This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 61993CJ0446
Samenvatting van het arrest
Samenvatting van het arrest
++++
1. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Kennelijk niet relevante vraag
(EEG-Verdrag, art. 177)
2. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Bevoegdheidsprobleem binnen nationale rechterlijke organisatie ° Oplossing afhankelijk van kwalificatie van rechtssituatie in licht van gemeenschapsrecht ° Nut van prejudiciële beslissing
(EEG-Verdrag, art. 177)
3. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen ° Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer ° Beschikking van nationale autoriteit betreffende verzoek om kwijtschelding ° Voorwerp ° "Rechten die nog niet werden betaald" in de zin van verordening nr. 1430/79 ° Begrip ° Verzuim om rechtsgrondslag van verzoek om kwijtschelding te specificeren ° Niet doorslaggevend
(Verordening nr. 1430/79 van de Raad, art. 1, lid 2, sub d, en 13, lid 1; verordening nr. 1574/80 van de Commissie, art. 7, lid 1)
4. Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen ° Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of uitvoer ° Algemene billijkheidsclausule in 's Raads verordening nr. 1430/79 ° Beperking die verder gaat dan nodig is, bij uitvoeringsverordening nr. 3799/86 van Commissie ° Afwezigheid
(Verordening nr. 1430/79 van de Raad, art. 13, lid 1; verordening nr. 3799/86 van de Commissie, art. 4, lid 2, sub c)
1. Ingevolge artikel 177 van het Verdrag, dat op een duidelijke taakverdeling tussen de nationale en de communautaire rechter berust, mag het Hof geen oordeel vellen over de motivering van de verwijzingsbeschikking. Bijgevolg kan het verzoek van een nationale rechter slechts worden verworpen, wanneer duidelijk blijkt dat de door deze rechter gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht of het onderzoek van de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.
2. De rechtsorde van elke Lid-Staat moet de rechterlijke instantie aanwijzen die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen betreffende individuele rechten die aan de communautaire rechtsorde zijn ontleend, echter met dien verstande dat de Lid-Staten gehouden zijn in elk geval een effectieve bescherming van die rechten te verzekeren. Onverminderd dit laatste, dient het Hof zich niet in te laten met de beslechting van bevoegdheidsvragen die op het niveau van de nationale rechterlijke organisatie kunnen rijzen bij de kwalificatie van bepaalde op het gemeenschapsrecht gebaseerde rechtssituaties.
Het Hof is evenwel bevoegd de nationale rechter de elementen van gemeenschapsrecht te verschaffen die aan de oplossing van de bevoegdheidsvraag waarvoor hij zich gesteld ziet, kunnen bijdragen.
3. De beschikking van de nationale douaneautoriteiten krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1574/80 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen van de artikelen 16 en 17 van verordening nr. 1430/79 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, heeft rechtstreeks betrekking op de verplichting van een natuurlijk of rechtspersoon om het bedrag van de invoerrechten te betalen, die krachtens de geldende bepalingen van toepassing zijn op de goederen waarvoor dergelijke rechten verschuldigd zijn. Uit deze vaststelling dient de nationale rechter zelf de consequenties te trekken voor de bepaling van zijn bevoegdheid.
Het begrip "rechten die nog niet werden betaald" in artikel 1, lid 2, sub d, van verordening nr. 1430/79 doelt niet uitsluitend op rechten waarvoor uitstel van betaling is verleend, zodat voor de aanspraak op een kwijtschelding niet als voorwaarde wordt gesteld dat de betrokkene vooraf uitstel van betaling betreffende die rechten heeft verkregen.
Wanneer de betrokkene in een verzoek dat in werkelijkheid strekt tot kwijtschelding van invoerrechten, feiten aanvoert die een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van de genoemde verordening kunnen opleveren, zonder deze bepaling evenwel uitdrukkelijk te noemen, belet dit verzuim de nationale douaneautoriteiten niet om het verzoek in het licht van die bepaling te beoordelen.
4. Artikel 4, lid 2, sub c, van verordening nr. 3799/86 van de Commissie tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de artikelen 4 bis, 6 bis, 11 bis en 13 van verordening nr. 1430/79 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, dat bepaalt dat er op zichzelf geen sprake is van een bijzondere situatie in de zin van de algemene billijkheidsclausule in artikel 13, lid 1, van laatstgenoemde verordening, wanneer met het oog op het verkrijgen van een preferentiële tariefregeling voor voor het vrije verkeer aangegeven goederen, zelfs indien dit te goeder trouw geschiedt, bescheiden worden overgelegd waarvan naderhand wordt vastgesteld dat zij vals, vervalst of voor het verkrijgen van deze preferentiële tariefregeling ongeldig waren, kan niet worden geacht de genoemde billijkheidsclausule meer te beperken dan noodzakelijk is.
Indien het gebruik van valse certificaten op zichzelf al voldoende zou zijn om een kwijtschelding te rechtvaardigen, zouden controles achteraf goeddeels zinloos worden, zouden de marktdeelnemers minder goed opletten en zou een risico dat hoofdzakelijk op de marktdeelnemers rust, op de schatkist worden afgewenteld. Voorts wordt, wanneer het verzoek, dat is gebaseerd op het feit dat de betrokkene niet wist, dat de ingediende documenten vals, vervalst of ongeldig waren, vergezeld gaat van een motivering die een bijzondere situatie kan opleveren, die het gevolg is van omstandigheden die geen manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van zijn kant inhouden, dit verzoek overeenkomstig artikel 6 van verordening nr. 3799/86 voor een beslissing aan de Commissie toegezonden.