Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0610

    Samenvatting van het arrest

    Court reports – general

    Zaak C‑610/11 P

    Centrotherm Systemtechnik GmbH

    tegen

    Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

    „Hogere voorziening — Procedure tot vervallenverklaring — Gemeenschapswoordmerk CENTROTHERM — Normaal gebruik — Bewijsmiddelen — Verklaring op erewoord — Bewijslast — Ambtshalve onderzoek van feiten — Aanvullend bewijs overgelegd aan kamer van beroep — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikelen 15, 51 en 76 — Verordening (EG) nr. 2868/95 — Regel 40, lid 5”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 september 2013

    1. Hogere voorziening – Middelen – Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

      (Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

    2. Gemeenschapsmerk – Afstand, verval en nietigheid – Behandeling van verzoek – Bewijs van gebruik van ouder merk – Normaal gebruik – Ambtshalve onderzoek door Bureau – Geen

      (Verordening nr. 207/2009 van de Raad, art. 15, 42, lid 2, 51, lid 1, 57, lid 2, en 76, lid 1; verordening nr. 2868/95 van de Commissie, art. 1, regel 40, lid 5)

    3. Gemeenschapsmerk – Procedurevoorschriften – Procedure tot vervallenverklaring – Feiten en bewijzen die niet zijn aangevoerd of overgelegd binnen daartoe gestelde termijn – Inaanmerkingneming – Beoordelingsvrijheid van kamer van beroep

      (Verordening nr. 207/2009 van de Raad, art. 51, lid 1, sub a, 57, lid 1, en 76, lid 2; verordening nr. 2868/95 van de Commissie, art. 1, regel 40, lid 5)

    1.  Zie de tekst van de beslissing.

      (cf. punt 44)

    2.  De in artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk opgenomen regel betreffende het ambtshalve onderzoek van de feiten door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) kan niet worden toegepast met betrekking tot het bewijs van het normaal gebruik van het merk in het kader van een bij het Bureau ingestelde procedure tot vervallenverklaring.

      In de eerste plaats is volgens artikel 15 van verordening nr. 207/2009 een gemeenschapsmerk waarvan de houder vijf jaar na de inschrijving binnen de Europese Unie geen normaal gebruik heeft gemaakt, tenzij er geldige redenen zijn voor het niet gebruiken, vatbaar voor de sancties van deze verordening, te weten onder meer de vervallenverklaring van het merkrecht.

      In de tweede plaats bepalen de artikelen 42, lid 2, en 57, lid 2, van verordening nr. 207/2009 uitdrukkelijk dat het bewijs van het normaal gebruik of van het bestaan van geldige redenen voor het niet gebruiken van het betrokken merk dient te worden geleverd door de houder ervan, en dat anders de oppositie of de vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen.

      In dit verband kan het feit dat artikel 51, lid 1, van verordening nr. 207/2009 – in tegenstelling tot de artikelen 42, lid 2, en 57, lid 2, van deze verordening – niet preciseert dat de bewijslast inzake het normaal gebruik of het bestaan van geldige redenen voor het niet gebruiken van het merk op de houder van dit merk rust, niet aldus worden opgevat dat de wetgever van de Unie dit beginsel inzake de bewijslast met betrekking tot de procedure tot vervallenverklaring heeft willen uitsluiten.

      Dat in artikel 51, lid 1, van verordening nr. 207/2009 geen precisering betreffende de bewijslast is opgenomen, kan overigens gemakkelijk worden verklaard, aangezien lid 1 van dat artikel 51, met als opschrift „Gronden van verval”, ertoe strekt de redenen van het verval van het merk aan te geven, waarvoor geen preciseringen betreffende de bewijslast hoeven te worden verstrekt.

      Daarentegen zijn de artikelen 42 en 57 van deze verordening in wezen bepalingen van procedurele aard. Lid 2 van beide artikelen bevat een specifieke regeling te bevatten voor wat lijkt op een door de verwerende partij opgeworpen procesincident waarbij deze het recht van verzoeker om de door hem ingeleide procedure voort te zetten, ter discussie wenst te stellen.

