Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62013CJ0603

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 januari 2016.
Galp Energía España, SA e.a. tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Artikel 81 EG – Mededingingsregelingen – Spaanse markt van wegenbouwbitumen – Marktverdeling en prijsafspraken – Overdreven lange duur van de procedure voor het Gerecht – Artikel 261 VWEU – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 31 – Volledige rechtsmacht – Artikel 264 VWEU – Gedeeltelijke of volledige nietigverklaring van het besluit van de Commissie.
Zaak C-603/13 P.

Jurisprudentie – Algemeen

Zaak C‑603/13 P

Galp Energía España, S.A. e.a.

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening — Artikel 81 EG — Mededingingsregelingen — Spaanse markt van wegenbouwbitumen — Marktverdeling en prijsafspraken — Overdreven lange duur van de procedure voor het Gerecht — Artikel 261 VWEU — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 31 — Volledige rechtsmacht — Artikel 264 VWEU — Gedeeltelijke of volledige nietigverklaring van het besluit van de Commissie”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 januari 2016

  1. Hogere voorziening — Middelen — Ontbreken van aanwijzing van de gestelde onjuiste rechtsopvatting — Middel dat onvoldoende nauwkeurig is — Niet-ontvankelijkheid

    [Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 168, lid 1, d)]

  2. Hogere voorziening — Middelen — Onjuiste beoordeling van de feiten en het bewijsmateriaal — Toetsing door het Hof van de beoordeling van het bewijsmateriaal — Uitgesloten, behoudens het geval van onjuiste opvatting

    (Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

  3. Gerechtelijke procedure — Duur van de procedure voor het Gerecht — Redelijke termijn — Geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels — Niet-inachtneming van de redelijke termijn — Gevolgen — Beroep strekkende tot schadevergoeding wegens niet-contractuele aansprakelijkheid — Autonoom beroep ten opzichte van het beroep tot nietigverklaring — Beoordelingscriteria voor de schending van het beginsel van de redelijke termijn

    (Art. 256, lid 1, VWEU, 268 VWEU en 340, tweede alinea, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

  4. Beroep tot nietigverklaring — Toetsing met volledige rechtsmacht — Omvang — Factoren die in aanmerking moeten worden genomen — Informatie van vóór en na het bestreden besluit — Informatie die in het kader van de administratieve procedure of voor het eerst in het kader van beroep tot nietigverklaring wordt overgelegd — Daaronder begrepen

    (Art. 101 VWEU, 102 VWEU, 261 VWEU en 263 VWEU)

  5. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Rechterlijke toetsing — Volledige rechtsmacht — Wettigheidscontrole — Omvang en grenzen — Volledige rechtsmacht uitsluitend voor het bepalen van de hoogte van de opgelegde geldboete

    (Art. 261 VWEU en 263 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 2, en 31)

  6. Beroep tot nietigverklaring — Arrest houdende nietigverklaring — Strekking — Volledige nietigverklaring van een besluit van de Commissie waarbij een gehele mededingingsregeling als één enkele voortdurende inbreuk wordt aangemerkt en een geldboete wordt opgelegd hoewel de verzoekende onderneming slechts voor een deel van de mededinging verstorende gedragingen aansprakelijk is — Ontoelaatbaarheid

    (Art. 101, lid 1, VWEU en 264, eerste alinea, VWEU)

  7. Mededinging — Geldboeten — Bedrag — Vaststelling — Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie — Rechterlijke toetsing — Volledige rechtsmacht van de Unierechter — Omvang — Bepaling van het bedrag van de opgelegde geldboete — Beoordelingscriteria — Zwaarte en duur van de inbreuk — Eerbiediging van het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van individuele straffen en het beginsel van gelijke behandeling

    (Art. 101, lid 1, VWEU en 261 VWEU; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 23, lid 3, en 31; Statuut van het Hof van Justitie, art. 61, eerste alinea)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 43, 44)

  2.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punt 46)

  3.  De schending door een rechterlijke instantie van de Unie van haar verplichting krachtens artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie om de haar voorgelegde zaken binnen een redelijke termijn te berechten, moet worden bestraft in het kader van een beroep tot schadevergoeding dat bij het Gerecht aanhangig wordt gemaakt, aangezien een dergelijk beroep een effectief rechtsmiddel vormt.

    Hieruit volgt dat een vordering tot herstel van de schade die voortvloeit uit de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn door het Gerecht, niet rechtstreeks aan het Hof kan worden voorgelegd in het kader van een hogere voorziening, maar bij het Gerecht zelf moet worden ingediend. Is het echter duidelijk, zonder dat partijen dienaangaande nadere gegevens hoeven over te leggen, dat het Gerecht zijn verplichting om de zaak binnen een redelijke termijn te berechten op voldoende gekwalificeerde wijze heeft geschonden, dan kan het Hof die schending vaststellen in het kader van een hogere voorziening.

