De uitbreiding van de taken van deze organen overeenkomstig dit voorstel zal voor de lidstaten geen extra belasting van betekenis inhouden. TITEL IV: TENUITVOERLEGGING Dit deel betreft de horizontale bepalingen over de tenuitvoerlegging van de richtlijn. De lidstaten moeten erop toezien dat bepalingen die strijdig zijn met de beginselen van gelijke beloning of gelijke behandeling (bijvoorbeeld in wetten, collectieve arbeidsovereenkomsten, individuele contracten enz.) worden ingetrokken, nietig worden verklaard of worden gewijzigd. Voorts moeten werknemers en werknemersvertegenwoordigers tegen represailles worden beschermd. De lidstaten moeten voor inbreuken op de bij deze richtlijn toegekende rechten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vaststellen zodat deze richtlijn in de praktijk effect sorteert. De lidstaten moeten de Commissie in kennis stellen van de maatregelen die zij op dit gebied vaststellen. De lidstaten moeten werkgevers en opleiders ertoe aanmoedigen proactief de nodige maatregelen te treffen om discriminatie op grond van geslacht, en in het bijzonder intimidatie en seksuele intimidatie op het werk, te voorkomen. Dit deel omvat een standaardbepaling ter vrijwaring van het beschermingsniveau. Het voorstel voor een richtlijn omvat een soortgelijke bepaling als die in Richtlijn 2002/73/EG, namelijk dat de lidstaten daadwerkelijk rekening moeten houden met de doelstelling van gelijkheid van mannen en vrouwen bij de opstelling en uitvoering van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en activiteiten op de gebieden die binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Voorts moeten de lidstaten erop toezien dat alle betrokkenen in kennis worden gesteld van de richtlijn en de nationale omzettingsmaatregelen. TITEL V: SLOTBEPALINGEN Dit deel omvat standaardbepalingen die aan dit voorstel voor een richtlijn zijn aangepast. Volgens een standaardbepaling over de omzetting van de richtlijn moeten de lidstaten aan een aantal informatievereisten voldoen en bijvoorbeeld regelmatig de desbetreffende wetten en collectieve arbeidsovereenkomsten alsook een concordantietabel aan de Commissie meedelen. Volgens een andere standaardbepaling uit artikel 2 van Richtlijn 2002/73/EG moeten de lidstaten in de omzettingswetgeving naar deze richtlijn verwijzen. Dit deel omvat ook een artikel waarin wordt bepaald dat de richtlijnen die in dit voorstel zijn samengebracht, moeten worden ingetrokken zodra de nieuwe richtlijn van toepassing is in de lidstaten. Er is ook een standaardherzieningsbepaling (artikel 32) waarin wordt bepaald dat de Commissie uiterlijk op 30 juni 2008 de werking van deze richtlijn zal evalueren en zo nodig wijzigingen zal voorstellen. Voorts wordt de specifieke bepaling van Richtlijn 2002/73/EG over vierjaarlijkse verslagen aan de Commissie overgenomen. De lidstaten moeten de Commissie in kennis stellen van de positieve maatregelen die zij treffen op grond van artikel 141, lid 4, van het EG-Verdrag en overeenkomstig verklaring nr. 28 (prioriteit voor positieve maatregelen ten behoeve van vrouwen). 4. RECHTSGROND Het voorstel voor een richtlijn is gebaseerd op artikel 141, lid 3, van het EG-Verdrag, dat bepaalt dat de Gemeenschap maatregelen kan goedkeuren om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep. Aangezien alle gebieden waarop de oorspronkelijke richtlijnen, namelijk Richtlijn 75/117/EEG, Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG, Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 2002/73/EG en Richtlijn 97/80/EG, gewijzigd bij Richtlijn 98/52/EG, betrekking hebben, onder de juridische categorie "werkgelegenheid en beroep" vallen, kan de herschikte richtlijn, waarin bovengenoemde richtlijnen worden samengevoegd, op dezelfde rechtsgrond steunen. In wetgeving over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep die op grond van artikel 141 van het EG-Verdrag is goedgekeurd of waarop dit artikel van toepassing is, moeten voor alle gebieden dezelfde begrippen worden gebruikt als in recentelijk goedgekeurde wetgeving zoals Richtlijn 2002/73/EG tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG en in soortgelijke wetgeving op grond van artikel 13 ter bestrijding van discriminatie op andere gronden dan geslacht, zodat wetteksten met soortgelijke doelstellingen uit juridisch en politiek oogpunt coherent zijn. Daarom moet worden toegezien op de onderlinge samenhang tussen secundaire wetteksten over dezelfde onderwerpen, bijvoorbeeld indirecte discriminatie of de plicht van de lidstaten om organen ter bevordering van gelijke behandeling op te richten, op ruimere gebieden in verband met werkgelegenheid en beroep, en niet alleen op gebieden waarop Richtlijn 2002/73/EG tot wijziging van Richtlijn 76/207/EEG van toepassing is. 5. MOTIVERING IN HET LICHT VAN HET SUBSIDIARITEITS- EN EVENREDIGHEIDSBEGINSEL Het gebruik van een communautair wetsinstrument is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. De herschikking van de bestaande richtlijnen over gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep zal ertoe bijdragen dat deze beginselen op nationaal niveau effectief en op gelijke wijze worden toegepast. Voorts is dit nodig voor de coherentie van de communautaire wetgeving tot toepassing van het beginsel van gelijke behandeling. In het geval van discriminatie op grond van geslacht is een herschikking daarvoor de beste oplossing. De inhoud van het voorgestelde instrument is ook in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, aangezien het de lidstaten de grootst mogelijke ruimte laat om te bepalen hoe het beginsel van gelijke behandeling in dit opzicht moet worden toegepast. De communautaire wetgeving heeft geen rechtstreekse gevolgen voor het bedrijfsleven en legt geen administratieve of juridische beperkingen op die de oprichting of ontwikkeling van het MKB zou kunnen belemmeren. 6. TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN In de Finse, Italiaanse, Portugese en Zweedse versie van de herschikte richtlijnen moest een aantal taalkundige correcties worden aangebracht om deze in overeenstemming te brengen met de andere taalversies. TITEL I Algemene bepalingen Artikel 1 In dit artikel wordt het doel van de richtlijn beschreven. De richtlijn omvat de onderwerpen van Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 2002/73/EG (toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en arbeidsvoorwaarden), Richtlijn 75/117/EEG (gelijke beloning) en Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG (ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid). Voorts beoogt de richtlijn het verband te verduidelijken tussen de gewijzigde Richtlijn 76/207/EEG en Richtlijn 92/85/EEG met betrekking tot kwesties in verband met moederschap en zwangerschap waarop deze richtlijnen van toepassing zijn. Er worden duidelijke en samenhangende definities vastgesteld. De wettekst wordt geactualiseerd door er vaste rechtspraak in op te nemen en wordt duidelijk gestructureerd. Deze richtlijn moet er ook voor zorgen dat het beginsel van gelijke behandeling effectief wordt toegepast, met name door de uitbreiding van de regels voor de omkering van de bewijslast tot alle gebieden die onder de materiële werkingssfeer van de richtlijn vallen. Artikel 2 In dit artikel worden de begrippen directe en indirecte discriminatie, intimidatie op grond van geslacht en seksuele intimidatie gedefinieerd. Het gaat om dezelfde definities als die in de reeds goedgekeurde Richtlijn 2002/73/EG. Het omvat ook de definitie van beloning van artikel 141, lid 2, van het EG-Verdrag en de definitie van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid van artikel 2 van Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 1, lid 1, van Richtlijn 96/97/EG. Artikel 3 In dit artikel wordt de personele werkingssfeer van de richtlijn gedefinieerd in dezelfde bewoordingen als in Richtlijn 96/97/EG. Lid 2 omvat een standaardformulering die in alle richtlijnen over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen voorkomt. Het gaat om het algemeen aanvaarde beginsel dat maatregelen ter bescherming van vrouwen tijdens zwangerschap en moederschap een toegestane uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen zijn. Hier wordt een tekst van artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2002/73/EG overgenomen die horizontaal op de richtlijnen van toepassing is (zie ook artikel 5, lid 2, van Richtlijn 86/378/EEG). In lid 3 is de gewijzigde eerste zin van artikel 2, lid 7, vierde alinea, van Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2002/73/EG [52], overgenomen. [52] PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1. TITEL II Specifieke bepalingen Hoofdstuk 1 Beginsel van gelijke beloning Artikel 4 Dit artikel komt overeen met het voornaamste artikel van Richtlijn 75/117/EEG over gelijke beloning, dat licht is aangepast aan de recente jurisprudentie van het Hof, met name het arrest van 17 september 2002 in zaak C-320/00, A. G. Lawrence e.a. tegen Regent Office Care Ltd., Commercial Catering Group en Mitie Secure Services Ltd. [53], en het arrest van 13 januari 2004 in zaak C-256/01, Debra Allonby tegen Accrington/Rossdendale College [54]. In deze arresten introduceerde het Hof voor de vergelijking van gelijkwaardig werk een nieuw element dat ruimer is dan dezelfde onderneming of dienst, namelijk één bron. Het Hof merkte op dat "niets in de bewoordingen van artikel 141, lid 1, EG erop wijst dat deze bepaling enkel toepasselijk is in situaties waarin mannen en vrouwen voor eenzelfde werkgever werken". [53] Jurispr. 