      Het is in die procedurele context, die specifiek voor de oppositieprocedure en de procedure tot nietigverklaring geldt, dat de wetgever van de Unie met het oog op de ter regeling van dergelijke procesincidenten, die moeten worden beslecht vóórdat de hoofdprocedure waarop zij betrekking hebben, kan worden voortgezet, heeft bepaald dat het bewijs dat het oudere merk normaal is gebruikt, dient te worden geleverd door de houder van dat merk, en dat de oppositie of de vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen indien dat bewijs niet wordt geleverd.

      Ook al ziet artikel 57 van verordening nr. 207/2009 zowel op de procedures tot vervallenverklaring als op de procedures tot nietigverklaring, impliceert het feit dat elk procesincident van dien aard in het kader van een procedure tot vervallenverklaring per definitie is uitgesloten, echter vanzelfsprekend dat een bepaling zoals lid 2 van dat artikel beperkt is tot procedures tot nietigverklaring.

      In de derde plaats vloeit het aldus incidenteel in de artikelen 42, lid 2, en 57, lid 2, van verordening nr. 207/2009 neergelegde beginsel volgens hetwelk het aan de houder van het oudere merk staat om het bewijs van het normaal gebruik van dit merk te leveren, in feite louter uit het gezond verstand en uit het fundamentele vereiste van proceseconomie voort.

      Vaststaat immers dat deze houder het best – en in sommige gevallen zelfs als enige – in staat is om het bewijs te leveren van concrete handelingen die aannemelijk maken dat zijn merk normaal is gebruikt, of om de geldige redenen aan te geven waarom het niet is gebruikt. Het gaat daarbij onder meer om de bewijsstukken waarmee dit gebruik kan worden aangetoond, waarvan regel 22, lid 4, van verordening nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk een aantal voorbeelden opsomt, zoals verpakkingen, etiketten, prijslijsten, catalogi, facturen, foto’s en krantenadvertenties.

      Aldus kan uit de in onderlinge samenhang gelezen artikelen 15, 42, lid 2, 51, lid 1, en 57, lid 2, van verordening nr. 207/2009 worden afgeleid dat het in een procedure tot vervallenverklaring van een merk in beginsel aan de houder van dit merk staat – en niet ambtshalve aan het Bureau – om het normaal gebruik van dit merk aan te tonen.

      Evenzo moet in dit verband worden geoordeeld dat, waar regel 40, lid 5, van verordening nr. 2868/95 bepaalt dat het bewijs van het normaal gebruik door de houder van het merk dient te worden geleverd, deze regel louter een beginsel betreffende de bewijslast expliciteert, dat geen schending van verordening nr. 207/2009 oplevert maar juist voortkomt uit de bepalingen en de opzet van deze verordening.

      (cf. punten 53, 55‑65)

    3.  Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk bepaalt dat het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) geen rekening hoeft te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.

      Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijsmiddelen kunnen aanvoeren ná afloop van de termijnen die daarvoor in verordening nr. 207/2009 zijn bepaald, en dat het het Bureau niet verboden is om rekening te houden met feiten of bewijzen die niet tijdig zijn aangevoerd of overgelegd.

      Aangezien die bepaling preciseert dat het Bureau in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke feiten en bewijsmiddelen, beschikt het Bureau immers over een ruime beoordelingsmarge om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert.

      Wat meer bepaald de overlegging van bewijzen van het normaal gebruik van het merk in het kader van krachtens artikel 51, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009 ingestelde procedures tot vervallenverklaring betreft, dient er om te beginnen op te worden gewezen dat deze verordening geen bepaling bevat die ertoe strekt de termijn te preciseren waarbinnen dergelijke bewijzen moeten worden overgelegd.

      Daarentegen bepaalt regel 40, lid 5, van verordening nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk dienaangaande dat het Bureau de eigenaar van het gemeenschapsmerk verzoekt binnen een door het Bureau gestelde termijn het bewijs van het gebruik van het merk te leveren. Die regel preciseert eveneens – in de tweede zin ervan – dat het merk vervallen wordt verklaard indien het bewijs van het gebruik ervan niet binnen de aldus door het Bureau gestelde termijn wordt geleverd.

