Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0182

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 september 2016.
    Aleksei Petruhhin.
    Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Europese Unie – Uitlevering, aan een derde land, van een staatsburger van een lidstaat die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer – Werkingssfeer van het Unierecht – Bescherming van staatsburgers van een lidstaat tegen uitlevering – Geen bescherming van staatsburgers van andere lidstaten – Beperking van het vrije verkeer – Rechtvaardiging op grond van de voorkoming van straffeloosheid – Evenredigheid – Verificatie van de inachtneming van de waarborgen van artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
    Zaak C-182/15.

    Court reports – general

    Zaak C‑182/15

    Aleksei Petruhhin

    (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Augstākā tiesa)

    „Prejudiciële verwijzing — Burgerschap van de Europese Unie — Uitlevering, aan een derde land, van een staatsburger van een lidstaat die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer — Werkingssfeer van het Unierecht — Bescherming van staatsburgers van een lidstaat tegen uitlevering — Geen bescherming van staatsburgers van andere lidstaten — Beperking van het vrije verkeer — Rechtvaardiging op grond van de voorkoming van straffeloosheid — Evenredigheid — Verificatie van de inachtneming van de waarborgen van artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 september 2016

    1. Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Grenzen – Kennelijk irrelevante vragen en hypothetische vragen gesteld in een context waarin een nuttig antwoord is uitgesloten – Geen

      (Art. 267 VWEU)

    2. Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Verzoek van een derde staat aan een lidstaat tot uitlevering van een Unieburger die staatsburger van een andere lidstaat is, die in de eerste lidstaat gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer – Verplichting voor deze lidstaat om de lidstaat waarvan deze burger de nationaliteit heeft, op de hoogte te brengen en deze burger in voorkomend geval op verzoek van deze laatste lidstaat aan hem over leveren, overeenkomstig de bepalingen inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Toelaatbaarheid – Voorwaarde

      (Art. 18 VWEU en 21 VWEU; kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299)

    3. Burgerschap van de Unie – Recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven – Verzoek van een derde staat aan een lidstaat tot uitlevering van een Unieburger die staatsburger van een andere lidstaat is, die in de eerste lidstaat gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer – Verplichting tot verificatie van de inachtneming van de waarborgen van artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Beoordelingscriteria

      (Art. 18 VWEU en 21 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 19; kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299)

    1.  Zie de tekst van de beslissing.

      (zie punten 20, 23, 24)

    2.  De artikelen 18 en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat, indien een derde staat een lidstaat waarnaar een Unieburger die staatsburger is van een andere lidstaat, zich heeft begeven, om uitlevering verzoekt, en er tussen de derde staat en de aangezochte lidstaat een uitleveringsverdrag bestaat, de aangezochte lidstaat de lidstaat waarvan deze burger de nationaliteit heeft, op de hoogte dient te brengen en deze burger in voorkomend geval op verzoek van deze laatste lidstaat aan hem dient over te leveren overeenkomstig kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, op voorwaarde dat deze laatste lidstaat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om deze persoon te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten.

      In dit verband valt een situatie waarin een staatsburger van een lidstaat zich begeeft naar een andere lidstaat door in zijn hoedanigheid van Unieburger gebruik te maken van zijn recht om vrij in de Unie te reizen, binnen de werkingssfeer van de Verdragen in de zin van artikel 18 VWEU, waarin het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd. Nationale uitleveringsregels die de uitlevering van een dergelijke staatsburger mogelijk maken, voeren echter een verschil in behandeling in naargelang de betrokken persoon een eigen staatsburger dan wel een staatsburger van een andere lidstaat is, omdat zij ertoe leiden dat aan staatsburgers van andere lidstaten niet de bescherming tegen uitlevering wordt geboden die de eigen staatsburgers genieten. Hierdoor kunnen deze regels de vrijheid van staatsburgers van andere lidstaten om in de Unie te reizen beïnvloeden en vormen zij een beperking van hun recht van vrij verkeer in de zin van artikel 21 VWEU.

      Een dergelijk verschil in behandeling kan alleen gerechtvaardigd zijn indien het gebaseerd is op objectieve overwegingen en evenredig is aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht. Uitlevering is een procedure die tot doel heeft, de straffeloosheid tegen te gaan van een persoon die zich op een ander grondgebied bevindt dan dat waarop hij een strafbaar feit zou hebben gepleegd. De niet-uitlevering door een lidstaat van personen die de nationaliteit van die lidstaat bezitten, wordt in het algemeen weliswaar gecompenseerd door het feit dat de aangezochte lidstaat de mogelijkheid heeft om zijn eigen staatsburgers te vervolgen voor ernstige strafbare feiten die buiten zijn grondgebied zijn gepleegd, maar deze lidstaat is in het algemeen onbevoegd om dergelijke feiten te beoordelen wanneer noch de dader van het vermeende strafbare feit, noch het slachtoffer daarvan, de nationaliteit van deze lidstaat heeft. In deze context lijken nationale regels op basis waarvan een verzoek tot uitlevering met het oog op de vervolging en veroordeling in de derde staat waar het strafbare feit vermoedelijk is gepleegd, kan worden ingewilligd, geschikt om het beoogde doel te bereiken.

      Bij het ontbreken van Unierechtelijke regels inzake de uitlevering tussen de lidstaten en een derde staat, dienen alle mechanismen van samenwerking en wederzijdse bijstand te worden aangewend die op strafrechtelijk gebied uit hoofde van het Unierecht bestaan, teneinde Unieburgers te beschermen tegen maatregelen die hun het in artikel 21 VWEU neergelegde recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven zouden kunnen ontnemen, en tegelijkertijd straffeloosheid ten aanzien van strafbare feiten tegen te gaan. Aldus dient de voorkeur te worden gegeven aan de uitwisseling van informatie met de lidstaat waarvan de betrokkene de nationaliteit heeft, teneinde de autoriteiten van deze lidstaat, voor zover deze ingevolge het nationale recht bevoegd zijn om deze persoon voor buiten het nationale grondgebied gepleegde feiten te vervolgen, de mogelijkheid te geven om een Europees aanhoudingsbevel met het oog op rechtsvervolging uit te vaardigen. Artikel 1, leden 1 en 2, van kaderbesluit 2002/584 sluit in een dergelijk geval immers niet uit dat de lidstaat waarvan de vermeende dader van een strafbaar feit de nationaliteit bezit, een Europees aanhoudingsbevel kan uitvaardigen tot overlevering van deze persoon met het oog op rechtsvervolging. Door op deze wijze samen te werken met de lidstaat waarvan de betrokkene de nationaliteit bezit, en door aan een eventueel Europees aanhoudingsbevel voorrang te geven boven het verzoek om uitlevering, handelt de gastlidstaat op een wijze die de uitoefening van het recht van vrij verkeer minder aantast en die zo veel mogelijk het risico vermijdt dat het vervolgde strafbare feit onbestraft blijft.

      (zie punten31‑34, 39, 40, 47‑50, dictum 1)

    3.  In het geval waarin een derde staat een lidstaat verzoekt om uitlevering van een staatsburger van een andere lidstaat, moet deze eerste lidstaat nagaan of de uitlevering geen afbreuk doet aan de in artikel 19 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde rechten.

      Voor zover de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die zich bevinden in de derde staat die om uitlevering verzoekt, onmenselijk of vernederend worden behandeld, is zij verplicht om te beoordelen of dit gevaar bestaat wanneer zij moet beslissen of een persoon aan deze staat wordt uitgeleverd. Hiertoe dient deze autoriteit zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of door organen die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.

      (zie punten 58‑60, dictum 2)

    Top