2002, blz. I-7325. [54] Nog niet gepubliceerd. Het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen houdt dus in dat de beloning voor gelijk of gelijkwaardig werk niet noodzakelijk door dezelfde werkgever hoeft te worden betaald, maar wel afkomstig moet zijn uit één bron waaraan de verschillen in loonvoorwaarden kunnen worden toegeschreven. Wanneer er geen sprake is van één bron, ontbreekt een entiteit die verantwoordelijk is voor de ongelijkheid en die de gelijke behandeling zou kunnen herstellen. Wat werkclassificatie betreft, wordt de tekst van artikel 1 van Richtlijn 75/117/EEG in dit voorstel ongewijzigd overgenomen. Hoofdstuk 2 Het beginsel van gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid Artikel 5 Dit artikel komt overeen met artikel 5, lid 1, van Richtlijn 86/378/EEG, dat niet gewijzigd is bij Richtlijn 96/97/EG. Overeenkomstig dit artikel is het beginsel van gelijke beloning binnen de in artikel 6 vermelde grenzen van toepassing op ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid. Artikel 6 In het eerste lid van dit artikel wordt artikel 4 van Richtlijn 86/378/EEG, over de materiële werkingssfeer van dit hoofdstuk met betrekking tot ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, ongewijzigd overgenomen. Het tweede lid is een nieuwe bepaling waarin de jurisprudentie van het Hof van Justitie over de toepassing van artikel 141, leden 1 en 2, van het EG-Verdrag op bepaalde pensioenregelingen voor ambtenaren wordt opgenomen [55]. [55] Arrest van 28 september 1994 in zaak C-7/93, Beune, Jurispr. 1994, blz. I-4471, arrest van 17 april 1997 in zaak 147/95, Evrenopoulos, Jurispr. 1997, blz. I-2057, arrest van 29 november 2001 in zaak C-366/99, Griesmar, Jurispr. 2001, blz. I-9383, arrest van 13 december 2001 in zaak 206/00, Henri Mouflin, Jurispr. 2001, blz. I-201 en arrest van 12 september 2002 in zaak C-351/00, Niemi, Jurispr. 2002, blz. I-7007. Door de codificatie van deze jurisprudentie wordt verduidelijkt dat de richtlijn ook van toepassing is op een bepaalde categorie ambtenaren indien de uitkering in kwestie wordt uitbetaald op grond van hun dienstbetrekking en rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het eindloon van de ambtenaar. Het feit dat een bijzondere regeling voor ambtenaren en overig overheidspersoneel past in het algemene, geharmoniseerde kader van een wettelijke regeling, doet daar geen afbreuk aan (zie met name de arresten-Beune en -Niemi). Artikel 7 Hier wordt artikel 2, leden 2 en 3, van Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 1, van Richtlijn 96/97/EG, ongewijzigd overgenomen. Net als in de vorige richtlijnen is dit voorstel niet van toepassing op: (a) individuele overeenkomsten van zelfstandigen (aangezien het in principe om private contracten gaat); (b) regelingen voor zelfstandigen die slechts één lid tellen (aangezien het ook hier in principe om private contracten gaat); (c) in het geval van werknemers, verzekeringsovereenkomsten waarbij de werkgever geen partij is. De punten d) en e) betreffen private overeenkomsten tussen de verzekerde en de regeling, die niet onder de definitie van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid van artikel 2 van dit voorstel vallen. Het tweede lid is ongewijzigd overgenomen uit artikel 2, lid 3, van Richtlijn 86/378/EEG, ingevoegd bij artikel 1, punt 1, van Richtlijn 96/97/EG, en komt overeen met de jurisprudentie van het Hof in zijn arrest van 9 november 1993 in zaak C-132/92, Birds Eye Walls [56], over brugpensioenen. [56] Birds Eye Walls Ltd. tegen Friedel M. Roberts, Jurispr. 1993, blz. I-5579. Artikel 8 Dit artikel komt overeen met artikel 6 van Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 3, van Richtlijn 96/97/EG. Daarin wordt naar aanleiding van de jurisprudentie van het Hof in de arresten-Neath en -Coloroll een enuntiatieve opsomming gegeven van bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling. Het oorspronkelijke artikel is licht gewijzigd; in lid 1, onder h), wordt namelijk niet verwezen naar de bijlage bij Richtlijn 96/97/EG tot wijziging van Richtlijn 86/378/EEG. In deze bijlage worden voorbeelden gegeven van elementen in door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus, die ongelijk kunnen zijn voor zover het verschil tussen de bedragen het gevolg is van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren bij de tenuitvoerlegging van de financiering van de regeling; Deze voorbeelden zijn: - omzetting in kapitaal van een deel van het periodiek pensioen; - overdracht van pensioenrechten; - een pensioen dat in ruil voor afstand van een deel van het jaarpensioen kan worden omgezet ten gunste van een rechtverkrijgende; - een verlaagd pensioen wanneer de werknemer kiest voor vervroegde uittreding. Artikel 9 Dit artikel komt overeen met artikel 8 van Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 4, van Richtlijn 96/97/EG, over de toepassing van de richtlijn op ondernemings- of sectoriële regelingen voor zelfstandigen. De jurisprudentie in het arrest-Barber en de daarop volgende arresten heeft geen gevolgen voor deze bepalingen. Bepalingen in ondernemings- of sectoriële regelingen voor zelfstandigen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling moeten worden herzien met ingang van uiterlijk 1 januari 1993 of, in landen die na die datum zijn toegetreden, vanaf de datum waarop Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG, op hun grondgebied van toepassing is geworden. De richtlijn belet niet dat de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op een periode van aansluiting bij een ondernemings- of sectoriële regeling voor zelfstandigen die voorafging aan de herziening van deze regeling, blijven vallen onder de bepalingen van de regeling die van kracht waren tijdens de bedoelde periode. Artikel 10 Dit artikel komt overeen met artikel 9 van Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 5, van Richtlijn 96/97/EG. Het gaat om afwijkingen met betrekking tot de toepassing van de richtlijn op ondernemings- of sectoriële regelingen voor zelfstandigen waarvoor de jurisprudentie in het arrest-Barber en de daarop volgende arresten, net als in het vorige artikel het geval was, geen gevolgen heeft. Deze afwijkingen betreffen de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd, het recht op een nabestaandenpensioen en het gelijktrekken van de premies of bijdragen aan ondernemings- of sectoriële regelingen voor zelfstandigen. In artikel 9, punt c), van Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 5, van Richtlijn 96/97/EG, wordt een overgangsperiode vastgesteld voor het gelijktrekken van de premies of bijdragen van zelfstandigen. Artikel 11 Dit artikel komt overeen met artikel 2 van Richtlijn 96/97/EG. De leden 1 en 2 van dit artikel komen overeen met de jurisprudentie van het Hof over de toepassing van artikel 141, lid 2, (ex artikel 119) op ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid die in Richtlijn 96/97/EG is opgenomen. Lid 3 betreft de toepassing van de richtlijn in de lidstaten die vroeger overeenkomstsluitende partij waren bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Er is echter ook een nieuw lid 4, waarin wordt bepaald dat de datum van 17 mei 1990 in bovengenoemde leden 1 en 2 voor andere lidstaten die na die datum zijn toegetreden, wordt vervangen door de datum waarop artikel 141, lid 2 (ex artikel 119), op hun grondgebied van toepassing is geworden (teneinde de situatie in de toetredende landen te regelen). Artikel 12 Dit artikel over flexibele pensionering komt overeen met artikel 9 bis van Richtlijn 86/378/EEG, ingevoegd bij artikel 1 van Richtlijn 96/97/EG. Een flexibele pensioengerechtigde leeftijd onder dezelfde voorwaarden voor mannen en vrouwen wordt niet onverenigbaar geacht met deze richtlijn. Hoofdstuk 3 Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden Artikel 13 Het eerste lid van dit artikel komt overeen met artikel 3, lid 1, van Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 3, van Richtlijn 2002/73/EG. Dit nieuwe artikel is in soortgelijke bewoordingen gesteld als de richtlijnen op grond van artikel 13 van het EG-Verdrag, namelijk de richtlijnen 2000/43/EG [57] en 2000/78/EG [58]. [57] PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22. [58] PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16. Het tweede lid van dit artikel komt overeen met artikel 2, lid 6, van Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 2 van Richtlijn 2002/73/EG. Het betreft de mate waarin van het beginsel van gelijke behandeling mag worden afgeweken in het geval van werk dat door zijn aard door een persoon van een bepaald geslacht moeten worden verricht, overeenkomstig de desbetreffende jurisprudentie van het Hof [59]. [59] Arrest van 15.5.86 in zaak C-222/84, Johnston, Jurispr. 1986, blz. 1651, arrest van 26 oktober 1999 in zaak C-273/97, Sirdar, Jurispr. 1999, blz. I-7403 en arrest van 11 januari 2000 in zaak C-285/98, Kreil, Jurispr. 