Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004DC0519

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Raadpleging over opties voor de ontwikkeling van het systeem van de Europese scholen

/* COM/2004/0519 def. */

52004DC0519

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement - Raadpleging over opties voor de ontwikkeling van het systeem van de Europese scholen /* COM/2004/0519 def. */


MEDEDELING VAN DE COMMISSIE AAN DE RAAD EN HET EUROPEES PARLEMENT - RAADPLEGING OVER OPTIES VOOR DE ONTWIKKELING VAN HET SYSTEEM VAN DE EUROPESE SCHOLEN

1. 50 JAAR EUROPESE SCHOLEN

Inleiding

De voorbije 50 jaar hebben de Europese scholen (ES) multicultureel en meertalig onderwijs van hoge kwaliteit verstrekt aan de kinderen van de personeelsleden van de EU-instellingen. Dankzij deze scholen konden de instellingen gemakkelijker ervaren, hooggekwalificeerde personeelsleden in dienst nemen. Het erkende en vaak geprezen Europees baccalaureaat bereidt de jongeren voor op een universitaire opleiding en geeft ze toegang tot alle universiteiten in Europa.

Bij deze raadpleging is het niet zozeer de bedoeling dat concrete voorstellen worden geformuleerd, als wel dat een balans wordt gemaakt van de ontwikkeling van de ES en dat, in deze belangrijke fase van uitbreiding van en verandering in de Europese Unie, een debat wordt geopend waarin op zoek wordt gegaan naar een op consensus gebaseerde aanpak voor de toekomstige ontwikkeling van deze scholen en naar mogelijkheden tot verandering.

Uitgangspunt bij elke reflectie over de toekomst van de ES moet zijn dat de kwaliteit van het onderwijs even hoog moet blijven en niet in gevaar mag worden gebracht. De Commissie staat ten volle achter het systeem van de ES en streeft naar maximalisering van de voordelen die moeten worden bereikt door voort te bouwen op de reeds aanwezige sterke fundamenten.

Het onbetwistbare succes van de ES neemt evenwel niet weg dat het systeem moet worden geëvalueerd en opnieuw moet worden bezien. In het scherpzinnige Bösch-verslag over de toekomst van de scholen, dat het Europees Parlement in december 2002 heeft goedgekeurd, en in het daaropvolgende werkdocument werd een goed getimede, nuttige evaluatie gemaakt van de sterke en de zwakke punten van het ES-systeem. Daarin, en in recente verslagen van de raad van bestuur en van de Rekenkamer, wordt op overtuigende wijze aangetoond dat een kwalitatief onderzoek van de doeltreffendheid en de efficiëntie van het systeem nodig is. Deze impulsen tot verandering, gecombineerd met het nieuwe elan van de laatste golf van toetredingen, maken een evaluatie van de scholen noodzakelijk. Met name moet worden nagegaan in hoeverre de complexe bestuurs- en organisatiestructuren efficiënt zijn en wat de kosten-batenverhouding is van de dienstverlening in haar huidige vorm.

Het is aan de Commissie, die via de kinderen van haar personeel de belangrijkste "klant" van de scholen is, om een proactieve rol te spelen en om via een grootschalige raadpleging een benadering van de veranderingen te vinden die voorzover mogelijk op consensus is gebaseerd.

1.1. Historische achtergrond

De Europese scholen, die 50 jaar geleden zijn opgericht om de kinderen van het personeel van de Europese Gemeenschap gezamenlijk onderwijs te verstrekken, vormen een voornamelijk met overheidsgeld gefinancierd systeem dat los staat van de nationale onderwijssystemen en geregeld wordt bij een internationaal verdrag: het "Verdrag houdende het Statuut van de Europese scholen" (hierna "het verdrag" genoemd). De Europese Gemeenschappen worden als verdragsluitende partij door de Commissie vertegenwoordigd bij de raad van bestuur, die grotendeels uit vertegenwoordigers van de lidstaten bestaat. In de praktijk wordt een aanzienlijk deel (bijna 60%) van de schoolkosten uit de EU-begroting gefinancierd, hoewel dit in de Gemeenschapsbegroting als een kostendekkende subsidie wordt voorgesteld. (Voor meer feiten en cijfers over de Europese scholen, zie bijlage 1).

