Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0060

    Samenvatting van het arrest

    Court reports – general

    Zaak C‑60/12

    Marián Baláž

    (verzoek van de Vrchní soud v Praze om een prejudiciële beslissing)

    „Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2005/214/JBZ — Toepassing van beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties — ‚Met name in strafzaken bevoegde rechter’ — ‚Unabhängige Verwaltungssenat’ in Oostenrijks recht — Aard en omvang van toetsing door rechterlijke instantie van tenuitvoerleggingslidstaat”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2013

    1. Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit inzake toepassing van beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties – Beginsel van wederzijdse erkenning – Strekking – Gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging – Strikte uitlegging

      (Kaderbesluit 2005/214 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 6, 7, leden 1 en 2, en 20, lid 3)

    2. Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit inzake toepassing van beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties – Met name in strafzaken bevoegde rechter – Begrip – Autonome uitlegging – Rechterlijke instantie die procedure toepast die aan alle wezenlijke kenmerken van strafrechtelijke procedure voldoet

      (Art. 267 VWEU; kaderbesluit 2005/214 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 1, sub a–iii)

    3. Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit inzake toepassing van beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties – Beslissing gegeven door niet-gerechtelijke autoriteit van de beslissingsstaat – Gelegenheid voor betrokkene om zijn zaak te doen behandelen door rechterlijke instantie – Strekking – Toegang tot rechterlijke instantie met volle rechtsmacht om zaak te onderzoeken – Voorafgaande bestuurlijke fase – Geen invloed

      (Kaderbesluit 2005/214 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 1, sub a–iii)

    1.  Het beginsel van wederzijdse erkenning dat aan de opzet van kaderbesluit 2005/214 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, ten grondslag ligt, vereist dat de lidstaten, ingevolge artikel 6 van kaderbesluit 2005/214, in beginsel een overeenkomstig artikel 4 van dit kaderbesluit toegezonden beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd, zonder verdere formaliteiten erkennen en onverwijld alle maatregelen nemen tot tenuitvoerlegging daarvan. De gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging moeten derhalve strikt worden uitgelegd. Een dergelijke uitlegging is te meer geboden daar het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten, hoeksteen van de justitiële samenwerking in de Unie, vergezeld gaat van de gepaste waarborgen.

      (cf. punten 29, 30)

    2.  Het begrip „met name in strafzaken bevoegde rechter”, zoals bedoeld in artikel 1, sub a‑iii, van kaderbesluit 2005/214 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, is een autonoom Unierechtelijk begrip en moet aldus worden uitgelegd dat onder dit begrip valt elke rechterlijke instantie die een procedure toepast die aan de wezenlijke kenmerken van een strafrechtelijke procedure voldoet. De Unabhängige Verwaltungssenat in den Ländern (Oostenrijk) voldoet aan deze criteria en valt derhalve onder dit begrip.

      Om het in artikel 1, sub a‑iii, van kaderbesluit 2005/214 vervatte begrip „rechter” uit te leggen, dient te worden teruggegrepen naar de door het Hof ontwikkelde criteria om te beoordelen of een verwijzend orgaan een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU vormt. Het Hof houdt rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, zijn permanent karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen door het orgaan van de rechtsregels, alsmede zijn onafhankelijkheid.

      Wat de woorden „met name in strafzaken bevoegd” betreft, moet, om de nuttige werking van het kaderbesluit te waarborgen, worden gekozen voor een uitlegging waarbij de kwalificatie van de strafbare feiten door de lidstaten niet doorslaggevend is. Om dit te doen, dient de bevoegde rechterlijke instantie in de zin van artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit een procedure toe te passen die aan alle wezenlijke kenmerken van een strafrechtelijke procedure voldoet, zonder dat echter vereist is dat deze rechterlijke instantie uitsluitend voor strafzaken bevoegd is. In een dergelijke procedure van strafrechtelijke aard gelden de in strafzaken gepaste procedurele waarborgen, die onder meer bestaan in met name het beginsel nulla poena sine lege, het beginsel van strafbaarstelling alleen in geval van toerekenbaarheid of strafrechtelijke aansprakelijkheid, en het beginsel van evenredigheid van de sanctie aan de aansprakelijkheid en de feiten.

      (cf. punten 32, 33, 35, 36, 40, 42, dictum 1)

    3.  Artikel 1, sub a‑iii, van kaderbesluit 2005/214 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat een justitiabele de mogelijk heeft gehad om zijn zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter wanneer hij, alvorens beroep te kunnen instellen, een precontentieuze bestuurlijke procedure moet volgen. Een dergelijke rechter moet beschikken over volle rechtsmacht om de zaak te onderzoeken, zowel wat betreft de beoordeling in rechte als de beoordeling van de feitelijke omstandigheden.

      Kaderbesluit 2005/214 vindt immers eveneens toepassing op geldelijke sancties die zijn opgelegd door bestuurlijke autoriteiten. Bijgevolg mag naargelang van de bijzonderheden van de rechtsstelsels van de lidstaten worden geëist dat een voorafgaande bestuurlijke fase plaatsvindt. Evenwel mag de toegang tot een met name in strafzaken bevoegde rechter in de zin van het kaderbesluit niet afhankelijk zijn van voorwaarden die deze toegang onmogelijk of uitermate moeilijk maken. In dit verband is het feit dat de betrokkene geen beroep heeft ingesteld en dat de geldelijke sanctie bijgevolg onherroepelijk is geworden, niet van invloed op de toepassing van artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit, daar het volgens deze bepaling volstaat dat de betrokkene „de gelegenheid heeft gehad” om zijn zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter.