2000, I-69. Het derde lid komt overeen met artikel 9, lid 2, van Richtlijn 76/207/EEG, waarin wordt verwezen naar de uitzonderingsbepaling van artikel 2, lid 6, van die richtlijn, gewijzigd bij artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2002/73/EG. Artikel 14 Dit artikel komt overeen met artikel 2, lid 8, van Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2002/73/EG, en bepaalt, overeenkomstig artikel 141, lid 4, van het EG-Verdrag, dat de lidstaten maatregelen mogen handhaven of goedkeuren om volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in de praktijk te waarborgen. Artikel 15 In dit artikel wordt de jurisprudentie van het Hof over zwangerschap en moederschap overgenomen (zie met name zaak C-184/83, Hofmann tegen Barmer Ersatzkasse, Jurispr. 1984, blz. 3047, punt 25, zaak C-421/92, Habermann-Beltermann, Jurispr. 1994, blz. I-1657, punt 21, en zaak C-32/93, Webb tegen EMO Air Cargo, Jurispr. 1994, blz. I-3567, punt 20). Hier wordt het verband tussen Richtlijn 92/85/EEG en dit voorstel voor een richtlijn verduidelijkt wat betreft onderwerpen die in dit hoofdstuk worden behandeld en die overeenkomstig de jurisprudentie onder artikel 2, lid 7, tweede en derde alinea, van Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2002/73/EG, vallen. Het voorgestelde eerste lid, "Het ongunstiger behandelen van vrouwen in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof in de zin van Richtlijn 92/85/EEG vormt een discriminatie in de zin van deze richtlijn", komt overeen met artikel 2, lid 7, derde alinea, van Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2002/73/EG. In het tweede lid wordt de tekst van artikel 2, lid 7, tweede alinea, van Richtlijn 76/207/EEG, ingevoegd bij artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2002/73/EG, ongewijzigd overgenomen. Deze komt overeen met de jurisprudentie van het Hof over het recht van vrouwen om met moederschapsverlof te gaan en daarna onder voor hen niet minder gunstige voorwaarden en omstandigheden naar hun baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering in de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens hun afwezigheid aanspraak zouden hebben kunnen maken. Artikel 16 In dit artikel wordt het tweede deel van artikel 2, lid 7, vierde alinea, van Richtlijn 76/207/EEG, ingevoegd bij artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2002/73/EG, ongewijzigd overgenomen. Daarin wordt bepaald dat de richtlijn evenmin afbreuk doet aan het recht van lidstaten om een afzonderlijk recht op vaderschapsverlof en/of adoptieverlof te erkennen. Lidstaten die dergelijke rechten erkennen, moeten de nodige maatregelen nemen om werkende mannen en vrouwen te beschermen tegen ontslag wegens de uitoefening van dit recht en om ervoor te zorgen dat zij na afloop van dit verlof het recht hebben om - onder voorwaarden die voor hen niet minder gunstig zijn - naar hun baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens hun afwezigheid aanspraak hadden kunnen maken. Deze bepaling betreffende ouderschaps- en adoptieverlof is door het Europees Parlement en de Raad ingevoegd bij de onderhandelingen over de goedkeuring van Richtlijn 2002/73/EG. TITEL III Horizontale bepalingen Hoofdstuk 1 Verdediging van rechten Deel 1 Verhaal Artikel 17 Dit artikel komt overeen met artikel 6, leden 1, 3 en 4, van Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 5 van Richtlijn 2002/73/EG, dat is aangepast zodat het ook van toepassing is op gelijke beloning. Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof [60] wordt in lid 3 bepaald dat de leden 1 en 2 de nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering aangaande het beginsel van gelijke behandeling onverlet laten. Dit komt overeen met artikel 6, lid 4, van Richtlijn 76/207/EEG, ingevoegd bij artikel 1, punt 5, van Richtlijn 2002/73/EG. [60] Arrest van 16 mei 2000 in zaak C-78/98, Preston, Jurispr. 2000, blz. I-3201. Artikel 18 Dit artikel komt overeen met artikel 6, lid 2, van Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 5, van Richtlijn 2002/73/EG. Het voorziet, overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof, in compensatie bij inbreuken op het beginsel van gelijke behandeling. Deel 2 Bewijslast Artikel 19 Dit artikel komt overeen met het voornaamste artikel van Richtlijn 97/80/EG over de bewijslast, namelijk artikel 4. Artikel 20 Dit artikel komt overeen met artikel 3 van Richtlijn 97/80/EG over de werkingssfeer van die richtlijn. Ook dit artikel is enigszins aangepast zodat het van toepassing is op alle situaties waarop dit voorstel voor een richtlijn betrekking heeft (zie hierboven). De uitzondering voor strafrechtelijke procedures (artikel 3, lid 2, van Richtlijn 97/80/EG) is overgenomen in lid 2. Hoofdstuk 2 Organen voor de bevordering van gelijke behandeling - sociale dialoog Artikel 21 Dit artikel betreft de oprichting, de rol en de bevoegdheden van organen voor de bevordering van gelijke behandeling, zoals bepaald in artikel 8 bis van Richtlijn 76/207/EEG, ingevoegd bij artikel 1, punt 7, van Richtlijn 2002/73/EG. In dit voorstel is deze bepaling van toepassing op alle onderwerpen waarop de richtlijnen die bij deze herschikking worden samengevoegd, van toepassing zijn. Artikel 22 Dit artikel bepaalt dat de lidstaten overeenkomstig hun nationale tradities en praktijken de sociale dialoog bevorderen en plannen voor gelijkheid op het werk aanmoedigen. Dit artikel komt overeen met artikel 8 ter van Richtlijn 76/207/EEG, ingevoegd bij artikel 1, punt 7, van Richtlijn 2002/73/EG. Het is van toepassing op alle onderwerpen waarop dit voorstel voor een richtlijn betrekking heeft. Artikel 23 Dit artikel bepaalt dat de lidstaten de dialoog bevorderen met aangewezen niet-gouvernementele organisaties die overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk een rechtmatig belang hebben bij te dragen tot de bestrijding van discriminatie op grond van het geslacht met het oog op het bevorderen van het beginsel van gelijke behandeling. Deze bepaling bestaat reeds in artikel 8 quater van Richtlijn 76/207/EEG, ingevoegd bij artikel 1, punt 7, van Richtlijn 2002/73/EG, en is horizontaal van toepassing op alle onderwerpen waarop dit voorstel van toepassing is. De onlangs goedgekeurde richtlijnen op grond van artikel 13 van het EG-Verdrag (de richtlijnen 2002/43/EG en 2000/78/EG) bevatten een soortgelijk artikel. TITEL IV Tenuitvoerlegging Artikel 24 Dit artikel is een klassieke bepaling over de naleving van de richtlijn door de lidstaten, die is overgenomen uit artikel 3, lid 2, van Richtlijn 76/207/EEG, gewijzigd bij artikel 1, punt 3, van Richtlijn 2002/73/EG. Gelijke behandeling houdt in dat discriminatie die voortvloeit uit wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen wordt opgeheven. Daarom moeten de lidstaten alle dergelijke maatregelen afschaffen. Net als in eerdere wetgeving wordt ook in deze richtlijn bepaald dat alle bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling nietig worden verklaard of worden gewijzigd, of nietig kunnen worden verklaard indien er beroep tegen wordt aangetekend. Artikel 25 Deze bepaling komt uit Richtlijn 2002/73/EG en is horizontaal van toepassing op alle situaties die binnen de materiële werkingssfeer van de richtlijn vallen (artikel 1, punt 6, tot wijziging van artikel 7 van Richtlijn 76/207/EEG) en verplicht de lidstaten in hun interne rechtsorde de nodige maatregelen op te nemen om te zorgen voor bescherming van werknemers, met inbegrip van vertegenwoordigers van de werknemers volgens de nationale wetgeving en/of praktijken, tegen ontslag of enige andere nadelige behandeling waarmee de werkgever reageert op een klacht binnen de onderneming of op een procedure om het beginsel van gelijke behandeling te doen naleven. Artikel 26 Dit artikel is een standaardbepaling over sancties tegen inbreuken op het beginsel van gelijke behandeling. Artikel 8 quinquies van Richtlijn 76/207/EEG, ingevoegd bij artikel 1, punt 7, van Richtlijn 2002/73/EG, omvat gelijkwaardige bepalingen, die hier worden samengevoegd en van toepassing zijn op alle onderwerpen waarop deze richtlijn van toepassing is. Artikel 27 Dit artikel komt overeen met artikel 2, lid 5, van Richtlijn 76/207/EEG, ingevoegd bij artikel 1, punt 2, van Richtlijn 2002/73/EG, en bepaalt dat de lidstaten preventieve maatregelen tegen discriminatie op grond van geslacht, intimidatie en seksuele intimidatie moeten aanmoedigen. Artikel 28 Volgens deze standaardbepaling mag het bestaande niveau van bescherming tegen discriminatie op grond van geslacht in de lidstaten bij de uitvoering van deze richtlijn niet worden verlaagd. Artikel 29 Dit artikel over gendermainstreaming is geïnspireerd op artikel 3, lid 2, van het EG-Verdrag en is gelijkluidend met artikel 1, lid 1 bis, van Richtlijn 76/207/EEG, ingevoegd bij artikel 1, punt 1, van Richtlijn 2002/73/EG. Deze bepaling is horizontaal van toepassing op alle onderwerpen waarop alle richtlijnen die hier worden herschikt, van toepassing zijn. Artikel 30 Deze bepaling komt uit Richtlijn 97/80/EG (artikel 5) en Richtlijn 75/117/EEG (artikel 7) en verplicht de lidstaten er zorg voor te dragen dat de ter uitvoering van deze richtlijn getroffen maatregelen, alsmede de ter zake reeds geldende bepalingen, met alle geschikte middelen ter kennis van alle betrokkenen worden gebracht, bijvoorbeeld op de arbeidsplaats. Deze belangrijke bepaling is horizontaal van toepassing op alle onderwerpen waarop dit voorstel voor een richtlijn van toepassing is. TITEL V Slotbepalingen Artikel 31 Volgens lid 1 moeten de lidstaten uiterlijk ... aan de Commissie verslag uitbrengen over de