1.2. Groei, uitbreiding en decentralisatie

De groei van de instellingen en de opeenvolgende uitbreidingen van de Unie hebben geleid tot een aanzienlijke uitbreiding van het ES-systeem: van één school op één vestigingsplaats tot 14 scholen op 10 vestigingsplaatsen tegen het einde van dit decennium [1]. Op zijn beurt heeft dit extra taalvereisten doen ontstaan (de vier oorspronkelijke talen zijn er intussen elf geworden, en daar zullen binnenkort nog eens drie talen van nieuwe lidstaten aan worden toegevoegd). In de toekomst kunnen nog meer nieuwe talen worden ingevoerd als wordt voldaan aan de criteria die de raad van bestuur in 2000 voor de opening van een taalafdeling heeft vastgesteld [2]. De toename van het aantal EU-werkplekken als gevolg van de decentralisatie van de EU-activiteiten naar een stijgend aantal EU- of Gemeenschapsorganen in de hele Unie, vormt ook een uitdaging. Op sommige plaatsen wordt voor het onderwijs nu reeds met beperkte ad-hocoplossingen gewerkt.

[1] Lux II gaat open in 2004 en Brussel IV opent uiterlijk in 2008.

[2] "Criteria voor de oprichting, sluiting of handhaving van de Europese scholen", doc. 2000-D-7510, goedgekeurd tijdens de vergadering van de raad van bestuur van 24 en 25 oktober 2000.

Op alle plaatsen waar zich instellingen of organen van de EU bevinden, moet een vorm van meertalig internationaal onderwijs aan de kinderen van het EU-personeel worden verstrekt, maar de vraag of voor elke leerling onderwijs in de moedertaal moet worden aangeboden in een EU met meer dan 20 officiële talen, en dit soms op plaatsen met weinig leerlingen, moet nauwgezet worden overdacht en besproken. Bij de kleine ES doen zich specifieke problemen voor.

2. HET ONTWIKKELEN VAN HET SYSTEEM VAN DE EUROPESE SCHOLEN: OPTIES EN BEPERKINGEN

Om een kwaliteitsvol Europees onderwijs te kunnen blijven garanderen en aan de bovengenoemde nieuwe uitdagingen en vereisten te kunnen voldoen, moet een beoordeling van het systeem uitmonden in veranderingen. Sommige van die veranderingen zullen op korte of middellange termijn kunnen worden gerealiseerd; voor andere zullen grondige wijzigingen nodig zijn, inclusief de hertekening van het bestaande verdrag.

De Commissie is van mening dat het met wat goede wil mogelijk en haalbaar is om een aantal veranderingen door te voeren in het kader van de huidige regeling en op gebieden waarop wellicht relatief snel een consensus kan worden bereikt.

Gelet op de rol van de ES als verstrekker van onderwijs ten behoeve van het personeel van de communautaire instellingen en organen zouden aanzienlijke langetermijnvoordelen kunnen worden gerealiseerd als de instellingen veel nauwer bij de administratie en de financiering van de scholen zouden worden betrokken (misschien zelfs via een bureau van de Commissie). De verantwoordelijkheid voor de leerplannen, de schoolinspecties en de organisatie van het Europees baccalaureaat (die nu in handen is van de raad van bestuur en de commissies van inspecteurs) zou voornamelijk bij de lidstaten blijven.

In de volgende punten wordt dan ook aandacht besteed aan het bestuur, de administratie en de financiering van het ES-systeem; vervolgens wordt ingegaan op een aantal onderwijskwesties, die meer te maken hebben met de leerplannen en de kwaliteit van de dienstverlening in de scholen.

