Alegeți funcționalitățile experimentale pe care doriți să le testați

Acest document este un extras de pe site-ul EUR-Lex

Document 62021TJ0402

    Arrest van het Gerecht (Achtste kamer - uitgebreid) van 17 juli 2024 (Uittreksels).
    UniCredit Bank AG tegen Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad.
    Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Recht om te worden gehoord – Rechtszekerheid – Effectieve rechterlijke bescherming – Exceptie van onwettigheid – Beperking in de tijd van de werking van het arrest.
    Zaak T-402/21.

    Identificator ECLI: ECLI:EU:T:2024:484

    Voorlopige editie

    ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid)

    17 juli 2024 (*)

    „Economische en monetaire Unie – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2021 – Motiveringsplicht – Recht om te worden gehoord – Rechtszekerheid – Effectieve rechterlijke bescherming – Exceptie van onwettigheid – Beperking in de tijd van de werking van het arrest”

    In zaak T‑402/21,

    UniCredit Bank AG, gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door F. Schäfer, H. Großerichter, F. Kruis en N. Bartmann, advocaten,

    verzoekster,

    tegen

    Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR), vertegenwoordigd door J. Kerlin, C. Flynn en D. Ceran als gemachtigden, bijgestaan door G. Coppo, S. Reinart en K. Bongs, advocaten,

    verweerder,

    ondersteund door

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door U. Rösslein, M. Menegatti en G. Bartram als gemachtigden,

    en door

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Bauerschmidt, J. Haunold en A. Westerhof Löfflerová als gemachtigden,

    interveniënten,

    wijst

    HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

    samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, G. De Baere, D. Petrlík (rapporteur), K. Kecsmár en S. Kingston, rechters,

    griffier: S. Jund, administrateur,

    gezien de stukken,

    na de terechtzitting op 2 maart 2023,

    het navolgende

    Arrest (1)

    1        Met haar beroep krachtens artikel 263 VWEU vordert verzoekster, UniCredit Bank AG, nietigverklaring van besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2021 (hierna: „bestreden besluit”), voor zover het betrekking heeft op verzoekster.

    [omissis]

    III. Conclusies van partijen

    19      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

    –        het bestreden besluit, met inbegrip van de bijlagen daarbij, nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoekster;

    –        de GAR te verwijzen in de kosten.

    20      De GAR verzoekt het Gerecht:

    –        het beroep te verwerpen;

    –        verzoekster te verwijzen in de kosten;

    –        subsidiair, ingeval het bestreden besluit nietig wordt verklaard, de gevolgen van het bestreden besluit te handhaven totdat het wordt vervangen of op zijn minst voor een periode van zes maanden vanaf de datum waarop het arrest onherroepelijk wordt.

    21      Het Europees Parlement verzoekt het Gerecht:

    –        het beroep te verwerpen voor zover het is gebaseerd op de exceptie van onwettigheid van verordening nr. 806/2014 en richtlijn 2014/59;

    –        verzoekster te verwijzen in de kosten.

    22      De Raad van de Europese Unie verzoekt het Gerecht:

    –        het beroep te verwerpen;

    –        verzoekster te verwijzen in de kosten.

    IV.    In rechte

    [omissis]

    B.      Middelen betreffende de rechtmatigheid van het bestreden besluit

    [omissis]

    2.      Tweede middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263, tweede alinea, VWEU, en van het recht op behoorlijk bestuur, omdat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd overeenkomstig artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest

    80      Het tweede middel bestaat uit zeven onderdelen.

    [omissis]

    b)      Eerste onderdeel: uitsluiting van bepaalde risico-indicatoren

    95      Verzoekster betoogt dat de GAR onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 bepaalde indicatoren niet heeft toegepast, te weten de risico-indicatoren „nettostabielefinancieringsratio” (hierna: „NSFR‑indicator”) en „door de instelling bovenop het [minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (hierna: ‚MREL’)]” aangehouden eigen vermogen en in aanmerking komende passiva” (hierna: „MREL‑indicator”) alsmede de in artikel 6, lid 5, eerste alinea, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63 bedoelde subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid”.

