Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0731

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 8 december 2022.
GV tegen Caisse nationale d’assurance pension.
Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen – Artikel 45 VWEU – Werknemers – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7, leden 1 en 2 – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Overlevingspensioen – Leden van een geregistreerd partnerschap – Nationale regeling die de toekenning van een overlevingspensioen afhankelijk stelt van de inschrijving in het nationale register van een in een andere lidstaat rechtsgeldig gesloten en geregistreerd partnerschap.
Zaak C-731/21.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:969

Zaak C‑731/21

GV

tegen

Caisse nationale d’assurance pension

[verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Cour de cassation du Grand-Duché de Luxembourg (Luxemburg)]

Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 8 december 2022

„Prejudiciële verwijzing – Vrij verkeer van personen – Artikel 45 VWEU – Werknemers – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7, leden 1 en 2 – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Overlevingspensioen – Leden van een geregistreerd partnerschap – Nationale regeling die de toekenning van een overlevingspensioen afhankelijk stelt van de inschrijving in het nationale register van een in een andere lidstaat rechtsgeldig gesloten en geregistreerd partnerschap”

Vrij verkeer van personen – Werknemers – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Overlevingspensioen – Leden van een geregistreerd partnerschap – Nationale regeling die de toekenning van een overlevingspensioen afhankelijk stelt van de inschrijving in het nationale register van een in een andere lidstaat rechtsgeldig gesloten en geregistreerd partnerschap – Indirecte discriminatie op grond van nationaliteit – Rechtvaardiging – Evenredigheid – Geen – Toelaatbaarheid

(Art. 45 VWEU; verordening nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad, art. 7)

(zie punten 31‑34, 36, 37, 40‑43 en dictum)

Samenvatting

In december 2015 hebben verzoekster in het hoofdgeding en haar partner, beiden Franse staatsburgers die in Frankrijk woonden en in Luxemburg in loondienst werkten, bij het tribunal d’instance de Metz (rechter in eerste aanleg Metz, Frankrijk) met een gezamenlijke verklaring een civielrechtelijk solidariteitspact (Pacte civil de solidarité) (PACS) laten registreren. De partner van verzoekster in het hoofdgeding is in 2016 overleden ten gevolge van een arbeidsongeval, waarop zij bij de caisse nationale d’assurance pension (Luxembourg) (nationaal pensioenfonds van Luxemburg) een overlevingspensioen heeft aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen omdat het in Frankrijk geregistreerde PACS niet in het Luxemburgse register van de burgerlijke stand was ingeschreven toen beide contractpartijen nog leefden, en derhalve niet aan derden kon worden tegengeworpen. Verzoekster heeft deze afwijzing zonder succes aangevochten bij de bevoegde rechterlijke instanties voor sociale zaken.

De Cour de cassation (Luxembourg) (hoogste rechterlijke instantie, Luxemburg), waarbij zij cassatieberoep heeft ingesteld, wenst van het Hof te vernemen of er eventueel sprake is van indirecte discriminatie ( 1 ), aangezien de verplichting die het Luxemburgse recht ( 2 ) oplegt aan partners die hun partnerschap reeds in een andere lidstaat hebben geregistreerd om dit ook in het Luxemburgs register van de burgerlijke stand te laten inschrijven om in aanmerking te komen voor een overlevingspensioen, met name grensarbeiders treft.

Het Hof verklaart dat artikel 45 VWEU en artikel 7 van verordening nr. 492/2011, die de gelijke behandeling van werknemers beogen te waarborgen, zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat van ontvangst waarbij de overlevende partner van een in een andere lidstaat rechtsgeldig gesloten en geregistreerd partnerschap slechts een overlevingspensioen wegens de door de overleden partner in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende beroepsactiviteit kan krijgen als het partnerschap vooraf is ingeschreven in een door de lidstaat van ontvangst bijgehouden register.

Beoordeling door het Hof

Het Hof merkt in de eerste plaats op dat de Luxemburgse wetgeving ten aanzien van een partnerschap dat in een andere lidstaat is gesloten en geregistreerd overeenkomstig de toepasselijke regels van die staat, een voorwaarde stelt waaraan een in Luxemburg gesloten partnerschap niet is onderworpen.

Terwijl een in Luxemburg gesloten en aangemeld partnerschap automatisch wordt ingeschreven in het register van de burgerlijke stand, op initiatief van de ambtenaar van de burgerlijke stand bij wie het partnerschap wordt aangemeld, moeten partners voor een reeds in een andere lidstaat geregistreerd partnerschap immers een verzoek in die zin bij het Luxemburgse parket-generaal indienen. Bijgevolg voert de Luxemburgse wetgeving een indirect op nationaliteit gebaseerd verschil in behandeling in.

In de tweede plaats is het Hof nagegaan of dit verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd en evenredig is, en constateert het dat dit niet het geval is. Het merkt in dit verband op dat de inschrijving van in andere lidstaten gesloten partnerschappen in het Luxemburgs register van de burgerlijke stand geen verplichting maar louter een mogelijkheid is. Het zou niet erg consequent zijn om een dergelijke inschrijving, wanneer die niet verplicht is, te beschouwen als een noodzakelijke formaliteit om te kunnen verifiëren of een in een andere lidstaat geregistreerd partnerschap voldoet aan de materiële voorwaarden van de wet van 9 juli 2004 en om te verzekeren dat dit partnerschap kan worden tegengeworpen aan derden.

Hoe dan ook gaat de weigering om een overlevingspensioen toe te kennen omdat het partnerschap waarop de pensioenaanvraag is gebaseerd, niet in Luxemburg is geregistreerd, verder dan noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken, en schendt zij dus het evenredigheidsbeginsel.

Om te beginnen lijkt de overlegging van een officieel document dat afkomstig is van de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar het partnerschap is gesloten, immers voldoende om te verzekeren dat het partnerschap kan worden tegengeworpen aan de autoriteiten van een andere lidstaat die belast zijn met de betaling van een nabestaandenuitkering, tenzij er aanwijzingen zijn dat de juistheid van dit document in twijfel kan worden getrokken. In een dergelijk geval zou elke eventuele twijfel van de autoriteiten van laatstgenoemde lidstaat kunnen worden weggenomen door middel van een verzoek om inlichtingen aan de autoriteiten die het partnerschap hebben geregistreerd, teneinde zich ervan te vergewissen dat het partnerschap echt is.

Voorts bevat de toepasselijke nationale wetgeving geen voorwaarde met betrekking tot de termijn voor inschrijving van het betrokken partnerschap, zodat niets eraan in de weg staat dat deze inschrijving plaatsvindt op het moment waarop om toekenning van het overlevingspensioen wordt verzocht, waardoor ook het door die wetgeving beoogde doel kan worden bereikt. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter niet dat in het hoofdgeding gebruik is gemaakt van deze mogelijkheid.


( 1 ) De verwijzende rechter baseert zich op de artikelen 18, 45 en 48 VWEU alsook op artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2016/589 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2016 (PB 2016, L 107, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 492/2011”).

( 2 ) Het betreft artikel 4‑1 van Loi du 9 juillet 2004, relative aux effets légaux de certains partenariats (wet van 9 juli 2004 inzake de rechtsgevolgen van bepaalde partnerschappen) (Mémorial A 2004, blz. 2020), zoals gewijzigd bij de wet van 3 augustus 2010 (Mémorial A 2010, blz. 2190) (hierna: „wet van 9 juli 2004”).

Top