2.1. Bestuursopties voor de korte en de lange termijn

Momenteel is de raad van bestuur verantwoordelijk voor alle pedagogische, financiële en administratieve zaken in verband met de ES. Vele belanghebbenden zijn van mening dat de operationele moeilijkheden waarmee de raad van bestuur nu wordt geconfronteerd en die hij openlijk toegeeft, nog zullen toenemen door de aanzienlijke verhoging van het aantal leden, talen en vergaderingen als gevolg van de uitbreiding. De toenemende werklast van de raad van bestuur wegens de evoluerende aard en de complexiteit van de organisatorische wijzigingen van het ES-systeem, wijst erop dat deze werkzaamheden nu opnieuw bekeken moeten worden. Tot vóór de uitbreiding bestond de sterkte van de raad van bestuur in zijn vermogen het strategisch overzicht te houden. Gelet op het geringe aantal vergaderingen en op het grote aantal leden, van wie velen zich op een grote afstand bevinden, is de raad van bestuur slecht geplaatst om operationele besluiten te nemen. Dit zal er niet beter op worden met de komst van vertegenwoordigers van de tien nieuwe lidstaten.

De voorbije 50 jaar hebben het schoolmanagement en de bestuurspraktijk in een aantal lidstaten een aanzienlijke ontwikkeling doorgemaakt. Dat gekozen vertegenwoordigers van de ouders, van het onderwijzend personeel en, indien mogelijk, van de gemeenschap waaraan een school diensten verleent, volledig deelnemen aan het bestuur van de scholen is de norm geworden.

In het licht van deze ontwikkelingen wordt voorgesteld dat het dagelijks bestuur van elke school wordt gemachtigd een beduidend grotere operationele rol te spelen bij het beheer en het bestuur van de scholen. Momenteel wordt de bepaling in het verdrag op grond waarvan het dagelijks bestuur "elke andere administratiebevoegdheid uitoefent welke de raad van bestuur hem verleent" blijkbaar onderbenut. Zij zou nochtans de rechtsgrond kunnen vormen voor vele aanvullende taken die het dagelijks bestuur in de afzonderlijke scholen kan vervullen.

Op langere termijn zou het verdrag kunnen worden gewijzigd om de afzonderlijke scholen meer autonomie te geven, met dagelijkse besturen die bestaan uit vertegenwoordigers van de raad van bestuur (of van de instantie die hem opvolgt), de instellingen, de ouders, de leerkrachten en de leerlingen.

De Europese instellingen, die de facto de grootste belanghebbenden zijn, zijn steeds actiever bij de scholen betrokken op grond van hun rechtmatig belang als grootste afnemers van de diensten en als belangrijkste financiers. Het in het huidige verdrag vastgestelde bestuurssysteem sluit hun deelname evenwel grotendeels uit, aangezien de Commissie bij de raad van bestuur slechts één stem heeft, naast 17 (of in sommige gevallen 19) andere stemgerechtigde leden. Dit overgeërfde "democratische tekort" bij de raad van bestuur mag niet ongewijzigd blijven voortbestaan.

Hoewel een echte doorbraak op dit gebied slechts mogelijk is als het verdrag wordt gewijzigd, zou de situatie intussen al kunnen worden verbeterd als de overige instellingen en de raad van bestuur het met elkaar eens zouden worden om het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio's, het Hof van Justitie en de Rekenkamer krachtens de bijzondere bepaling van artikel 28 van het verdrag een zetel - en elk een stem - bij de raad van bestuur toe te kennen.

Twee van de bovenstaande voorstellen kunnen in een vrij kort tijdsbestek worden uitgevoerd zonder dat de rechtsgrond van de scholen hoeft te worden veranderd. Een optie die het systeem een langere-termijnbasis voor efficiënt en stabiel bestuur kan bieden, zou de oprichting van een bureau van de Commissie of een EU-agentschap zijn. Dit bureau of agentschap zou de financiële en operationele aspecten van alle scholen beheren, met inachtneming van de representatieve structuren en met gebruikmaking van de input die voor dergelijke gecommunautariseerde uitvoerende instanties beschikbaar is. Alle toekomstige voorstellen zouden in overeenstemming moeten zijn met de algemene richtsnoeren voor de oprichting van dergelijke instanties.