toepassing van de richtlijn, zodat de Commissie een verslag aan het Europees Parlement en de Raad kan opstellen. Lid 2 komt overeen met de bepaling in artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2002/73/EG over de vierjaarlijkse rapportage over de maatregelen die de lidstaten krachtens artikel 141, lid 4, van het EG-Verdrag hebben genomen. Artikel 32 Dit artikel bepaalt dat de richtlijn eventueel kan worden herzien en komt in soortgelijke bewoordingen voor in andere richtlijnen. De Commissie zal het effect van de richtlijn zorgvuldig evalueren en zo nodig aanpassingen voorstellen. Artikel 33 In lid 1 van dit artikel wordt de termijn voor de omzetting van de richtlijn door de lidstaten vastgesteld. Zoals onlangs is overeengekomen, wordt ook bepaald dat de lidstaten de tekst van de omzettingsbepalingen moeten mededelen. Lid 2 is een standaardbepaling waarin wordt vereist dat in de omzettingsbepalingen of bij de bekendmaking daarvan naar de richtlijn wordt verwezen. Voorts wordt in dit lid bepaald dat in die verwijzing moet worden vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar richtlijnen die bij deze richtlijn zijn ingetrokken, als verwijzingen naar deze richtlijn gelden. Artikel 34 Dit artikel bepaalt dat de richtlijnen die hier worden herschikt, worden ingetrokken zodra deze richtlijn door de Raad en het Europees Parlement is goedgekeurd. Deze bepaling laat de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijnen voor de omzetting in nationaal recht en de toepassing van de bestaande richtlijnen onverlet. Artikel 35 Volgens dit standaardartikel treedt de richtlijn in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Artikel 36 In dit standaardartikel wordt vermeld dat de richtlijn tot de lidstaten gericht is. 2004/0084 (COD) Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 141, lid 3, Gezien het voorstel van de Commissie [61], [61] PB C [...] van [...], blz. [...]. Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité [62], [62] PB C [...] van [...], blz. [...]. Gezien het advies van het Comité van de Regio's [63], [63] PB C [...] van [...], blz. [...]. Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag, Overwegende hetgeen volgt: nieuw (1) Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden [64] en Richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid [65] zijn in belangrijke mate gewijzigd. Richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers [66] en Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht [67] omvatten ook bepalingen met het oog op de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Aangezien verdere wijzigingen in deze richtlijnen moeten worden aangebracht, moeten deze worden herschikt om meer duidelijkheid te scheppen en om de voornaamste bepalingen op dit gebied alsook een aantal ontwikkelingen die voortvloeien uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in één tekst samen te voegen. [64] PB L 39 van 14.2.1976, blz. 40, Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2002/73/EG (PB L 269 van 5.10.2002, blz. 15). [65] PB L 225 van 12.8.1986, blz. 40, Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG (PB L 46 van 17.2.1997, blz. 20). [66] PB L 45 van 19.2.1975, blz. 19. [67] PB L 14 van 20.1.1998, blz. 6, Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 98/52/EG (PB L 205 van 22.7.1998, blz. 66). 2002/73/EG, overweging 4 (aangepast) (2) Gelijke behandeling van mannen en vrouwen is een fundamenteel beginsel van de communautaire wetgeving dat de Gemeenschap overeenkomstig artikel 2 en artikel 3, lid 2, van het Verdrag bij elk optreden moet bevorderen. 2002/73/EG, overweging 5 (aangepast) (3) Artikel 141 , lid 3, van het Verdrag vormt nu een specifieke rechtsgrond voor de vaststelling van communautaire maatregelen om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijk of gelijkwaardig werk . 2002/73/EG, overweging 3 (aangepast) (4) Ook de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie verbieden elke discriminatie op grond van geslacht en bekrachtigen het recht van mannen en vrouwen op gelijke behandeling op alle gebieden, met inbegrip van werkgelegenheid, beroep en beloning . nieuw (5) Voor meer coherentie is één definitie van directe en indirecte discriminatie nodig. 97/80/EG, overweging 19 (aangepast) 2002/73/EG, overweging 8 (aangepast) (6) Intimidatie die verband houdt met het geslacht van een persoon en seksuele intimidatie zijn strijdig met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en moeten daarom in deze richtlijn als discriminatie op grond van geslacht worden beschouwd . Deze vormen van discriminatie doen zich niet alleen op de werkplek voor, maar ook in de context van de toegang tot het arbeidsproces en beroepsopleiding. 2002/73/EG, overweging 9 (aangepast) (7) In dit verband dienen de werkgevers en de verantwoordelijken voor de beroepsopleiding te worden aangemoedigd om maatregelen te nemen ter bestrijding van elke vorm van discriminatie op grond van geslacht en in het bijzonder om preventieve maatregelen te nemen tegen intimidatie en seksuele intimidatie op de werkplek, in overeenstemming met de nationale wetgeving en praktijk. nieuw (8) Het in artikel 141 van het Verdrag vastgelegde beginsel van gelijke beloning voor gelijk of gelijkwaardig werk vormt een belangrijk aspect van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Daarom moet de toepassing ervan nader worden geregeld. (9) Het is voldoende aangetoond dat het beginsel van gelijke beloning niet enkel van toepassing is in situaties waarin mannen en vrouwen voor dezelfde werkgever werken. Volgens de arresten van het Hof van Justitie in zaak C-320/00, A.G. Lawrence e.a. tegen Regent Office Care Ltd., Commercial Catering Group en Mitie Secure Services Ltd. [68], en zaak C-256/01, Debra Allonby tegen Accrington & Rossendale College, Education Lecturing Services, trading as Protocol Professional en Secretary of State for Education and Employment [69], moet er echter één bron zijn waaraan de verschillen in loonvoorwaarden kunnen worden toegeschreven, aangezien er anders geen entiteit is die verantwoordelijk is voor de ongelijkheid en die de gelijke behandeling zou kunnen herstellen. [68] Jurispr. 2002, blz. I-7325. [69] Arrest van 13.1.2004. 86/378/EEG, overweging 1 (aangepast) 86/378/EEG, overweging 2 (aangepast) 75/117/EEG, overweging 1 (aangepast) 75/117/EEG, overweging 2 (aangepast) 75/117/EEG, overweging 3 (aangepast) 75/117/EEG, overweging 4 (aangepast) 75/117/EEG, overweging 5 (aangepast) nieuw (10) Er moeten specifieke maatregelen worden vastgesteld om het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen te doen toepassen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid en om de werkingssfeer ervan duidelijker te omschrijven. 86/378/EEG, overweging 3 (aangepast) 86/378/EEG, overweging 4 (aangepast) 86/378/EEG, overweging 5 (aangepast) 86/378/EEG, overweging 6 (aangepast) 96/97/EG, overweging 2 (aangepast) (11) Het Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 17 mei 1990 in zaak C-262/88 , Barber tegen Guardian Royal Exchange Assurance Group [70], bepaald dat alle vormen van bedrijfspensioenen een element van de beloning vormen in de zin van artikel 141 van het Verdrag. [70] Jurispr. 1990, blz. I-1889. nieuw (12) Hoewel socialezekerheidsuitkeringen niet onder het begrip beloning in de zin van artikel 141 van het Verdrag vallen, is nu duidelijk aangetoond dat pensioenregelingen voor ambtenaren binnen de werkingssfeer van het beginsel van gelijke beloning vallen indien de uitkering uit hoofde van de regeling aan de werknemers wordt betaald op grond van hun arbeidsverhouding met de overheid, niettegenstaande het feit dat deze regelingen deel uitmaken van een algemene wettelijke regeling. Volgens de arresten van het Hof van Justitie in zaak C-7/93, Bestuur van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds tegen G. A. Beune [71], en zaak C-351/00, Pirkko Niemi [72], wordt aan deze voorwaarde voldaan indien de pensioenregeling slechts geldt voor een bijzondere categorie van werknemers, indien de uitkering rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het eindloon van de ambtenaar. Voor alle duidelijkheid moet dit in een specifieke bepaling worden vastgesteld. [71] Jurispr. 1994, blz. I-4471. [72] Jurispr. 2002, blz. I-7007. 96/97/EG, overweging 10 (aangepast) (13) Het Hof van Justitie heeft bevestigd dat de premies en bijdragen van mannelijke en vrouwelijke werknemers aan een pensioenregeling met vaststaande uitkeringsniveaus onder artikel 141 van het Verdrag vallen, terwijl de ongelijkheid van de werkgeverspremies, betaald in het kader van een door kapitalisatie gefinancierde bedrijfspensioenregeling met vaststaande uitkeringen, uit hoofde van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële gegevens niet in het licht van die zelfde bepaling kan worden beoordeeld . 96/97/EG, overweging 4 (aangepast) (14) Volgens vaste rechtspraak mogen uitkeringen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling inzake sociale zekerheid niet als beloning worden beschouwd voor zover zij kunnen worden toegerekend aan tijdvakken van arbeid vóór 17 mei 1990, behalve in het geval van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld . Daarom moet de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling dienovereenkomstig worden beperkt. 