Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0413

Samenvatting van het arrest

Zaak C‑413/13

FNV Kunsten Informatie en Media

tegen

Staat der Nederlanden

(verzoek van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing — Mededinging — Artikel 101 VWEU — Materiële werkingssfeer — Collectieve arbeidsovereenkomst — Bepaling die minimumtarieven voor zelfstandigen vastlegt — Begrip ‚onderneming’ — Begrip ‚werknemer’”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 december 2014

  1. Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van het Hof – Uitlegging verzocht wegens de toepasselijkheid op een interne situatie van een bepaling van Unierecht die door het nationale recht van toepassing is verklaard – Bevoegdheid tot het geven van die uitlegging

    (Art. 267 VWEU)

  2. Mededinging – Regels van de Unie – Materiële werkingssfeer – Collectieve arbeidsovereenkomst – Bepaling die minimumtarieven voor zelfstandigen vastlegt – Begrip schijnzelfstandigen – Vervanger van een orkestlid die zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van de werknemers – Bepaling die niet onder de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt

    (Art. 101, lid 1, VWEU)

  3. Mededinging – Regels van de Unie – Onderneming – Begrip – Zelfstandigen – Daaronder begrepen – Voorwaarden – Aanbieden van diensten tegen beloning en ontbreken van ondergeschiktheidsrelatie

    (Art. 101, lid 1, VWEU)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 17‑20)

  2.  Het recht van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat de bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst die minimumtarieven vastlegt voor zelfstandigen – leden van een van de aangesloten werknemersorganisaties – die voor een werkgever op basis van een overeenkomst van opdracht hetzelfde werk verrichten als werknemers in loondienst van die werkgever, slechts buiten de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt indien die dienstverleners „schijnzelfstandigen” zijn, dat wil zeggen dienstverleners die zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van die werknemers. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit het geval is.

    (cf. punten 22, 23, 30, 41, 42 en dictum)

  3.  Dienstverrichters als vervangers van orkestleden zijn in beginsel ondernemingen in de zin van 101, lid 1, VWEU, aangezien zij hun diensten tegen beloning aanbieden op een bepaalde markt en zij hun werkzaamheid als ten opzichte van hun opdrachtgever onafhankelijke marktdeelnemers verrichten. Deze constatering neemt niet weg dat een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst mede kan worden geacht het resultaat te zijn van een sociale dialoog ingeval de zelfstandigen, namens en voor rekening van wie de werknemersorganisatie onderhandelingen heeft gevoerd, in werkelijkheid „schijnzelfstandigen” vormen, dat wil zeggen dienstverleners wier situatie vergelijkbaar is met die van werknemers. Een dienstverlener kan immers zijn hoedanigheid van zelfstandige marktdeelnemer, en dus van ondernemer, verliezen wanneer hij zijn marktgedrag niet zelfstandig bepaalt maar volledig afhankelijk is van zijn opdrachtgever, doordat hij geen van de uit de werkzaamheid van deze laatste voortvloeiende financiële en commerciële risico’s draagt en werkzaam is als in de onderneming van bedoelde opdrachtgever opgenomen medewerker.

    Voorts moet het begrip „werknemer” in de zin van het Unierecht worden gedefinieerd aan de hand van objectieve criteria die kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding, rekening houdend met de rechten en verplichtingen van de betrokken personen. In dit verband sluit de kwalificatie als „zelfstandige” naar nationaal recht niet uit dat een persoon moet worden aangemerkt als „werknemer” in de zin van het Unierecht, indien zijn zelfstandigheid slechts fictief is en dus een echte arbeidsverhouding verhult. Bijgevolg wordt aan de status van „werknemer” in de zin van het Unierecht niet afgedaan door het feit dat een persoon naar nationaal recht als zelfstandige is aangeworven, voor zover die persoon onder leiding van zijn werkgever handelt ter zake van onder meer de vrijheid om zijn tijdschema en de plaats en de inhoud van zijn werk te kiezen, hij niet deelt in de commerciële risico’s van die werkgever en hij tijdens de duur van de arbeidsverhouding is opgenomen in de onderneming van die werkgever, waarmee hij een economische eenheid vormt.