    96      De GAR betwist verzoeksters betoog.

    97      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaalt dat, „ingeval de informatie die voor een in bijlage II [bij deze gedelegeerde verordening] vermelde specifieke indicator is vereist, niet in de in artikel 14 [van die gedelegeerde verordening] bedoelde, toepasselijke toezichtrapportagevereisten voor het referentiejaar is opgenomen, [...] die risico-indicator niet van toepassing [is] totdat het desbetreffende toezichtrapportagevereiste van toepassing wordt”.

    98      In casu heeft de GAR in de overwegingen 21 tot en met 29 van het bestreden besluit aangegeven dat hij de NSFR-indicator, de MREL-indicator en de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” niet had toegepast omdat de voor die risico-indicatoren en subindicatoren vereiste informatie ten tijde van de vaststelling van dat besluit niet voor alle instellingen in een geharmoniseerde vorm beschikbaar was.

    99      Wat meer in het bijzonder de NSFR-indicator betreft, heeft de GAR opgemerkt dat „in de [Unie] geen geharmoniseerde bindende norm op het gebied van NSFR [werd] toegepast, zodat de GAR niet in staat was indicatoren op nationaal niveau vast te stellen”. Wat de MREL-indicator betreft, heeft de GAR gepreciseerd dat „omdat de MREL-vereisten over het algemeen geleidelijk zijn ingevoerd, de GAR niet over gegevens beschikte om deze indicator toe te passen op het niveau van elke instelling die aan het [GAF] bijdraagt”. Wat de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” betreft, heeft de GAR uiteengezet dat „de voor [deze subindicatoren] vereiste gegevens niet in een geharmoniseerde vorm beschikbaar waren voor alle instellingen van de deelnemende lidstaten voor het referentiejaar 2019”.

    100    Een dergelijke motivering stelt verzoekster in staat te begrijpen waarom de GAR de betrokken risico-indicatoren en subindicatoren niet heeft toegepast en voldoet dus aan de vereisten van de in de punten 82 en 83 hierboven vermelde rechtspraak.

    101    Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van verzoekster.

    102    Ten eerste moet het argument van verzoekster worden afgewezen dat de GAR in het bestreden besluit had moeten toelichten waarom hij meende te beschikken over een beoordelingsbevoegdheid om de NSFR- en MREL-indicatoren alsmede de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” buiten toepassing te laten, aangezien dit argument berust op een onjuiste premisse. Uit de bewoordingen zelf van artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijkt namelijk dat de GAR geen beoordelingsbevoegdheid heeft om een risico-indicator buiten toepassing te laten, aangezien hij, zodra aan de in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, verplicht is om een dergelijke indicator niet in aanmerking te nemen.

    103    Ten tweede betoogt verzoekster dat het bestreden besluit bepaalde „omstandige beweringen” bevat over het buiten toepassing laten van de betrokken risico-indicatoren en subindicatoren, waarvan verzoekster en de rechterlijke instanties van de Unie de juistheid niet kunnen verifiëren. Verzoekster toont echter niet aan hoe de overwegingen in het bestreden besluit, gesteld al dat zij „omstandig” zijn, haar beletten te begrijpen waarom de betrokken risico-indicatoren en subindicatoren niet zijn toegepast, temeer daar, zoals opgemerkt in de punten 98 en 99 hierboven, het bestreden besluit op dit punt voldoende toelichting bevat.

    104    Ten derde voert verzoekster in essentie aan dat de GAR in het bestreden besluit niet heeft uiteengezet waarom hij bij de berekening van het op basis van de nationale grondslag bepaalde percentage van haar vooraf te betalen bijdrage geen rekening heeft gehouden met de in Duitsland beschikbare risico-indicatoren. Volgens verzoekster is een dergelijke toelichting evenwel noodzakelijk, aangezien volgens artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63, gelezen in samenhang met artikel 14, leden 3 en 6, daarvan, een risico-indicator in aanmerking moet worden genomen wanneer daarvoor krachtens nationaal recht toezichtrapportagevereisten gelden.

    105    In dit verband volgt uit de in punt 83 hierboven aangehaalde rechtspraak dat bij de beoordeling of de motivering van het bestreden besluit toereikend is, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen maar ook op de context ervan en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen, en in het bijzonder op het belang dat de door de handeling geraakte personen bij een toelichting kunnen hebben.