      Het is in dit verband juist dat uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat het Bureau in beginsel de sanctie van vervallenverklaring moet uitspreken wanneer geen bewijs van het gebruik van het betrokken merk wordt overgelegd binnen de door hem gestelde termijn. Dat is echter niet het geval wanneer binnen die termijn wél bewijzen van dat gebruik zijn verstrekt.

      In dat geval moet de procedure immers haar verloop volgen, tenzij blijkt dat deze bewijzen niet relevant zijn om het normale gebruik van het merk aan te tonen. Zo moet het Bureau, zoals artikel 57, lid 1, van verordening nr. 207/2009 voorschrijft, onder meer de partijen zo vaak als nodig verzoeken hun opmerkingen te maken over de betekeningen die zij ontvangen of over de mededelingen die andere partijen doen. Indien in die context het merk nadien vervallen wordt verklaard, komt deze vervallenverklaring niet voort uit de toepassing van regel 40, lid 5, van verordening nr. 2868/95, die in wezen een procedurele bepaling is, maar uitsluitend uit de toepassing van de materiële bepalingen van de artikelen 51, lid 1, en 57 van verordening nr. 207/2009.

      Uit een en ander volgt inzonderheid dat overlegging van bewijzen van het gebruik van het merk ter aanvulling van bewijzen die zelf binnen de door het Bureau overeenkomstig regel 40, lid 5, van verordening nr. 2868/95 gestelde termijn zijn verstrekt, nog steeds mogelijk is nadat deze termijn is verstreken, en dat het het Bureau geenszins verboden is om rekening te houden met aldus niet tijdig overgelegde aanvullende bewijzen.

      In die omstandigheden staat regel 40, lid 5, van verordening nr. 2868/95 er niet aan in de weg dat de kamer van beroep de beoordelingsbevoegdheid uitoefent die artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 haar in beginsel verleent, wat de eventuele inaanmerkingneming van aan haar overgelegde aanvullende bewijzen betreft.

      (cf. punten 76‑80, 82, 86‑88, 90)

    Top

    Zaak C‑610/11 P

    Centrotherm Systemtechnik GmbH

    tegen

    Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

    „Hogere voorziening — Procedure tot vervallenverklaring — Gemeenschapswoordmerk CENTROTHERM — Normaal gebruik — Bewijsmiddelen — Verklaring op erewoord — Bewijslast — Ambtshalve onderzoek van feiten — Aanvullend bewijs overgelegd aan kamer van beroep — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikelen 15, 51 en 76 — Verordening (EG) nr. 2868/95 — Regel 40, lid 5”

    Samenvatting – Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 26 september 2013

    1. Hogere voorziening — Middelen — Toetsing door Hof van beoordeling van bewijs — Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

      (Art. 256, lid 1, tweede alinea, VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea)

    2. Gemeenschapsmerk — Afstand, verval en nietigheid — Behandeling van verzoek — Bewijs van gebruik van ouder merk — Normaal gebruik — Ambtshalve onderzoek door Bureau — Geen

      (Verordening nr. 207/2009 van de Raad, art. 15, 42, lid 2, 51, lid 1, 57, lid 2, en 76, lid 1; verordening nr. 2868/95 van de Commissie, art. 1, regel 40, lid 5)

    3. Gemeenschapsmerk — Procedurevoorschriften — Procedure tot vervallenverklaring — Feiten en bewijzen die niet zijn aangevoerd of overgelegd binnen daartoe gestelde termijn — Inaanmerkingneming — Beoordelingsvrijheid van kamer van beroep

      (Verordening nr. 207/2009 van de Raad, art. 51, lid 1, sub a, 57, lid 1, en 76, lid 2; verordening nr. 2868/95 van de Commissie, art. 1, regel 40, lid 5)

    1.  Zie de tekst van de beslissing.

      (cf. punt 44)

    2.  De in artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk opgenomen regel betreffende het ambtshalve onderzoek van de feiten door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) kan niet worden toegepast met betrekking tot het bewijs van het normaal gebruik van het merk in het kader van een bij het Bureau ingestelde procedure tot vervallenverklaring.