2002/73/EG, overweging 11 (aangepast) (15) Voor de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep is het essentieel dat voor een gelijke toegang tot het arbeidsproces en de daarvoor vereiste beroepsopleiding wordt gezorgd. Uitzonderingen op dit beginsel moeten daarom beperkt blijven tot beroepsactiviteiten die ertoe noodzaken dat een persoon van een bepaald geslacht de arbeid verricht wegens de aard van de beroepsactiviteiten of de context waarin ze worden verricht , mits het nagestreefde doel legitiem is en aan het evenredigheidsbeginsel voldoet . 76/207/EEG, overweging 1 (aangepast) 76/207/EEG, overweging 2 (aangepast) 76/207/EEG, overweging 3 (aangepast) 76/207/EEG, overweging 4 (aangepast) 2002/73/EG, overweging 14 (aangepast) (16) Overeenkomstig artikel 141, lid 4, van het Verdrag belet het beginsel van gelijke behandeling niet dat de lidstaten maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit voor het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren . 2002/73/EG, overweging 12 (aangepast) (17) Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie blijkt duidelijk dat de ongunstige behandeling van een vrouw die verband houdt met zwangerschap of moederschap een directe discriminatie op grond van geslacht vormt. Een dergelijke behandeling moet daarom uitdrukkelijk in deze richtlijn worden opgenomen. (18) Het Hof van Justitie heeft ten aanzien van het beginsel van gelijke behandeling consequent de legitimiteit erkend van de bescherming van de biologische gesteldheid vrouwen bij zwangerschap en moederschap. Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie [73] wordt derhalve door onderhavige richtlijn onverlet gelaten. [73] PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1. (19) Voor meer duidelijkheid moet ook een uitdrukkelijke bepaling worden opgenomen ter bescherming van de rechten inzake de arbeid van vrouwen met zwangerschapsverlof , met name hun recht terug te keren naar dezelfde of een gelijkwaardige functie, zonder dat hun zwangerschapsverlof nadelige gevolgen heeft voor hun arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden . nieuw (20) De lidstaten moeten de nodige maatregelen treffen om het beginsel van gelijke behandeling effectief te doen toepassen. (21) Voor een effectieve toepassing van het beginsel van gelijke behandeling is het essentieel dat de nodige gerechtelijke en administratieve procedures worden vastgesteld om de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen te doen naleven. 97/80/EG, overwegingen 13, 14, 16 en 18 (aangepast) (22) Voor een effectieve handhaving van het beginsel van gelijke behandeling is het van groot belang dat regels voor de bewijslast worden vastgesteld. Zoals het Hof van Justitie heeft geoordeeld , moet worden bepaald dat de bewijslast bij de verweerder wordt gelegd indien er een kennelijke discriminatie bestaat, behalve in procedures waarin de rechter of de bevoegde instantie de feiten moet onderzoeken . Wel moet worden verduidelijkt dat de beoordeling van de feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, blijft toekomen aan de nationale bevoegde instantie, overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk . Voorts behouden de lidstaten het recht om in alle fasen van de procedures een voor de eiser gunstiger bewijsregeling in te voeren . 97/80/EG, overweging 1 (aangepast) 97/80/EG, overweging 2 (aangepast) 97/80/EG, overweging 3 (aangepast) 97/80/EG, overweging 4 (aangepast) 97/80/EG, overweging 5 (aangepast) 97/80/EG, overweging 6 (aangepast) 97/80/EG, overweging 7 (aangepast) 97/80/EG, overweging 8 (aangepast) 97/80/EG, overweging 9 (aangepast) 97/80/EG, overweging 10 (aangepast) 97/80/EG, overweging 11 (aangepast) 97/80/EG, overweging 12 (aangepast) 97/80/EG, overweging 15 (aangepast) 97/80/EG, overweging 17 (aangepast) 2002/73/EG, overweging 20 (aangepast) (23) Om het beschermingsniveau dat deze richtlijn biedt, verder te verbeteren , dienen verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen de bevoegdheid te krijgen om, naargelang hetgeen de lidstaten bepalen, namens of ten behoeve van een eiser een procedure aanhangig te maken, onverminderd de nationale procedureregels betreffende de vertegenwoordiging en verdediging . 2002/73/EG, overweging 17 (aangepast) (24) Gelet op het fundamentele karakter van het recht op effectieve rechtsbescherming moet ervoor worden gezorgd dat werknemers ook na beëindiging van de betrekking die aanleiding heeft gegeven tot een vermeende inbreuk op het beginsel van gelijke behandeling, recht blijven hebben op deze bescherming. 2002/73/EG, overweging 18 (aangepast) (25) Het Hof van Justitie heeft duidelijk bepaald dat, om effectief te zijn, het beginsel van gelijke behandeling impliceert dat de vergoeding die voor een inbreuk wordt toegekend in verhouding moet staan tot de geleden schade. Daarom mag niet worden toegestaan dat vooraf een maximumbedrag voor compensatie wordt vastgesteld . 2002/73/EG, overweging 21 (aangepast) (26) Om de effectieve toepassing van het beginsel van gelijke behandeling te bevorderen, dienen de lidstaten de dialoog tussen de sociale partners en, binnen het kader van de nationale praktijk, met de niet-gouvernementele organisaties te bevorderen. 2002/73/EG, overweging 22 (27) De lidstaten dienen voor inbreuken op de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties vast te stellen. 2002/73/EG, overweging 23 (aangepast) (28) Daar de doelstellingen van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter op communautair niveau kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. 97/80/EG, overweging 20 (aangepast) nieuw (29) De verplichting om deze richtlijn in nationaal recht om te zetten, moet beperkt blijven tot de bepalingen die een wezenlijke wijziging ten opzichte van de eerdere richtlijnen inhouden. De verplichting om de bepalingen die wezenlijk ongewijzigd zijn gebleven, om te zetten, vloeit voort uit de eerdere richtlijnen. (30) Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage 1, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten, nieuw HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: TITEL I ALGEMENE BEPALINGEN Artikel 1 Doel van deze richtlijn is het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep te doen toepassen. Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op: a) de toegang tot het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot beroepsopleiding; b) arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van beloning; c) ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid. Deze richtlijn omvat ook bepalingen die beogen dat dit beginsel door de vaststelling van de nodige procedures effectiever wordt toegepast. 76/207/EEG (aangepast) 86/378/EEG (aangepast) 97/80/EG (aangepast) 2002/73/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) Artikel 2 1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder : 2002/73/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) a) "directe discriminatie": wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld; b) "indirecte discriminatie": wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn; 97/80/EG, artikel 2, lid 2 (aangepast) - 2002/73/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) c) "intimidatie": wanneer er sprake is van ongewenst gedrag dat verband houdt met het geslacht van een persoon en tot doel of gevolg heeft dat de waardigheid van de persoon wordt aangetast en een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende omgeving wordt gecreëerd; d) "seksuele intimidatie": wanneer zich enige vorm van ongewenst verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag met een seksuele connotatie voordoet met als doel of gevolg dat de waardigheid van een persoon wordt aangetast, in het bijzonder wanneer een bedreigende, vijandige, beledigende, vernederende of kwetsende situatie wordt gecreëerd; nieuw e) "beloning": het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer betaalt uit hoofde van zijn dienstbetrekking; 96/97/EG, artikel 1, punt 1 (aangepast) f) " ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid ": regelingen die niet vallen onder Richtlijn 79/7/EEG en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of niet. 2002/73/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) . 2. Voor de toepassing van deze richtlijn omvat discriminatie: a) intimidatie en seksuele intimidatie , alsook een minder gunstige behandeling op grond van het feit dat iemand zulk gedrag afwijst of lijdzaam ondergaat; - b) een opdracht tot het discrimineren van personen op grond van geslacht . 96/97/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) Artikel 3 1. Deze richtlijn is van toepassing op de beroepsbevolking, met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers wier arbeid is onderbroken door ziekte, moederschap, ongeval of onvrijwillige werkloosheid, en van werkzoekenden , op gepensioneerde of invalide werknemers, alsmede op hun rechtverkrijgenden , overeenkomstig de nationale wetgeving en/of praktijk. 2002/73/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) 2. Deze richtlijn laat bepalingen betreffende de bescherming van vrouwen, in het bijzonder wat zwangerschap en moederschap betreft, onverlet. 3. Deze richtlijn laat de bepalingen van Richtlijn 96/34/EG [74] en van Richtlijn 92/85/EEG [75] onverlet. [74] PB L 145 van 19.6.1996, blz. 4. [75] PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1. 