Zoals bij de oprichting van andere bureaus van de Commissie of EU-agentschappen zou een volledige haalbaarheidsstudie moeten worden gemaakt. Daarin moet worden aangetoond wat de mogelijke voordelen zouden zijn en hoe, met inachtneming van de specifieke parameters van een educatieve en pedagogische context, de beste tradities, de kwaliteit en de ervaringsbasis van het huidige bestuurssysteem zouden worden behouden, terwijl tegelijk meer flexibiliteit en efficiëntie zouden worden geboden. De financieringsmechanismen zouden ook moeten worden herzien, en er zou een manier moeten worden gevonden om in de EU-begroting de huidige rechtstreekse bijdrage van de lidstaten te compenseren.

Als er een consensus is dat een dergelijke aanpak haalbaar is, zou de Commissie op grote schaal overleg moeten plegen en voldoende rekening moeten houden met de impact van de rechtstreekse indienstneming op het huidige personeel. Zij zou in lange overgangsperioden (bijv. voor de overgang naar de status van contractant) moeten voorzien om voor het huidige schoolpersoneel de continuïteit van de nu geldende regelingen te garanderen.

2.2. Administratieve verbeteringen

In lijn met wat intussen ook in de onderwijssystemen van de verschillende lidstaten is gebeurd, wordt, om gelijke tred te kunnen houden met de beste praktijken in de administratie, voorgesteld dat de beste praktijken en recente innovaties op administratief gebied op korte termijn in het ES-systeem worden toegepast en dat ook een gedragscode voor de administratie wordt opgesteld, een initiatief om de bestaande bepalingen inzake transparantie te versterken en uit te breiden. In dit verband zou het recht worden toegekend in beroep te gaan tegen besluiten van de raad van bestuur of van de afzonderlijke scholen. Voorts moet de opdracht van de recentelijk opgerichte kamer van beroep worden verduidelijkt en uitgebreid zodat zij alle rechtmatige klachten kan behandelen van personen die worden getroffen door de besluiten van de scholen, die o.a. over individuele onderwijskwesties kunnen gaan.

2.3. Meer autonomie bij het nemen van besluiten op administratief gebied en inzake personeelsbeleid

Op het vlak van de opstelling van de begroting en de financiering, het personeelsbeleid, de strategie voor de ontwikkeling van de school, de aan te bieden diensten en de marge voor het uitwerken van eigen initiatieven functioneren de afzonderlijke scholen momenteel met aanzienlijke beperkingen en heerst er heel wat onzekerheid. Zij moeten werken op jaarbasis en inspelen op onmiddellijke behoeften en beheerskwesties, zonder dat zij op het niveau van de school en samen met de specifieke belanghebbenden langetermijnstrategieën kunnen ontwikkelen.

De schooldirecteuren zouden meer financiële en administratieve autonomie voor hun school moeten hebben en de mogelijkheid moeten krijgen om hun onderwijzend personeel zelf in dienst te nemen en zelf te beheren. Er moet worden nagegaan hoeveel autonomie op financieel en pedagogisch vlak aan elke school kan worden gegeven, niet alleen in de context van het huidige verdrag met zijn beperkingen, maar ook vooruitblikkend naar een systeem waarbij van dit verdrag wordt afgestapt.

Nu worden de leerkrachten die in de scholen les geven, voor detachering geselecteerd door de onderwijsautoriteiten van de lidstaten. Het lijkt mogelijk en dienstig om op korte termijn na te gaan hoe het recht om de uiteindelijke beslissing over de benoeming van de leerkrachten te nemen, aan de scholen zelf kan worden gegeven. Zij kunnen immers beter oordelen over de specifieke vaardigheden die vereist zijn om met succes in een meertalige omgeving les te geven.

Mede rekening houdend met de andere voorstellen inzake het bestuur (supra) en de budgettaire hervorming (infra) zou een langere-termijnvisie voor de ES kunnen worden overwogen in het kader waarvan de scholen het beslissende toezicht over de langetermijnplanning van hun personeelsbestand zouden krijgen. Hieraan zou een hervorming van het financieringssysteem moeten worden gekoppeld, die zou inhouden dat niet langer met open kredietverstrekking uit de EU-begroting wordt gewerkt, maar dat wordt overgeschakeld naar een vast financieringsbedrag, gekoppeld aan de onderwijsdiensten die aan de kinderen van het EU-personeel worden aangeboden en aan de lijst van het aantal ambten in de scholen.