      In de eerste plaats is volgens artikel 15 van verordening nr. 207/2009 een gemeenschapsmerk waarvan de houder vijf jaar na de inschrijving binnen de Europese Unie geen normaal gebruik heeft gemaakt, tenzij er geldige redenen zijn voor het niet gebruiken, vatbaar voor de sancties van deze verordening, te weten onder meer de vervallenverklaring van het merkrecht.

      In de tweede plaats bepalen de artikelen 42, lid 2, en 57, lid 2, van verordening nr. 207/2009 uitdrukkelijk dat het bewijs van het normaal gebruik of van het bestaan van geldige redenen voor het niet gebruiken van het betrokken merk dient te worden geleverd door de houder ervan, en dat anders de oppositie of de vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen.

      In dit verband kan het feit dat artikel 51, lid 1, van verordening nr. 207/2009 – in tegenstelling tot de artikelen 42, lid 2, en 57, lid 2, van deze verordening – niet preciseert dat de bewijslast inzake het normaal gebruik of het bestaan van geldige redenen voor het niet gebruiken van het merk op de houder van dit merk rust, niet aldus worden opgevat dat de wetgever van de Unie dit beginsel inzake de bewijslast met betrekking tot de procedure tot vervallenverklaring heeft willen uitsluiten.

      Dat in artikel 51, lid 1, van verordening nr. 207/2009 geen precisering betreffende de bewijslast is opgenomen, kan overigens gemakkelijk worden verklaard, aangezien lid 1 van dat artikel 51, met als opschrift „Gronden van verval”, ertoe strekt de redenen van het verval van het merk aan te geven, waarvoor geen preciseringen betreffende de bewijslast hoeven te worden verstrekt.

      Daarentegen zijn de artikelen 42 en 57 van deze verordening in wezen bepalingen van procedurele aard. Lid 2 van beide artikelen bevat een specifieke regeling te bevatten voor wat lijkt op een door de verwerende partij opgeworpen procesincident waarbij deze het recht van verzoeker om de door hem ingeleide procedure voort te zetten, ter discussie wenst te stellen.

      Het is in die procedurele context, die specifiek voor de oppositieprocedure en de procedure tot nietigverklaring geldt, dat de wetgever van de Unie met het oog op de ter regeling van dergelijke procesincidenten, die moeten worden beslecht vóórdat de hoofdprocedure waarop zij betrekking hebben, kan worden voortgezet, heeft bepaald dat het bewijs dat het oudere merk normaal is gebruikt, dient te worden geleverd door de houder van dat merk, en dat de oppositie of de vordering tot nietigverklaring wordt afgewezen indien dat bewijs niet wordt geleverd.

      Ook al ziet artikel 57 van verordening nr. 207/2009 zowel op de procedures tot vervallenverklaring als op de procedures tot nietigverklaring, impliceert het feit dat elk procesincident van dien aard in het kader van een procedure tot vervallenverklaring per definitie is uitgesloten, echter vanzelfsprekend dat een bepaling zoals lid 2 van dat artikel beperkt is tot procedures tot nietigverklaring.

      In de derde plaats vloeit het aldus incidenteel in de artikelen 42, lid 2, en 57, lid 2, van verordening nr. 207/2009 neergelegde beginsel volgens hetwelk het aan de houder van het oudere merk staat om het bewijs van het normaal gebruik van dit merk te leveren, in feite louter uit het gezond verstand en uit het fundamentele vereiste van proceseconomie voort.

      Vaststaat immers dat deze houder het best – en in sommige gevallen zelfs als enige – in staat is om het bewijs te leveren van concrete handelingen die aannemelijk maken dat zijn merk normaal is gebruikt, of om de geldige redenen aan te geven waarom het niet is gebruikt. Het gaat daarbij onder meer om de bewijsstukken waarmee dit gebruik kan worden aangetoond, waarvan regel 22, lid 4, van verordening nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk een aantal voorbeelden opsomt, zoals verpakkingen, etiketten, prijslijsten, catalogi, facturen, foto’s en krantenadvertenties.

      Aldus kan uit de in onderlinge samenhang gelezen artikelen 15, 42, lid 2, 51, lid 1, en 57, lid 2, van verordening nr. 207/2009 worden afgeleid dat het in een procedure tot vervallenverklaring van een merk in beginsel aan de houder van dit merk staat – en niet ambtshalve aan het Bureau – om het normaal gebruik van dit merk aan te tonen.