      (cf. punten 46, 48, 49, dictum 2)

    Top

    Zaak C‑60/12

    Marián Baláž

    (verzoek van de Vrchní soud v Praze om een prejudiciële beslissing)

    „Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2005/214/JBZ — Toepassing van beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties — ‚Met name in strafzaken bevoegde rechter’ — ‚Unabhängige Verwaltungssenat’ in Oostenrijks recht — Aard en omvang van toetsing door rechterlijke instantie van tenuitvoerleggingslidstaat”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 november 2013

    1. Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit inzake toepassing van beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties — Beginsel van wederzijdse erkenning — Strekking — Gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging — Strikte uitlegging

      (Kaderbesluit 2005/214 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 6, 7, leden 1 en 2, en 20, lid 3)

    2. Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit inzake toepassing van beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties — Met name in strafzaken bevoegde rechter — Begrip — Autonome uitlegging — Rechterlijke instantie die procedure toepast die aan alle wezenlijke kenmerken van strafrechtelijke procedure voldoet

      (Art. 267 VWEU; kaderbesluit 2005/214 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 1, sub a–iii)

    3. Justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit inzake toepassing van beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties — Beslissing gegeven door niet-gerechtelijke autoriteit van de beslissingsstaat — Gelegenheid voor betrokkene om zijn zaak te doen behandelen door rechterlijke instantie — Strekking — Toegang tot rechterlijke instantie met volle rechtsmacht om zaak te onderzoeken — Voorafgaande bestuurlijke fase — Geen invloed

      (Kaderbesluit 2005/214 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 1, sub a–iii)

    1.  Het beginsel van wederzijdse erkenning dat aan de opzet van kaderbesluit 2005/214 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, ten grondslag ligt, vereist dat de lidstaten, ingevolge artikel 6 van kaderbesluit 2005/214, in beginsel een overeenkomstig artikel 4 van dit kaderbesluit toegezonden beslissing waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd, zonder verdere formaliteiten erkennen en onverwijld alle maatregelen nemen tot tenuitvoerlegging daarvan. De gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging moeten derhalve strikt worden uitgelegd. Een dergelijke uitlegging is te meer geboden daar het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten, hoeksteen van de justitiële samenwerking in de Unie, vergezeld gaat van de gepaste waarborgen.

      (cf. punten 29, 30)

    2.  Het begrip „met name in strafzaken bevoegde rechter”, zoals bedoeld in artikel 1, sub a‑iii, van kaderbesluit 2005/214 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, is een autonoom Unierechtelijk begrip en moet aldus worden uitgelegd dat onder dit begrip valt elke rechterlijke instantie die een procedure toepast die aan de wezenlijke kenmerken van een strafrechtelijke procedure voldoet. De Unabhängige Verwaltungssenat in den Ländern (Oostenrijk) voldoet aan deze criteria en valt derhalve onder dit begrip.

      Om het in artikel 1, sub a‑iii, van kaderbesluit 2005/214 vervatte begrip „rechter” uit te leggen, dient te worden teruggegrepen naar de door het Hof ontwikkelde criteria om te beoordelen of een verwijzend orgaan een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU vormt. Het Hof houdt rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, zijn permanent karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen door het orgaan van de rechtsregels, alsmede zijn onafhankelijkheid.

      Wat de woorden „met name in strafzaken bevoegd” betreft, moet, om de nuttige werking van het kaderbesluit te waarborgen, worden gekozen voor een uitlegging waarbij de kwalificatie van de strafbare feiten door de lidstaten niet doorslaggevend is. Om dit te doen, dient de bevoegde rechterlijke instantie in de zin van artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit een procedure toe te passen die aan alle wezenlijke kenmerken van een strafrechtelijke procedure voldoet, zonder dat echter vereist is dat deze rechterlijke instantie uitsluitend voor strafzaken bevoegd is. In een dergelijke procedure van strafrechtelijke aard gelden de in strafzaken gepaste procedurele waarborgen, die onder meer bestaan in met name het beginsel nulla poena sine lege, het beginsel van strafbaarstelling alleen in geval van toerekenbaarheid of strafrechtelijke aansprakelijkheid, en het beginsel van evenredigheid van de sanctie aan de aansprakelijkheid en de feiten.

      (cf. punten 32, 33, 35, 36, 40, 42, dictum 1)

    3.  Artikel 1, sub a‑iii, van kaderbesluit 2005/214 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat een justitiabele de mogelijk heeft gehad om zijn zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter wanneer hij, alvorens beroep te kunnen instellen, een precontentieuze bestuurlijke procedure moet volgen. Een dergelijke rechter moet beschikken over volle rechtsmacht om de zaak te onderzoeken, zowel wat betreft de beoordeling in rechte als de beoordeling van de feitelijke omstandigheden.

      Kaderbesluit 2005/214 vindt immers eveneens toepassing op geldelijke sancties die zijn opgelegd door bestuurlijke autoriteiten. Bijgevolg mag naargelang van de bijzonderheden van de rechtsstelsels van de lidstaten worden geëist dat een voorafgaande bestuurlijke fase plaatsvindt. Evenwel mag de toegang tot een met name in strafzaken bevoegde rechter in de zin van het kaderbesluit niet afhankelijk zijn van voorwaarden die deze toegang onmogelijk of uitermate moeilijk maken. In dit verband is het feit dat de betrokkene geen beroep heeft ingesteld en dat de geldelijke sanctie bijgevolg onherroepelijk is geworden, niet van invloed op de toepassing van artikel 1, sub a‑iii, van het kaderbesluit, daar het volgens deze bepaling volstaat dat de betrokkene „de gelegenheid heeft gehad” om zijn zaak te doen behandelen door een met name in strafzaken bevoegde rechter.

      (cf. punten 46, 48, 49, dictum 2)

    Top