86/378/EEG, artikel 5, lid 2 (aangepast) 75/117/EEG, artikel 1 (aangepast) nieuw TITEL II Specifieke bepalingen Hoofdstuk 1 Beginsel van gelijke beloning Artikel 4 Voor gelijke arbeid of voor arbeid waaraan gelijke waarde wordt toegekend , moet elke discriminatie op grond van geslacht ten aanzien van alle elementen en voorwaarden van een beloning die aan één bron is toe te schrijven, worden afgeschaft . 75/117/EEG, artikel 1 (aangepast) In het bijzonder, wanneer voor de vaststelling van de beloning gebruik wordt gemaakt van een systeem van werkclassificatie, moet dit systeem berusten op criteria die voor mannelijke en vrouwelijke werknemers eender zijn, en zodanig te zijn opgezet dat elke discriminatie op grond van geslacht is uitgesloten. 86/378/EEG (aangepast) Hoofdstuk 2 Het beginsel van gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid Artikel 5 Onverminderd artikel 4 is iedere vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid verboden , in het bijzonder met betrekking tot: a) het toepassingsgebied van dergelijke regelingen en de voorwaarden voor de toelating tot deze regelingen; b) de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening; c) de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op prestaties. 86/378/EEG, artikel 4 (aangepast) Artikel 6 1. Dit hoofdstuk is van toepassing op: a) ondernemings- en sectoriële regelingen die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten : i) ziekte, ii) invaliditeit, iii) ouderdom, met inbegrip van vervroegde uittreding, iv) arbeidsongevallen en beroepsziekten, v) werkloosheid; b) ondernemings- en sectoriële regelingen die voorzien in andere sociale prestaties in natura of in geld, en met name prestaties aan nagelaten betrekkingen en gezinsbijslagen, indien deze prestaties voordelen vormen die de werkgever aan de werknemer uit hoofde van diens dienstbetrekking betaalt. nieuw 2. Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op pensioenregelingen voor een bijzondere categorie van werknemers zoals ambtenaren, indien de uitkering uit hoofde van de regeling wordt betaald op grond van de dienstbetrekking met de overheid en rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en indien het bedrag ervan wordt berekend op basis van het eindloon van de ambtenaar. Het feit dat een dergelijke regeling deel uitmaakt van een algemene wettelijke regeling, doet daar geen afbreuk aan. 96/97/EG, artikel 1, punt 1 (aangepast) Artikel 7 1. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op: 96/97/EG, artikel 1, punt 1 a) individuele overeenkomsten van zelfstandigen, b) regelingen voor zelfstandigen die slechts één lid tellen, c) in het geval van werknemers, verzekeringsovereenkomsten waarbij de werkgever geen partij is, 96/97/EG, artikel 1, punt 1 (aangepast) d) de facultatieve bepalingen van de ondernemings- of sectoriële regelingen die de deelnemers individueel worden aangeboden teneinde hun i) hetzij aanvullende prestaties, ii) hetzij de keuze van het tijdstip waarop de normale prestaties voor zelfstandigen zullen ingaan of de keuze tussen verscheidene prestaties te waarborgen; e) ondernemings- of sectoriële regelingen waarin de prestaties worden gefinancierd door middel van premies of bijdragen die door de werknemers op vrijwillige basis worden betaald. 2. Het bepaalde in dit hoofdstuk belet niet dat een werkgever aan personen die de pensioengerechtigde leeftijd voor toekenning van een pensioen uit hoofde van een ondernemings- of sectoriële regeling hebben bereikt, maar die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd voor toekenning van een rustpensioen uit hoofde van een wettelijke regeling hebben bereikt, een aanvullend pensioenbedrag toekent dat tot doel heeft het bedrag van de prestaties in hun geheel gelijk te trekken tot of aan te passen aan het bedrag dat wordt uitgekeerd aan personen van het andere geslacht die in dezelfde situatie verkeren en die reeds de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, totdat de ontvangers van het aanvullend pensioenbedrag de wettelijke pensioengerechtigde leeftijd bereiken. 96/97/EG, artikel 1, punt 3 (aangepast) Artikel 8 1. Tot de bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, moeten die worden gerekend welke , direct of indirect, van het geslacht uitgaan om: 96/97/EG, artikel 1, punt 3 a) te bepalen welke personen aan een ondernemings- of sectoriële regeling mogen deelnemen; b) te bepalen of verplicht dan wel vrijwillig aan een dergelijke regeling wordt deelgenomen; c) uiteenlopende regels vast te stellen ten aanzien van de leeftijd voor toetreding tot de regeling of ten aanzien van de minimumduur van arbeid of aansluiting bij de regeling om in aanmerking te komen voor de prestaties; 96/97/EG, artikel 1, punt 3 (aangepast) d) behoudens voor zover bepaald onder h) , i) en j) , uiteenlopende regels vast te stellen met betrekking tot de terugbetaling van de premies of bijdragen wanneer de aangeslotene uit de regeling treedt zonder te voldoen aan de voorwaarden die hem een uitgesteld recht op de prestaties op lange termijn waarborgen; 96/97/EG, artikel 1, punt 3 e) uiteenlopende voorwaarden vast te stellen voor de toekenning van de prestaties of deze aan een van beide geslachten voor te behouden; f) uiteenlopende pensioenleeftijden op te leggen; g) het behoud of de verwerving van rechten te onderbreken gedurende de wettelijke of krachtens collectieve arbeidsovereenkomsten voorgeschreven en door de werkgever uitbetaalde perioden van moederschapsverlof of van verlof om gezinsredenen; 96/97/EG, artikel 1, punt 3 (aangepast) h) uiteenlopende niveaus voor de prestaties vast te stellen, behoudens voor zover nodig om rekening te houden met naar geslacht verschillende actuariële berekeningsfactoren bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen; in het geval van door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus kunnen bepaalde elementen ongelijk zijn voor zover het verschil tussen de bedragen het gevolg is van het gebruik van naar geslacht verschillende actuariële factoren bij de tenuitvoerlegging van de financiering van de regeling; 96/97/EG, artikel 1, punt 3 i) uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de premies of bijdragen van werknemers; 96/97/EG, artikel 1, punt 3 (aangepast) j) uiteenlopende niveaus vast te stellen voor de premies of bijdragen van werkgevers , behalve: i) bij regelingen met vaststaande premies of bijdragen, indien wordt beoogd de hoogte van de op deze premies of bijdragen gebaseerde pensioenprestaties voor beide geslachten gelijk te trekken of onderling aan te passen; (ii) bij door kapitalisatie gefinancierde regelingen met vaststaande uitkeringsniveaus, indien de werkgeversbijdragen zijn bedoeld om de nodige financiële grondslag ter dekking van de uit deze uitkeringsniveaus voortvloeiende kosten aan te vullen; k) verschillende normen of uitsluitend voor de werknemers van een bepaald geslacht geldende normen vast te stellen, behoudens voor zover bepaald onder h) , i) en (j) , met betrekking tot de garantie of het behoud van het recht op uitgestelde prestaties wanneer de aangeslotene de regeling verlaat. 2. Wanneer de toekenning van onder dit hoofdstuk vallende uitkeringen aan de beheersorganen van de regeling wordt overgelaten, moeten deze het beginsel van de gelijke behandeling in acht nemen. 96/97/EG, artikel 1, punt 4 (aangepast) nieuw Artikel 9 1. De lidstaten nemen de maatregelen die nodig zijn opdat de bepalingen van de ondernemings- of sectoriële regelingen voor zelfstandigen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling worden herzien met werking vanaf uiterlijk 1 januari 1993 of, in lidstaten die na die datum zijn toegetreden, vanaf de datum waarop Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG, op hun grondgebied van toepassing is geworden . 2. Dit hoofdstuk belet niet dat de rechten en verplichtingen die verband houden met een periode van aansluiting bij een ondernemings- of sectoriële regeling voor zelfstandigen die voorafging aan de herziening van deze regeling, blijven vallen onder de bepalingen van de regeling die van kracht waren tijdens de bedoelde periode. 96/97/EG, artikel 1, punt 5 (aangepast) nieuw Artikel 10 In het geval van ondernemings- of sectoriële regelingen voor zelfstandigen mogen de lidstaten de verplichte toepassing van het beginsel van gelijke behandeling uitstellen met betrekking tot: a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd voor de toekenning van het ouderdoms- of rustpensioen, alsmede de eventuele gevolgen daarvan voor andere prestaties, naar hun keuze: i) hetzij tot het tijdstip waarop die gelijke behandeling gerealiseerd is in de wettelijke regelingen, ii) hetzij uiterlijk totdat deze gelijke behandeling bij richtlijn wordt voorgeschreven; b) nabestaandenpensioenen, totdat het beginsel van de gelijke behandeling door het Gemeenschapsrecht wordt voorgeschreven in de wettelijke sociale-zekerheidsregelingen op dit gebied; c) de toepassing van artikel 8 , lid 1, onder i), betreffende het gebruik van actuariële berekeningselementen, tot 1 januari 1999 of, in lidstaten die na die datum tot de Europese Unie zijn toegetreden, vanaf de datum waarop Richtlijn 86/378/EEG, gewijzigd bij Richtlijn 96/97/EG, op hun grondgebied van toepassing is geworden . 