      Evenzo moet in dit verband worden geoordeeld dat, waar regel 40, lid 5, van verordening nr. 2868/95 bepaalt dat het bewijs van het normaal gebruik door de houder van het merk dient te worden geleverd, deze regel louter een beginsel betreffende de bewijslast expliciteert, dat geen schending van verordening nr. 207/2009 oplevert maar juist voortkomt uit de bepalingen en de opzet van deze verordening.

      (cf. punten 53, 55‑65)

    3.  Artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 inzake het gemeenschapsmerk bepaalt dat het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) geen rekening hoeft te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd.

      Uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijsmiddelen kunnen aanvoeren ná afloop van de termijnen die daarvoor in verordening nr. 207/2009 zijn bepaald, en dat het het Bureau niet verboden is om rekening te houden met feiten of bewijzen die niet tijdig zijn aangevoerd of overgelegd.

      Aangezien die bepaling preciseert dat het Bureau in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke feiten en bewijsmiddelen, beschikt het Bureau immers over een ruime beoordelingsmarge om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert.

      Wat meer bepaald de overlegging van bewijzen van het normaal gebruik van het merk in het kader van krachtens artikel 51, lid 1, sub a, van verordening nr. 207/2009 ingestelde procedures tot vervallenverklaring betreft, dient er om te beginnen op te worden gewezen dat deze verordening geen bepaling bevat die ertoe strekt de termijn te preciseren waarbinnen dergelijke bewijzen moeten worden overgelegd.

      Daarentegen bepaalt regel 40, lid 5, van verordening nr. 2868/95 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk dienaangaande dat het Bureau de eigenaar van het gemeenschapsmerk verzoekt binnen een door het Bureau gestelde termijn het bewijs van het gebruik van het merk te leveren. Die regel preciseert eveneens – in de tweede zin ervan – dat het merk vervallen wordt verklaard indien het bewijs van het gebruik ervan niet binnen de aldus door het Bureau gestelde termijn wordt geleverd.

      Het is in dit verband juist dat uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat het Bureau in beginsel de sanctie van vervallenverklaring moet uitspreken wanneer geen bewijs van het gebruik van het betrokken merk wordt overgelegd binnen de door hem gestelde termijn. Dat is echter niet het geval wanneer binnen die termijn wél bewijzen van dat gebruik zijn verstrekt.

      In dat geval moet de procedure immers haar verloop volgen, tenzij blijkt dat deze bewijzen niet relevant zijn om het normale gebruik van het merk aan te tonen. Zo moet het Bureau, zoals artikel 57, lid 1, van verordening nr. 207/2009 voorschrijft, onder meer de partijen zo vaak als nodig verzoeken hun opmerkingen te maken over de betekeningen die zij ontvangen of over de mededelingen die andere partijen doen. Indien in die context het merk nadien vervallen wordt verklaard, komt deze vervallenverklaring niet voort uit de toepassing van regel 40, lid 5, van verordening nr. 2868/95, die in wezen een procedurele bepaling is, maar uitsluitend uit de toepassing van de materiële bepalingen van de artikelen 51, lid 1, en 57 van verordening nr. 207/2009.

      Uit een en ander volgt inzonderheid dat overlegging van bewijzen van het gebruik van het merk ter aanvulling van bewijzen die zelf binnen de door het Bureau overeenkomstig regel 40, lid 5, van verordening nr. 2868/95 gestelde termijn zijn verstrekt, nog steeds mogelijk is nadat deze termijn is verstreken, en dat het het Bureau geenszins verboden is om rekening te houden met aldus niet tijdig overgelegde aanvullende bewijzen.

      In die omstandigheden staat regel 40, lid 5, van verordening nr. 2868/95 er niet aan in de weg dat de kamer van beroep de beoordelingsbevoegdheid uitoefent die artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 haar in beginsel verleent, wat de eventuele inaanmerkingneming van aan haar overgelegde aanvullende bewijzen betreft.

      (cf. punten 76‑80, 82, 86‑88, 90)

    Top