    Onverminderd de verplichting van rekwirantes om een beroep tot schadevergoeding bij het Gerecht in te stellen, dient de schending van dat beginsel dus te worden vastgesteld wanneer de duur van de procedure voor het Gerecht, namelijk bijna vijf jaar en negen maanden, waarbij er met name vier jaar en één maand is verstreken tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de terechtzitting zonder dat er proceshandelingen zijn verricht, niet kan worden verklaard door de aard, de complexiteit of de context van de zaak. Dat is in het bijzonder het geval indien noch uit het bestreden arrest, noch uit de door partijen verstrekte gegevens blijkt dat de inactiviteit objectief gerechtvaardigd is of dat rekwirantes hebben bijgedragen aan die inactiviteit.

    (cf. punten 55‑59)

  4.  Bij de rechterlijke toetsing van de in procedures op grond van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU vastgestelde besluiten van de Commissie is er sprake van toetsing van de wettigheid van de handelingen van de instellingen zoals neergelegd in artikel 263 VWEU, welke toetsing krachtens artikel 261 VWEU en op verzoek van de verzoeker kan worden aangevuld met de uitoefening door het Gerecht van volledige rechtsmacht wat de door de Commissie in dit verband opgelegde sancties betreft.

    De wettigheidstoetsing van artikel 263 VWEU heeft betrekking op alle aspecten van de in procedures op grond van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU vastgestelde besluiten van de Commissie, welke door het Gerecht grondig, zowel juridisch als feitelijk, worden getoetst op basis van de door de verzoeker aangevoerde middelen en rekening houdende met alle door de verzoeker aangedragen informatie, ongeacht of het gaat om informatie van vóór of na het vastgestelde besluit en of die informatie reeds in het kader van de administratieve procedure dan wel pas in het kader van het bij het Gerecht ingestelde beroep wordt overgelegd, voor zover die informatie relevant is voor de toetsing van de wettigheid van het besluit van de Commissie.

    (cf. punten 71, 72)

  5.  De volledige rechtsmacht geldt, anders dan de wettigheidstoetsing van artikel 263 VWEU, uitsluitend voor het bepalen van het bedrag van de geldboete. De volledige rechtsmacht die de Unierechter krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 heeft, ziet slechts op de door hem verrichte beoordeling van de door de Commissie opgelegde geldboete, zodat de bepalende kenmerken van de inbreuk die door de Commissie op rechtmatige wijze is vastgesteld in het ter toetsing aan de Unierechter voorgelegde besluit, niet mogen worden gewijzigd.

    Het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting wanneer het enerzijds vaststelt dat de Commissie niet heeft aangetoond dat ondernemingen die deelname aan een met de mededingingsregels strijdige mededingingsregeling ten laste wordt gelegd, hebben deelgenomen aan een compensatiestelsel ter correctie van de afwijkingen die zich voordoen ten opzichte van de overeengekomen markt‑ en klantenverdeling, alsmede aan een toezichtstelsel waarbij de uitvoering van de markt‑ en klantenverdeling wordt gecontroleerd door middel van informatie-uitwisseling over de afzetvolumes, en anderzijds dat het besluit van de Commissie uitsluitend op de betrokkenheid van die ondernemingen bij die twee onderdelen van de inbreuk is gebaseerd, maar vervolgens op grond van zijn volledige rechtsmacht tot de vaststelling komt dat die ondernemingen op de hoogte waren van de deelname van de andere kartelleden aan het compensatiestelsel en tevens konden voorzien dat de andere kartelleden zouden deelnemen aan het toezichtstelsel, zodat zij daarvoor aansprakelijk kunnen worden gesteld op grond van artikel 101 VWEU en het Gerecht daar rekening mee dient te houden bij het bepalen van het bedrag van de geldboete.

    (cf. punten 76‑79)

  6.  De door het Gerecht gedane vaststelling dat de volledige deelname van bepaalde ondernemingen aan een inbreuk op de mededingingsregels niet toereikend is aangetoond, heeft volgens artikel 264, eerste alinea, VWEU niet tot gevolg dat het besluit waarbij zij zijn veroordeeld, in zijn geheel nietig moet worden verklaard, aangezien het gaat om minder belangrijke aspecten van de betrokken inbreuk. Dat de Commissie geen bewijs heeft aangedragen van een dergelijke deelname van die ondernemingen, houdt immers niet in dat de kern van haar besluit wordt gewijzigd voor zover de door de Commissie vastgestelde één enkele voortdurende inbreuk voornamelijk bestaat uit twee hoofdgroepen van inbreuk opleverende gedragingen, namelijk het verdelen van de markt en het maken van prijsafspraken.

    (cf. punt 86)

  7.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 87‑90)

Naar boven