3. DE FINANCIERING VAN DE EUROPESE SCHOLEN

Per definitie is het model van de Europese school gebaseerd op onderricht in een hele reeks talen, verstrekt door leraren die hun eigen land hebben verlaten. De klassen zullen, althans in de kleinere taalafdelingen, minder leerlingen tellen dan die in vele nationale schoolsystemen, en de scholen zullen dus duurder zijn dan de gewone staatsscholen. De Commissie aanvaardt dit en zal het ES-systeem verdedigen, maar impliciet betekent dit dat een goede budgettaire planning moet worden opgesteld, dat daarop voldoende toezicht moet worden gehouden en dat een aantoonbaar rendement moet worden gehaald.

3.1. De budgettaire paradox

Momenteel is er een fundamentele paradox in de begrotingsregeling, namelijk dat in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure een kostendekkende bijdrage uit de EU-begroting wordt verstrekt zonder dat de begrotingsautoriteit overeenkomstig zeggenschap heeft over de kosten van de ES. Bovendien wordt algemeen aangenomen dat een systeem waarbij men zich mag verlaten op een echt open EU-financiering die de begroting van de ES in evenwicht brengt, niet voldoende stimulansen biedt om de middelen beter te beheren, de ontvangsten te vergroten en de kostenbesparingen door te voeren die zonder kwaliteitsvermindering van de dienstverlening kunnen worden gerealiseerd.

Tegelijk is de begroting een omstreden onderwerp voor sommige lidstaten. De lidstaten zorgen momenteel voor ongeveer 22 % van de begrotingsontvangsten doordat zij, zoals bepaald in het verdrag, de salarissen betalen voor de leerkrachten die zij detacheren. Doordat gebruik moet worden gemaakt van voertalen, dragen sommige lidstaten evenwel een onevenredig groot deel van de kosten. Zij laten verstaan dat zij er niet toe bereid zijn verdere verhogingen te financieren en suggereren een billijker kostenverdeling of de afschaffing van de rechtstreekse bijdrage van de lidstaten. In het huidige begrotingsklimaat zouden vele lidstaten ook graag hebben dat in het hele schoolsysteem meer begrotingstoezicht wordt gehouden en een beter financieel beheer wordt gevoerd.

Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat het financieringssysteem voor de scholen moet worden gewijzigd, en wel zo dat minstens gedeeltelijk een antwoord wordt gegeven op deze beperkingen en zorgpunten en dat het voorgestelde systeem strookt met de financiële vooruitzichten voor 2005-2013.

Op korte termijn zal de Commissie, om de financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de scholen beter in de begrotingsprocedure van de EU te kunnen integreren, de maximummarge voor haar financiering voor een bepaald jaar ruim van tevoren bekend maken. Zij gaat ervan uit dat hiermee wel degelijk rekening zal worden gehouden bij de opstelling van de ES-begroting en dat de nodige aanpassingen worden aangebracht. (Deze nieuwe aanpak is reeds toegepast bij de vaststelling van het voorstel voor de ontwerpbegroting voor 2005, dat in april 2004 door de raad van bestuur is goedgekeurd). Bij de jaarlijkse voorafgaande toewijzing van het budget moet onder meer rekening worden gehouden met de omvang en de behoeften van de scholen, en met de inspanningen die worden geleverd om op de kosten te besparen en om tot een betere kosten-batenverhouding te komen. De kosten en de beschikbare middelen moeten worden vergeleken tussen Europese scholen van gelijke omvang.

3.2. Toegankelijkheid voor kinderen van wie geen van de ouders EU-personeelslid is

Op dit ogenblik zijn er drie "categorieën" kinderen in de ES. Categorie I wordt gevormd door de kinderen van personeelsleden in actieve dienst bij de instellingen van de Gemeenschap, bij de permanente vertegenwoordigingen van de lidstaten of bij een aantal andere communautaire agentschappen en organen, en door de kinderen van het personeel van de ES. Categorie II bestaat uit kinderen die vallen onder specifieke overeenkomsten met derden (bedrijven of overheidsinstanties) en het volledige schoolgeld betalen. Alle andere leerlingen behoren tot categorie III.

