Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0052

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 maart 2018.
    „SEGRO” Kft. tegen Vas Megyei Kormányhivatal Sárvári Járási Földhivatala en Günther Horváth tegen Vas Megyei Kormányhivatal.
    Prejudiciële verwijzing – Artikel 63 VWEU – Vrij verkeer van kapitaal – Vruchtgebruik op landbouwgrond – Nationale regeling die bepaalt dat in de toekomst alleen naaste familieleden van de eigenaar van de grond dergelijke rechten kunnen verwerven, en die voorziet in de afschaffing, zonder vergoeding, van de rechten die eerder waren verworven door rechtspersonen of door natuurlijke personen die niet kunnen aantonen dat zij een naast familielid van die eigenaar zijn.
    Gevoegde zaken C-52/16 en C-113/16.

    Court reports – general

    Gevoegde zaken C‑52/16 en C‑113/16

    „SEGRO” Kft.

    tegen

    Vas Megyei Kormányhivatal Sárvári Járási Földhivatala

    en

    Günther Horváth

    tegen

    Vas Megyei Kormányhivatal

    (verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság)

    „Prejudiciële verwijzing – Artikel 63 VWEU – Vrij verkeer van kapitaal – Vruchtgebruik op landbouwgrond – Nationale regeling die bepaalt dat in de toekomst alleen naaste familieleden van de eigenaar van de grond dergelijke rechten kunnen verwerven, en die voorziet in de afschaffing, zonder vergoeding, van de rechten die eerder waren verworven door rechtspersonen of door natuurlijke personen die niet kunnen aantonen dat zij een naast familielid van die eigenaar zijn”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 maart 2018

    1. Vrij verkeer van kapitaal–Verdragsbepalingen–Werkingssfeer–Verwerven van rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond–Daaronder begrepen

      (Art. 63 VWEU; richtlijn 88/361 van de Raad, bijlage I)

    2. Vrij verkeer van kapitaal–Beperkingen van vastgoedtransacties–Nationale regeling die voorziet in het tenietgaan van de rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond indien niet wordt aangetoond dat er een naaste familieband bestaat met de eigenaar van die gronden–Ontoelaatbaarheid–Geen rechtstreekse discriminatie

      (Art. 63 VWEU)

    3. Vrij verkeer van kapitaal–Beperkingen van vastgoedtransacties–Nationale regeling die voorziet in het tenietgaan van de rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond indien niet wordt aangetoond dat er een naaste familieband bestaat met de eigenaar van die gronden–Ontoelaatbaarheid–Rechtvaardiging–Geen

      (Art. 63 VWEU)

    1.  Zie de tekst van de beslissing.

      (cf. punten 56‑60)

    2.  Volgens vaste rechtspraak verbiedt artikel 63, lid 1, VWEU op algemene wijze beperkingen van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten (arrest van 22 oktober 2013, Essent e.a.,C‑105/12–C‑107/12, EU:C:2013:677, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu dient te worden vastgesteld dat een regeling als die in de hoofdgedingen, die voorziet in het tenietgaan van bij overeenkomst verkregen rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond, waaronder rechten die zijn verkregen ten gevolge van de uitoefening van het recht van vrij verkeer van kapitaal, alleen al door het voorwerp van die regeling die vrijheid beperkt. Dat, zoals de verwijzende rechterlijke instantie in haar tweede vraag in zaak C‑52/16 in overweging neemt, eventueel wordt voorzien in een vergoeding van personen die, na dergelijke rechten te hebben verworven, daarvan zijn beroofd op grond van die regeling, doet niet af aan die vaststelling.

      Die regeling ontneemt de belanghebbende namelijk de mogelijkheid om het genot te blijven hebben van het door hem verkregen recht aangezien zij hem met name belet de betrokken landbouwgrond te exploiteren voor het met dat recht beoogde gebruik, alsook de mogelijkheid om dat recht te vervreemden. Aangezien de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling aldus staatsburgers van andere lidstaten dan Hongarije, die vrijheid van kapitaalverkeer genieten, het genot ontzegt van de goederen waarin zij kapitaal hebben geïnvesteerd, vormt zij een belemmering van die vrijheid. Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak dat de maatregelen die ingevolge artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, met name mede de maatregelen omvatten die niet-ingezetenen ervan kunnen doen afzien, in een lidstaat investeringen te doen (arresten van 25 januari 2007, Festersen,C‑370/05, EU:C:2007:59, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 1 oktober 2009, Woningstichting Sint Servatius,C‑567/07, EU:C:2009:593, punt 21). Een nationale regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, vormt dus een beperking van de in artikel 63 VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheid.

      Wat betreft de vraag of die regeling bovendien als discriminerend moet worden beschouwd, welke vraag aan de orde is in de tweede vraag in zaak C‑113/16, moet, zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft gedaan, worden opgemerkt dat een vereiste als in casu, dat de houder van het vruchtgebruik een naast familielid is van de eigenaar van de productiegrond, is gebaseerd op een criterium dat ogenschijnlijk losstaat van de nationaliteit van de vruchtgebruiker en de herkomst van het kapitaal, en dat bijgevolg geen rechtstreekse discriminatie oplevert.

      (cf. punten 61‑67)

    3.  Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die aan de orde in de hoofdgedingen, op grond waarvan eerder gevestigde rechten van vruchtgebruik op landbouwgrond waarvan de houders geen naast familielid zijn van de eigenaar van die grond, van rechtswege tenietgaan en als gevolg daarvan uit het grondregister worden geschrapt.