96/97/EG, artikel 2 (aangepast) Artikel 11 1. Iedere maatregel ter omzetting van dit hoofdstuk moet met betrekking tot werknemers alle prestaties uit hoofde van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid omvatten die voor tijdvakken van arbeid na 17 mei 1990 zijn toegekend en heeft terugwerkende kracht tot die datum, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór die datum een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld. In dit geval moeten de omzettingsmaatregelen terugwerkende kracht hebben tot 8 april 1976 en moeten zij alle prestaties omvatten die tijdens tijdvakken van arbeid na die datum zijn toegekend. Voor de lidstaten die na 8 april 1976 en vóór 17 mei 1990 tot de Gemeenschap zijn toegetreden, wordt die datum vervangen door de datum waarop artikel 141 van het Verdrag op hun grondgebied van toepassing is geworden. 2. De tweede zin van lid 1 belet niet dat de nationale regels betreffende de krachtens het nationale recht geldende verjaringstermijnen worden tegengeworpen aan werknemers of hun rechtverkrijgenden die vóór 17 mei 1990 een rechtsvordering of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingesteld, mits deze regels voor dit soort vorderingen niet ongunstiger zijn dan voor soortgelijke nationale vorderingen en zij het in de praktijk niet onmogelijk maken om het aan het Gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen. 3. Voor de lidstaten die na 17 mei 1990 tot de Europese Unie zijn toegetreden en die op 1 januari 1994 overeenkomstsluitende partij waren bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, wordt de datum van 17 mei 1990 in lid 1, eerste volzin, vervangen door 1 januari 1994. nieuw 4. Voor de andere lidstaten die na 17 mei 1990 tot de Europese Unie zijn toegetreden, wordt de datum van 17 mei 1990 in de leden 1 en 2 vervangen door de datum waarop artikel 141 van het Verdrag op hun grondgebied van toepassing is geworden. 96/97/EG, artikel 1, punt 6 (aangepast) Artikel 12 Wanneer mannen en vrouwen onder dezelfde voorwaarden aanspraak kunnen maken op een flexibele pensioengerechtigde leeftijd, wordt dit niet geacht onverenigbaar te zijn met dit hoofdstuk . 2002/73/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) Hoofdstuk 3 Het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en ten aanzien van arbeidsvoorwaarden 97/80/EG, artikel 2, lid 1 (aangepast) 2002/73/EG, artikel 1, punt 3 (aangepast) Artikel 13 1. Er mag geen directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht plaatsvinden in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, voor wat betreft: 2002/73/EG, artikel 1, punt 3 a) voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en tot op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen; b) toegang tot alle vormen en alle niveaus van beroepskeuzevoorlichting, beroepsopleiding, voortgezette beroepsopleiding en omscholing, met inbegrip van praktijkervaring; 2002/73/EG, artikel 1, punt 3 (aangepast) c) werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslagvoorwaarden en beloning, zoals bepaald in deze richtlijn ; 2002/73/EG, artikel 1, punt 3 d) lidmaatschap van en betrokkenheid bij een werknemers- of werkgeversorganisatie of enige organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, waaronder de voordelen die deze organisaties bieden. 2002/73/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) 2. De lidstaten kunnen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, inclusief de opleiding die daartoe leidt, bepalen dat een verschil in behandeling dat gebaseerd is op een kenmerk dat verband houdt met het geslacht, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk wegens de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel daarvan legitiem is en het vereiste evenredig aan dat doel is. 76/207/EEG, artikel 9, lid 2 (aangepast) 3. De lidstaten onderzoeken op gezette tijden de in lid 2 bedoelde beroepsactiviteiten om na te gaan of het gezien de sociale ontwikkelingen gerechtvaardigd is de desbetreffende uitzonderingen te handhaven. Zij stellen de Commissie in kennis van het resultaat van hun onderzoek. 2002/73/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) Artikel 14 De lidstaten kunnen, om volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen op het werk in de praktijk te waarborgen, maatregelen in de zin van artikel 141, lid 4, van het Verdrag aannemen of handhaven. 2002/73/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) Artikel 15 1. Het ongunstiger behandelen van een vrouw in samenhang met zwangerschap of bevallingsverlof vormt een discriminatie in de zin van deze richtlijn. 2. Een vrouw die zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft, heeft na afloop van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof het recht om onder voor haar niet minder gunstige voorwaarden en omstandigheden naar haar baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens haar afwezigheid aanspraak had kunnen maken. 2002/73/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) Artikel 16 Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om een afzonderlijk recht op vaderschapsverlof en/of adoptieverlof te erkennen. Lidstaten die dergelijke rechten erkennen, nemen de nodige maatregelen om werkende mannen en vrouwen te beschermen tegen ontslag wegens de uitoefening van dit recht en om ervoor te zorgen dat zij na afloop van dit verlof het recht hebben om - onder voorwaarden die voor hen niet minder gunstig zijn - naar hun baan of naar een gelijkwaardige functie terug te keren en te profiteren van elke verbetering van de arbeidsvoorwaarden waarop zij tijdens hun afwezigheid aanspraak hadden kunnen maken. 2002/73/EG, artikel 1, punt 5 (aangepast) TITEL III HORIZONTALE BEPALINGEN Hoofdstuk 1 Verdediging van rechten Deel 1 Verhaal Artikel 17 1. De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, na eventueel beroep op andere bevoegde instanties te hebben gedaan, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures en , wanneer zij dat passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de betrekking waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd. 2. De lidstaten zorgen ervoor dat verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen die volgens de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria rechtmatig belang hebben bij de naleving van deze richtlijn , namens of ter ondersteuning van een klager en met diens toestemming gerechtelijke en/of administratieve procedures kunnen aanspannen om de verplichtingen uit deze richtlijn te doen naleven. 3. De leden 1 en 2 laten de nationale regels betreffende de termijnen voor de instelling van een rechtsvordering aangaande het beginsel van gelijke behandeling onverlet. 75/117/EEG (aangepast) 86/378/EEG (aangepast) 2002/73/EG, artikel 1, punt 5 (aangepast) Artikel 18 De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige maatregelen op om te zorgen voor reële en effectieve compensatie of reparatie, naargelang zij bepalen, van de schade geleden door een persoon als gevolg van discriminatie op grond van geslacht , op een wijze die afschrikkend is en evenredig aan de geleden schade . Deze compensatie of reparatie mag niet worden beperkt tot een vooraf vastgesteld maximumbedrag, behalve in gevallen waarin de werkgever kan aantonen dat de enige schade die door een sollicitant als gevolg van discriminatie in de zin van deze richtlijn is geleden, bestaat in de weigering om zijn sollicitatie in aanmerking te nemen. 97/80/EG, artikel 4 (aangepast) Deel 2 Bewijslast Artikel 19 1. De lidstaten nemen, overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer iemand die zich door niet-toepassing te zijnen aanzien van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, voor de rechter of een andere bevoegde instantie feiten aanvoert die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, de verweerder moet bewijzen dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden. 2. Lid 1 weerhoudt de lidstaten er niet van voor de eiser gunstiger regels in te voeren. 97/80/EG, artikel 4 3. De lidstaten hoeven lid 1 niet toe te passen in zaken waarin het aan de rechter of een andere bevoegde instantie is om de feiten te onderzoeken. 97/80/EG, artikel 3 (aangepast) Artikel 20 1. Artikel 19 is van toepassing op: a) de situaties waarop artikel 141 van het Verdrag en , voor zover er sprake is van discriminatie op grond van geslacht, de richtlijnen 92/85/EEG en 96/34/EG van toepassing zijn ; 97/80/EG, artikel 3 b) elke civiel- of bestuursrechtelijke procedure inzake de openbare of particuliere sector, waarbij volgens de nationale wetgeving ter toepassing van de onder a) genoemde bepalingen in beroep wordt voorzien, met uitzondering van buitengerechtelijke procedures van voluntaire aard of waarin het nationale recht voorziet. 97/80/EG, artikel 3 (aangepast) 2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op strafrechtelijke procedures, tenzij de lidstaten anders bepalen. 2002/73/EG, artikel 1, punt 7 (aangepast) Hoofdstuk 2 Organen voor de bevordering van gelijke behandeling - sociale dialoog Artikel 21 1. De lidstaten wijzen een of meer organen aan voor de bevordering, analyse, ondersteuning en monitoring van de gelijke behandeling van eenieder, zonder discriminatie op grond van geslacht , en treffen daarvoor de nodige maatregelen . Deze organen kunnen deel uitmaken van instanties die op nationaal vlak verantwoordelijk zijn voor de verdediging van de mensenrechten of de bescherming van de rechten van het individu. 