Gezien de specifieke doelstelling van de ES met betrekking tot het personeel van de Unie, de oplopende kosten en het gebrek aan ruimte onderzoekt een werkgroep de verhouding tussen de totale en de marginale kosten enerzijds en de baten anderzijds voor leerlingen van categorie III, alsmede het aantal van deze leerlingen dat wordt toegelaten en de voorwaarden die daarbij gelden. Als leerlingen van categorie III worden toegelaten, moeten de scholen nauwkeurig omschreven, transparante en algemeen beschikbare toelatingscriteria toepassen, m.a.w. criteria die verder gaan dan het eenvoudige criterium van de beschikbaarheid van een plaats in een bepaalde taalafdeling.

Deze werkgroep onderzoekt ook de verhoging van het schoolgeld die voor leerlingen van categorie III is voorgesteld omdat de reële kosten veel hoger liggen dan het schoolgeld. In het belang van de reeds aanwezig leerlingen van deze categorie moet voor hen een andere aanpak worden gevolgd dan voor de nieuwe leerlingen van deze categorie. Over de toekenning van een vrijstelling van het schoolgeld wegens financiële problemen of veranderde omstandigheden moet geval per geval en op basis van duidelijke, nauwkeurig omschreven en transparante criteria worden beslist.

3.3. Toepassing van criteria voor de handhaving van kleine scholen of taalafdelingen

In het Bösch-verslag van het Europees Parlement werd de vraag gesteld of de kleine ES in standplaatsen als Mol, Karlsruhe, Bergen en Culham in hun huidige vorm noodzakelijk zijn voor het functioneren van de Europese instellingen op deze plaatsen, en wordt voorgesteld een grondiger evaluatie te maken van de toegevoegde waarde van deze scholen op onderwijsgebied. Dit is een belangrijke aangelegenheid waarover goed moet worden nagedacht en waarbij rekening moet worden gehouden met tal van elementen, waaronder de behoeften van de EU-instellingen en het EU-personeel. De criteria die de raad van bestuur in 2000 heeft vastgesteld met betrekking tot de opening, de handhaving en de sluiting van taalafdelingen en scholen [3] vormen een basis voor verdere reflectie op dit gebied.

[3] "Criteria voor de oprichting, sluiting of handhaving van de Europese scholen", doc. 2000-D-7510, goedgekeurd tijdens de vergadering van de raad van bestuur van 24 en 25 oktober 2000.

Het ES-systeem moet rigoureus en rechtvaardig zijn bij de toepassing van de duidelijke criteria die met betrekking tot de opening, handhaving en sluiting van taalafdelingen en scholen zijn vastgesteld. Terwijl de raad van bestuur reeds heeft besloten deze criteria toe te passen en sommige kleine taalafdelingen in de vier kleine scholen geleidelijk stop te zetten, wordt verder onderzoek verricht in verband met de ruimere kwestie van de aard en de organisatie van deze scholen en inzake de wijze waarop de kostenefficiëntie ervan kan worden verhoogd. In deze context financiert de Commissie een externe evaluatie van de mogelijke opties voor de toekomst op lange termijn van de genoemde scholen.

4. ONDERWIJSZAKEN - LEERPLANNEN

Zoals bepaald in het EG-Verdrag valt onderwijs voornamelijk onder de bevoegdheid van de lidstaten. De Commissie wil geen afbreuk doen aan dat principe, maar constateert dat het gevaar bestaat dat ontwikkelingen in het onderwijsbeleid en de onderwijspraktijk op nationaal niveau, niet altijd snel worden toegepast in de ES, die los staan van de nationale onderwijssystemen. De Europese scholen zijn evenwel van belang voor de Commissie, die personeel in dienst moet kunnen nemen en houden, en het welzijn van haar werknemers (die meestal hun land hebben moeten verlaten) en hun kinderen wenst te garanderen. Bijgevolg heeft de Commissie een rechtmatig belang bij het garanderen dat de scholen een breed, modern leerplan en examensysteem blijven bieden die in overeenstemming zijn met de beste praktijken in de lidstaten, en dat dit ook naar buiten toe zichtbaar is. Voorts moeten de ES, voorzover dit redelijkerwijs mogelijk is, inspelen op het hele gamma behoeften van de kinderen van de ambtenaren.