    106    Wat de toepassing van de NSFR-indicator betreft, heeft de GAR in overweging 23 van het bestreden besluit, gelezen in samenhang met punt 31 van bijlage III daarbij, toegelicht dat „[hij] niet in staat [was] om indicatoren op nationaal niveau te identificeren” omdat de toezichtrapportagevereisten voor deze indicator volgens hem ontoereikend waren. Evenzo blijkt uit overweging 25 van dat besluit, gelezen in samenhang met de punten 32 en 33 van bijlage III daarbij, in wezen dat de GAR niet beschikte over op nationaal niveau verzamelde gegevens om de MREL-indicator te kunnen toepassen, omdat de nationale afwikkelingsautoriteiten (hierna: „NAA’s”) de vereisten voor die indicator geleidelijk ten uitvoer hadden gelegd.

    107    Tegen deze achtergrond heeft de GAR voldoende gemotiveerd waarom de voor de toepassing van de NSFR‑ en MREL‑indicatoren vereiste gegevens niet beschikbaar waren op nationaal niveau.

    108    Vervolgens vermeldt bijlage III bij het bestreden besluit in punt 32 dat de bepaling van de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” sterk afhangt van de planning van de afwikkeling van instellingen, met dien verstande dat deze subindicatoren verband houden met de opstelling van afwikkelingsplannen.

    109    Als bedachtzame marktdeelnemer had verzoekster moeten weten dat de NAA’s niet voor alle instellingen die een vooraf te betalen bijdrage verschuldigd zijn dergelijke plannen hadden opgesteld, zoals de GAR zonder te worden tegengesproken heeft aangegeven in haar verweerschrift en dupliek, en dat die plannen bijgevolg niet voor alle in Duitslands gevestigde instellingen waren voltooid. Verzoekster kon dus begrijpen dat de GAR, bij gebreke van afwikkelingsplannen voor alle Duitse instellingen, niet beschikte over voldoende op nationaal niveau verzamelde gegevens voor de toepassing van de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid”.

    110    Ten slotte moet verzoeksters argument dat de GAR had moeten uitleggen waarom hij de gegevens die niet in de gehele Unie op uniforme wijze waren verzameld, niet had aangepast tot een vergelijkbaar niveau, worden afgewezen, aangezien het berust op een onjuiste premisse. Uit artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 volgt immers niet dat de GAR verplicht is om de op niet-uniforme wijze verzamelde gegevens op enigerlei wijze aan te passen.

    111    Tegen deze achtergrond moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

    c)      Tweede onderdeel: motivering van het jaarlijkse streefbedrag

    112    Verzoekster betoogt dat uit de door de GAR verstrekte motivering niet kan worden opgemaakt waarom hij het jaarlijkse streefbedrag heeft vastgesteld op een achtste van 1,35 % van de gedekte deposito’s van alle instellingen in 2020. In het bijzonder heeft de GAR niet uitgelegd hoe hij het door het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (JRC) van de Commissie opgestelde economische model heeft onderzocht om een prognose te maken van het groeipercentage van de gedekte deposito’s en de totale deposito’s binnen de bankenunie tijdens de initiële periode. De GAR heeft evenmin uitleg verschaft over het gebruik van het simulatiemodel met betrekking tot verschillende scenario’s voor de groei van de gedekte deposito’s en het definitieve streefbedrag.

    113    De GAR voert aan dat de overwegingen 35 tot en met 48 van het bestreden besluit en de punten 46 tot en met 84 van bijlage III daarbij, een duidelijke en nauwkeurige omschrijving bevatten van de stappen die zijn ondernomen om het jaarlijkse streefniveau vast te stellen en van de factoren die daarbij in aanmerking zijn genomen. Bovendien blijkt uit overweging 40 van dat besluit dat de econometrische modellering van het JRC – net als de beoordeling van de GAR – was gebaseerd op historische gegevens betreffende de totale deposito’s en de totale gedekte deposito’s, en dat de tendens van constante groei van de gedekte deposito’s van alle instellingen werd bevestigd. Bovendien bestreek het door de GAR gebruikte simulatiemodel een dusdanig ruime marge dat dit model duidelijk slechts één fase in het besluitvormingsproces vormde.