    (cf. punten 27, 31, 33‑36)

Top

Zaak C‑413/13

FNV Kunsten Informatie en Media

tegen

Staat der Nederlanden

(verzoek van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage om een prejudiciële beslissing)

„Prejudiciële verwijzing — Mededinging — Artikel 101 VWEU — Materiële werkingssfeer — Collectieve arbeidsovereenkomst — Bepaling die minimumtarieven voor zelfstandigen vastlegt — Begrip ‚onderneming’ — Begrip ‚werknemer’”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 december 2014

  1. Prejudiciële vragen — Bevoegdheid van het Hof — Uitlegging verzocht wegens de toepasselijkheid op een interne situatie van een bepaling van Unierecht die door het nationale recht van toepassing is verklaard — Bevoegdheid tot het geven van die uitlegging

    (Art. 267 VWEU)

  2. Mededinging — Regels van de Unie — Materiële werkingssfeer — Collectieve arbeidsovereenkomst — Bepaling die minimumtarieven voor zelfstandigen vastlegt — Begrip schijnzelfstandigen — Vervanger van een orkestlid die zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van de werknemers — Bepaling die niet onder de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt

    (Art. 101, lid 1, VWEU)

  3. Mededinging — Regels van de Unie — Onderneming — Begrip — Zelfstandigen — Daaronder begrepen — Voorwaarden — Aanbieden van diensten tegen beloning en ontbreken van ondergeschiktheidsrelatie

    (Art. 101, lid 1, VWEU)

  1.  Zie de tekst van de beslissing.

    (cf. punten 17‑20)

  2.  Het recht van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat de bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst die minimumtarieven vastlegt voor zelfstandigen – leden van een van de aangesloten werknemersorganisaties – die voor een werkgever op basis van een overeenkomst van opdracht hetzelfde werk verrichten als werknemers in loondienst van die werkgever, slechts buiten de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU valt indien die dienstverleners „schijnzelfstandigen” zijn, dat wil zeggen dienstverleners die zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van die werknemers. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit het geval is.

    (cf. punten 22, 23, 30, 41, 42 en dictum)

  3.  Dienstverrichters als vervangers van orkestleden zijn in beginsel ondernemingen in de zin van 101, lid 1, VWEU, aangezien zij hun diensten tegen beloning aanbieden op een bepaalde markt en zij hun werkzaamheid als ten opzichte van hun opdrachtgever onafhankelijke marktdeelnemers verrichten. Deze constatering neemt niet weg dat een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst mede kan worden geacht het resultaat te zijn van een sociale dialoog ingeval de zelfstandigen, namens en voor rekening van wie de werknemersorganisatie onderhandelingen heeft gevoerd, in werkelijkheid „schijnzelfstandigen” vormen, dat wil zeggen dienstverleners wier situatie vergelijkbaar is met die van werknemers. Een dienstverlener kan immers zijn hoedanigheid van zelfstandige marktdeelnemer, en dus van ondernemer, verliezen wanneer hij zijn marktgedrag niet zelfstandig bepaalt maar volledig afhankelijk is van zijn opdrachtgever, doordat hij geen van de uit de werkzaamheid van deze laatste voortvloeiende financiële en commerciële risico’s draagt en werkzaam is als in de onderneming van bedoelde opdrachtgever opgenomen medewerker.

    Voorts moet het begrip „werknemer” in de zin van het Unierecht worden gedefinieerd aan de hand van objectieve criteria die kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding, rekening houdend met de rechten en verplichtingen van de betrokken personen. In dit verband sluit de kwalificatie als „zelfstandige” naar nationaal recht niet uit dat een persoon moet worden aangemerkt als „werknemer” in de zin van het Unierecht, indien zijn zelfstandigheid slechts fictief is en dus een echte arbeidsverhouding verhult. Bijgevolg wordt aan de status van „werknemer” in de zin van het Unierecht niet afgedaan door het feit dat een persoon naar nationaal recht als zelfstandige is aangeworven, voor zover die persoon onder leiding van zijn werkgever handelt ter zake van onder meer de vrijheid om zijn tijdschema en de plaats en de inhoud van zijn werk te kiezen, hij niet deelt in de commerciële risico’s van die werkgever en hij tijdens de duur van de arbeidsverhouding is opgenomen in de onderneming van die werkgever, waarmee hij een economische eenheid vormt.

    (cf. punten 27, 31, 33‑36)

Top