De Commissie is zich ervan bewust geworden dat in het algemene kader van een in hoog aanzien staand systeem op de volgende gebieden zorgpunten en/of ontwikkelingsbehoeften bestaan waaraan de nodige aandacht moet worden besteed.

4.1. Onderwijs voor kinderen met specifieke behoeften

Er moet meer aandacht worden besteed aan onderwijs voor kinderen met specifieke behoeften, of die nu leermoeilijkheden dan wel een lichamelijke handicap hebben. Momenteel passen de scholen de bestaande bepalingen van het verdrag op uiteenlopende wijze toe, en het programma voor kinderen met specifieke onderwijsbehoeften en het programma voor leerondersteuning zijn belangrijke instrumenten die verder moeten worden ontwikkeld. Op beide programma's moet toezicht worden gehouden om te garanderen dat de middelen correct over de verschillende taalafdelingen en de afzonderlijke leerlingen worden verdeeld, om de lokale diensten te optimaliseren en om de impact ervan te evalueren.

4.2. Een alternatief naast het baccalaureaat

Omdat de scholen vanaf het begin gefocust waren op het zeer academische Europees baccalaureaat (EB), zijn de onderwijsbehoeften en -talenten van een belangrijke minderheid van de kinderen van het personeel niet voldoende aan bod gekomen, of niet zoals van een echte middenschool mag worden verwacht. De mogelijkheid dat de scholen een ander einddiploma dan het EB zouden afleveren, moet ernstig worden onderzocht en er zou een haalbaarheidsstudie moeten worden uitgevoerd.

Het leerplan moet worden gezien in de context van een algemene voorbereiding van de leerlingen op hun academisch leven of hun beroepsleven, en in het licht daarvan kan het dienstig zijn sommige middelen te heroriënteren naar burgerschapsvaardigheden en praktische bekwaamheden die nodig zijn om alle kinderen op hun toekomst voor te bereiden.

4.3. Omvang van de klassen

Hoewel vele klassen in de ES klein zijn wegens de taaldiversiteit en parameters in verband daarmee, is de maximumomvang van een klas vastgesteld op 32 leerlingen, wat meer is dan in vele lidstaten. In sommige gevallen zijn er in deze klassen leerlingen voor wie er geen moedertaalafdeling is en die daarom extra steun nodig hebben om even efficiënt te kunnen werken in een "vreemde" taal. Daarom moet worden overwogen hoe het maximum aantal leerlingen in een klas kan worden beperkt.

4.4. Behoud van de waarde van het baccalaureaat

Ondanks de invoering van een alternatief einddiploma moet de hoge intrinsieke waarde van het EB worden gehandhaafd. Het examensysteem van het EB moet worden herzien om een geharmoniseerde aanpak en een hoge academische kwaliteit te kunnen garanderen. Ouders en ouderverenigingen hebben hun bezorgdheid geuit over het gebrek aan een echte evaluatie van de kwaliteit van de onderwijsvoorzieningen in de ES en over de wijze waarop het inspectiesysteem wordt toegepast.

Momenteel wordt het EB beheerd door het bureau van de secretaris-generaal, in samenwerking met de commissies van inspecteurs. Deze regeling was oorspronkelijk bestemd voor een EB in een beperkt aantal talen waaraan een beperkt aantal leerlingen deelnamen, maar zal in de toekomst niet opgewassen zijn tegen het toenemend aantal leerlingen op een groot aantal plaatsen en de nieuwe talen die erbij komen.

Een praktische en efficiënte oplossing voor deze nieuwe uitdagingen zou de oprichting zijn van een onderwijsraad van de Europese scholen, die als examencommissie zou optreden voor zowel het EB als het alternatieve einddiploma. Deze onderwijsraad zou kunnen bestaan uit vertegenwoordigers van de lidstaten en de instellingen, en zou de drie met elkaar samenhangende onderwijstaken binnen het schoolsysteem op zich kunnen nemen: de opstelling van de leerplannen, de inspecties en de eindexamens. Dit zou het huidige systeem vereenvoudigen, aangezien een operationeel onafhankelijker instantie de commissies van inspecteurs zou vervangen en een groot deel van het werk van de raad van bestuur (met inbegrip van de pedagogische comités) alsmede een groot deel van het werk van het bureau van de secretaris-generaal zou overnemen. Tegelijk zou de oprichting van deze onderwijsraad de gelegenheid vormen om de leerplannen van de scholen te evalueren en bij te werken.