2. De lidstaten zorgen ervoor dat die organen onder meer bevoegd zijn om: a) onverminderd het recht van slachtoffers en van de in artikel 17 , lid 2 , bedoelde verenigingen, organisaties of andere rechtspersonen, onafhankelijke bijstand te verlenen aan slachtoffers van discriminatie bij de afwikkeling van hun klachten discriminatie; 2002/73/EG, artikel 1, punt 7 b) onafhankelijke onderzoeken over discriminatie te verrichten; c) onafhankelijke verslagen te publiceren en aanbevelingen te doen over elk onderwerp dat met dergelijke discriminatie verband houdt. 2002/73/EG, artikel 1, punt 7 (aangepast) Artikel 22 2002/73/EG, artikel 1, punt 7 1. Overeenkomstig hun nationale tradities en praktijken nemen de lidstaten passende maatregelen om te bevorderen dat sociale partners via sociale dialoog gelijke behandeling aanmoedigen, onder meer door toe te zien op de praktijk op het werk, door collectieve overeenkomsten, gedragscodes en door onderzoek en uitwisseling van ervaringen en goede praktijken. 2002/73/EG, artikel 1, punt 7 (aangepast) 2. Voor zover dit aansluit bij de nationale tradities en praktijken, moedigen de lidstaten sociale partners aan om, onverminderd hun autonomie, de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen en om op het gepaste niveau overeenkomsten te sluiten die antidiscriminatieregels behelzen op de in artikel 1 bedoelde gebieden die binnen het kader van de collectieve onderhandelingen vallen. Deze overeenkomsten moeten stroken met de bepalingen van deze richtlijn en de nationale uitvoeringsmaatregelen . 2002/73/EG, artikel 1, punt 7 3. In overeenstemming met de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten en praktijken, moedigen de lidstaten de werkgevers ertoe aan, de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op de werkplek planmatig en systematisch te bevorderen. 4. Te dien einde worden de werkgevers ertoe aangemoedigd, de werknemers en/of hun vertegenwoordigers op gepaste en periodieke tijdstippen adequate informatie te verstrekken over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen binnen de onderneming. Deze informatie kan statistieken bevatten over het percentage mannen en vrouwen op de diverse niveaus van de onderneming en mogelijke maatregelen om de situatie in samenwerking met de vertegenwoordigers van de werknemers te verbeteren. 2002/73/EG, artikel 1, punt 7 (aangepast) Artikel 23 De lidstaten bevorderen de dialoog met de desbetreffende niet-gouvernementele organisaties die overeenkomstig de nationale wetgeving en praktijk een rechtmatig belang hebben bij te dragen tot de bestrijding van discriminatie op grond van geslacht met het oog op het bevorderen van het beginsel van gelijke behandeling. 2002/73/EG, artikel 1, punt 3 (aangepast) TITEL IV TENUITVOERLEGGING Artikel 24 De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om er zorg voor te dragen dat: a) wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijn, worden afgeschaft; b) met het beginsel van gelijke behandeling in strijd zijnde bepalingen in contracten, collectieve overeenkomsten, loonschalen, loonovereenkomsten, personeelsreglementen van ondernemingen, interne reglementen van ondernemingen , regels voor vrije beroepen en werkgevers- en werknemersorganisaties , individuele arbeidscontracten en andere regelingen nietig worden of kunnen worden verklaard of worden gewijzigd ; 86/378/EEG (aangepast) c) regelingen die dergelijke bepalingen bevatten, niet door bestuursrechtelijke maatregelen kunnen worden goedgekeurd of algemeen verbindend verklaard. 75/117/EEG (aangepast) 75/117/EEG (aangepast) 75/117/EEG (aangepast) 2002/73/EG, artikel 1, punt 6 (aangepast) Artikel 25 De lidstaten nemen in hun interne rechtsorde de nodige maatregelen op om te zorgen voor bescherming van werknemers, met inbegrip van vertegenwoordigers van de werknemers volgens de nationale wetgeving en/of praktijken, tegen ontslag of enige andere nadelige behandeling waarmee de werkgever reageert op een klacht binnen de onderneming of op een procedure om het beginsel van gelijke behandeling te doen naleven. 86/378/EEG (aangepast) 75/117/EEG (aangepast) 2002/73/EG, artikel 1, punt 7 (aangepast) nieuw Artikel 26 De lidstaten stellen vast welke sancties gelden voor overtredingen van de ter uitvoering van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties, die ook het betalen van schadevergoeding aan het slachtoffer kunnen omvatten, moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op op de in artikel 33 genoemde datum in kennis van die bepalingen en stellen haar zo spoedig mogelijk in kennis van eventuele latere wijzigingen daarop. 2002/73/EG, artikel 1, punt 2 (aangepast) Artikel 27 De lidstaten moedigen, in overeenstemming met de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten en praktijken, de werkgevers en de verantwoordelijken voor de toegang tot beroepsopleiding ertoe aan, maatregelen te nemen om elke vorm van discriminatie op grond van geslacht, en in het bijzonder intimidatie en seksuele intimidatie op de werkplek, te voorkomen. 97/80/EG, artikel 6 (aangepast) Artikel 28 De uitvoering van de bepalingen van deze richtlijn rechtvaardigt geenszins een vermindering van het beschermingsniveau van de werknemers op het door deze richtlijn bestreken gebied, onverminderd het recht van de lidstaten om, gezien de evolutie van de situatie, wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in te voeren die afwijken van die welke op het tijdstip van kennisgeving van deze richtlijn bestaan, voor zover aan de bepalingen van deze richtlijn wordt voldaan. 2002/73/EG, artikel 1, punt 7 (aangepast) 2002/73/EG, artikel 1, punt 1 (aangepast) Artikel 29 De lidstaten houden daadwerkelijk rekening met de doelstelling van gelijkheid van mannen en vrouwen bij de opstelling en uitvoering van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, beleidsmaatregelen en activiteiten op de in deze richtlijn genoemde gebieden. 97/80/EG, artikel 5 (aangepast) Artikel 30 De lidstaten dragen er zorg voor dat de ter uitvoering van deze richtlijn getroffen maatregelen, alsmede de ter zake reeds geldende bepalingen, met alle geschikte middelen ter kennis van alle betrokkenen worden gebracht , bijvoorbeeld op de werkplek . 76/207/EEG (aangepast) 75/117/EEG (aangepast) 2002/73/EG, artikel 2 (aangepast) TITEL V SLOTBEPALINGEN Artikel 31 1. Uiterlijk ... verstrekken de lidstaten de Commissie alle nodige gegevens om haar in staat te stellen het Europees Parlement en de Raad een verslag over de toepassing van deze richtlijn voor te leggen. 2. Onverminderd lid 1 delen de lidstaten de Commissie om de vier jaar de tekst mede van de krachtens artikel 141, lid 4, van het Verdrag genomen maatregelen, tezamen met verslagen over die maatregelen en de toepassing daarvan . Aan de hand van deze informatie publiceert de Commissie om de vier jaar een verslag met een vergelijkende beoordeling van die maatregelen in het licht van Verklaring nr. 28 gehecht aan de slotakte van het Verdrag van Amsterdam. 97/80/EG, artikel 7 (aangepast) 96/97/EG, artikel 3, punt 2 (aangepast) 86/378/EEG, artikel 12 (aangepast) 76/207/EEG (aangepast) 75/117/EEG (aangepast) nieuw Artikel 32 Uiterlijk op 30 juni 2008 evalueert de Commissie de toepassing van deze richtlijn en stelt zij zo nodig wijzigingen voor. nieuw Artikel 33 De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op ... aan deze richtlijn te voldoen en zorgen er uiterlijk op die datum voor dat de sociale partners bij overeenkomst de vereiste bepalingen invoeren. De lidstaten nemen alle noodzakelijke maatregelen om de door deze richtlijn voorgeschreven resultaten te kunnen waarborgen. Zij delen de Commissie die bepalingen onverwijld mede, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn. Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. 97/80/EG (aangepast) 98/52/EG, artikel 2 (aangepast) 86/378/EEG (aangepast) 76/207/EEG (aangepast) 75/117/EEG (aangepast) nieuw Artikel 34 1. De richtlijnen 75/117/EEG, 76/207/EEG, 86/378/EEG en 97/80/EG, gewijzigd bij de in bijlage 1, deel A, genoemde richtlijnen, worden met ingang van de in artikel 33, lid 1, van deze richtlijn genoemde datum ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage 1, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen. 2. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen worden beschouwd als verwijzingen naar deze richtlijn, volgens de transponeringstabel in bijlage 2. nieuw Artikel 35 Deze richtlijn treedt in werking op de [twintigste] dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. . Artikel 36 Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten. Gedaan te Brussel, Voor het Europees Parlement Voor de Raad De voorzitter De voorzitter 96/97/EG, artikel 1, punt 7 (aangepast) BIJLAGE 1 Deel A Ingetrokken richtlijnen en opeenvolgende wijzigingen (als bedoeld in artikel 34, lid 1) Richtlijn 75/117/EEG van de Raad // PB L 45 van 19.2.1975 Richtlijn 76/207/EEG van de Raad // PB L 39 van 14.2.1976 Richtlijn 2002/73/EG van het Europees Parlement en de Raad // PB L 269 van 2.10.2002 Richtlijn 86/378/EEG van de Raad // PB L 225 van 12.8.1986 Richtlijn 96/97/EG // PB L 46 van 17.2.1997 Richtlijn 97/80/EG van de Raad // PB L 14 van 20.1.1998 Richtlijn 98/52/EG // PB L 205 van 22.7.1998 Deel B Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing (als bedoeld in artikel 34, lid 1) >RUIMTE VOOR DE TABEL> BIJLAGE 2 Transponeringstabel >RUIMTE VOOR DE TABEL>