      In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat, zoals met name de Commissie heeft betoogd en zoals de advocaat-generaal in de punten 111 tot en met 113 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een regeling als die in de hoofdgedingen, op grond waarvan bestaande rechten van vruchtgebruik op productiegrond slechts behouden kunnen worden op voorwaarde dat de vruchtgebruiker een naast familielid van de eigenaar van die grond is, niet geschikt lijkt om de door de Hongaarse regering aangevoerde doelstellingen na te bereiken en daarmee geen rechtstreeks verband houdt. Dat is voldaan aan het vereiste van een familieband is namelijk geen garantie dat de vruchtgebruiker de betrokken grond zelf exploiteert en dat hij het betrokken vruchtgebruik niet voor puur speculatieve doeleinden heeft verworven. Evenmin is er een reden om a priori aan te nemen dat iemand die geen familie van de eigenaar is en het vruchtgebruik op een dergelijke grond heeft verworven, die grond niet zelf kan exploiteren en dat vruchtgebruik noodzakelijkerwijze voor puur speculatieve doeleinden heeft verworven zonder de bedoeling om de grond te bewerken.

      In de tweede plaats, gesteld dat de vaststelling van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling, zij het deels, was ingegeven door de wens om inbreuken op de regeling inzake controle op valutatransacties te bestraffen, wat in voorkomend geval door de verwijzende rechterlijke instantie moet worden nagegaan, dan dient er nog steeds op te worden toegezien dat de afschaffing van de rechten van vruchtgebruik waarin die regeling voorziet, niet onevenredig is met die doelstelling. Zoals ook de advocaat-generaal in de punten 95 en 98 van zijn conclusie heeft uiteengezet, is het in dat verband duidelijk dat andere, minder verstrekkende maatregelen dan de afschaffing van de betrokken zakelijke rechten, hadden kunnen worden vastgesteld om van meet af aan eventuele inbreuken op de regeling inzake controles op valutatransacties te bestraffen, zoals bijvoorbeeld administratieve geldboeten (zie naar analogie arrest van 1 december 2005, Burtscher,C‑213/04, EU:C:2005:731, punt 60).

      Aangaande het bestrijden van praktijken die erop zijn gericht de nationale wet te omzeilen, heeft het Hof al erkend dat een maatregel die de vrijheid van vestiging beperkt, in voorkomend geval, gerechtvaardigd kan zijn wanneer deze maatregel specifiek is gericht op de bestrijding van volstrekt kunstmatige constructies die bedoeld zijn om de betrokken nationale wetgeving te ontwijken (arrest van 1 april 2014, Felixstowe Dock and Railway Company e.a.,C‑80/12, EU:C:2014:200, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak). Om te voldoen aan het evenredigheidsbeginsel moet een maatregel die een dergelijke specifieke doelstelling van bestrijding van kunstmatige constructies nastreeft, de nationale rechterlijke instantie daarentegen in staat stellen om elk geval, met inachtneming van de bijzonderheden ervan, afzonderlijk te beoordelen, en op basis van objectieve feiten rekening te houden met het misbruik opleverende of frauduleuze gedrag van de betrokkenen (zie in die zin arresten van 17 september 2009, Glaxo Wellcome,C‑182/08, EU:C:2009:559, punt 99). Een regeling als die in de hoofdgedingen blijkt aan geen van de in de punten 115 tot en met 117 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereisten te voldoen.

      In de eerste plaats volgt weliswaar uit de in punt 25 van het onderhavige arrest aangehaalde passages uit arrest nr. 25 van de Alkotmánybíróság (grondwettelijk hof, Hongarije) van 21 juli 2015 dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling, althans gedeeltelijk, erop was gericht de rechtsgevolgen weg te werken van een praktijk van verwerven van landbouwgrond waarbij het recht van vruchtgebruik oneigenlijk werd gebruikt, doch uit diezelfde fragmenten blijkt ook dat het wegwerken van die rechtgevolgen vooral noodzakelijk is gebleken om de door de nieuwe juridische regeling nagestreefde nationale beleidsdoelstellingen ten volle te verwezenlijken, te weten ervoor zorgen dat alleen de natuurlijke personen die productiegrond bewerken, eigenaar van die grond kunnen zijn. In die context kan niet worden aangenomen dat een dergelijke regeling specifiek is gericht op de bestrijding van gedragingen die erin bestonden kunstmatige constructies in het leven te roepen met als oogmerk de nationale wettelijke regeling inzake het verwerven van landbouwgrond te omzeilen. In de tweede plaats, gesteld dat kan worden aangenomen dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling is vastgesteld met een dergelijk specifiek oogmerk van bestrijding van kunstmatige constructies, kan uit het enkele feit dat de houder van een recht van vruchtgebruik op een landbouwgrond een rechtspersoon is of een natuurlijke persoon die geen naast familielid van de eigenaar van die grond is, niet redelijkerwijze worden afgeleid dat die persoon bedrieglijk heeft gehandeld op het moment waarop hij een dergelijk vruchtgebruik heeft verworven. Zoals in punt 116 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, kan niet worden aanvaard dat een algemeen vermoeden wordt ingevoerd dat er bedrieglijke praktijken bestaan.

      (cf. punten 86, 87, 105, 106, 114, 117‑121, 129 en dictum)

    Top