Natuurlijk zou een dergelijke verandering alleen mogelijk zijn als radicaal wordt ingegrepen in het verdrag. De onderwijsraad zou intergouvernementeel blijven, aangezien de lidstaten voor onderwijs bevoegd zijn, en zou bijgevolg een aanvulling vormen op het voorstel om de operationele aspecten van het beheer en van de planning van de scholen over te hevelen naar een bureau van de Commissie of een EU-agentschap.

4.5. Ruimere beschikbaarheid van het Europees baccalaureaat

Tot slot heeft het succes van het Europees baccalaureaat tot gevolg dat er in tal van lidstaten steeds meer belangstelling komt voor een ruimere beschikbaarheid ervan. Tegelijk heeft de decentralisatie van de EU-activiteiten de behoefte doen ontstaan aan Europees onderwijs in andere scholen dan de traditionele Europese scholen.

De lidstaten onderzoeken de optie het Europees baccalaureaat aan te bieden buiten het huidige ES-systeem, en de raad van bestuur en de Commissie overwegen verschillende toepassingsmodellen in samenwerking met onderwijsinstellingen en mogelijke proefscholen.

5. CONCLUSIES

In deze mededeling zijn de problemen en uitdagingen beschreven waarvoor de ES volgens de verschillende belanghebbenden vandaag staan. Sommige van de voorgestelde verbeteringen kan de raad van bestuur binnen het bestaande kader goedkeuren en uitvoeren. De Commissie zal de in deze mededeling naar voren gebrachte ideeën als basis gebruiken voor haar werkzaamheden in de raad van bestuur.

Daarnaast is in deze mededeling het debat geopend over mogelijke radicalere wijzingen die op langere termijn in het bestuurssysteem van de ES kunnen worden aangebracht en verder zouden gaan dan wat nu op grond van het huidige internationale verdrag mogelijk is. De volgende maanden zal de Commissie op grote schaal de belanghebbenden raadplegen en overleg tussen hen organiseren alvorens eventuele belangrijke voorstellen te doen over de toekomstige ontwikkeling van het ES-systeem.

Vanzelfsprekend mag geen enkele wijziging in het ES-systeem, en zeker geen grote wijziging, het onderwijs van de kinderen op de ES op enigerlei wijze onderbreken of in het gedrang brengen. De Commissie is dan ook van mening dat elke grote wijziging moet worden voorafgegaan en begeleid door een adequate planning, die in voldoende lange termijnen voorziet, en door overgangsregelingen, opdat het voornaamste doel, nl. het verstrekken van degelijk en betrouwbaar onderwijs aan onze kinderen, steeds voor ogen kan worden gehouden.

Alle Europese instellingen, de lidstaten, de diensten van de Commissie, de personeelsvakbonden, de ouderverenigingen en de overige belanghebbenden zullen worden geraadpleegd en met hun mening zal rekening worden gehouden voordat eventuele grote wijzigingen worden voorgesteld. Deze raadpleging zal het volgende schooljaar plaatsvinden.

Voorts worden alle belanghebbenden verzocht hun opmerkingen en suggesties mee te delen op het volgende e-mailadres: ADMIN-COMMUNICATION-EUROPEAN-SCHOOLS@cec.eu.int

FEITEN EN GEGEVENS OVER DE EUROPESE SCHOLEN 2003 / 2004*

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

(*) In Brussel en Luxemburg zullen in 2004-2008 nog twee scholen worden geopend.

(**) De kosten van het bureau van de secretaris-generaal zijn gelijk verdeeld over de 12 scholen.

(***) Inclusief een reserve van 0,6 miljoen EUR.

(****) Deze scholen kunnen rekenen op bijzondere externe inkomstenbronnen, waardoor de EU-bijdrage afneemt.

Bron : Rapports de rentrée 2003 & School budgets for 2004

Top