    114    Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat de binnen het GAF beschikbare financiële middelen overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014 aan het einde van de initiële periode het definitieve streefbedrag moeten bereiken, dat overeenkomt met minstens 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

    115    Volgens artikel 69, lid 2, van verordening nr. 806/2014 worden de vooraf te betalen bijdragen tijdens de initiële periode zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid totdat het in punt 114 hierboven genoemde definitieve streefbedrag wordt bereikt, waarbij evenwel terdege rekening wordt gehouden met de conjunctuurcyclus en met het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen.

    116    Artikel 70, lid 2, van verordening nr. 806/2014 preciseert dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, elk jaar niet meer bedragen dan 12,5 % van het definitieve streefbedrag.

    117    Wat de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen betreft, is in artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaald dat de GAR het bedrag daarvan bepaalt op basis van het jaarlijkse streefbedrag, rekening houdend met het definitieve streefbedrag, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend.

    118    In casu heeft de GAR, zoals blijkt uit overweging 48 van het bestreden besluit, het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 vastgesteld op 11 287 677 212,56 EUR.

    119    In de overwegingen 36 en 37 van het bestreden besluit heeft de GAR in wezen uiteengezet dat het jaarlijkse streefbedrag moest worden vastgesteld op basis van een analyse van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s in de voorgaande jaren, alle relevante ontwikkelingen in de economische situatie en een analyse van de indicatoren voor de conjunctuurcyclus alsmede van de gevolgen die procyclische bijdragen zouden hebben voor de financiële positie van de instellingen. Vervolgens heeft de GAR het passend geacht om een coëfficiënt vast te stellen die was gebaseerd op deze analyse en op de binnen het GAF beschikbare financiële middelen (hierna: „coëfficiënt”). Om het jaarlijkse streefbedrag te bereiken, heeft de GAR deze coëfficiënt toegepast op een achtste van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020.

    120    De GAR heeft in de overwegingen 38 tot en met 47 van het bestreden besluit uiteengezet hoe hij de coëfficiënt heeft vastgesteld.

    121    In overweging 38 van het bestreden besluit heeft de GAR vastgesteld dat er sprake was van een constante opwaartse trend in de gedekte deposito’s van alle instellingen in de deelnemende lidstaten. In het bijzonder bedroeg het gemiddelde bedrag van deze deposito’s op kwartaalbasis 6,689 biljoen EUR in 2020.

    122    In de overwegingen 40 en 41 van het bestreden besluit heeft de GAR de prognose gepresenteerd van de ontwikkeling van de gedekte deposito’s voor de resterende drie jaar van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Hij raamde de jaarlijkse groei van de gedekte deposito’s tot het einde van de initiële periode op 4 à 7 %.

    123    In de overwegingen 42 tot en met 45 van het bestreden besluit heeft de GAR een beoordeling uiteengezet van de conjunctuurcyclus alsmede van het potentiële procyclische effect van de vooraf te betalen bijdragen op de financiële positie van de instellingen. Hij heeft aangegeven daarbij rekening te hebben gehouden met verscheidene indicatoren, zoals de prognoses van zowel de Commissie als de Europese Centrale Bank (ECB) van de groei van het bruto binnenlands product alsmede de kredietstroom in de private sector als percentage van het bruto binnenlands product.

    124    In overweging 46 van het bestreden besluit is de GAR tot de slotsom gekomen dat weliswaar redelijkerwijs kon worden verwacht dat de groei van de gedekte deposito’s binnen de bankenunie zich zou voortzetten, maar dat deze groei minder zou zijn dan die in 2020. Dienaangaande heeft de GAR in overweging 47 van het bestreden besluit aangegeven dat hij voor een „voorzichtige benadering” had gekozen met betrekking tot de groeipercentages van de gedekte deposito’s voor de komende jaren tot 2023.

    125    In het licht van deze overwegingen heeft de GAR in overweging 48 van het bestreden besluit de waarde van de coëfficiënt vastgesteld op 1,35 %. Vervolgens heeft hij het jaarlijkse streefbedrag berekend door het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020 te vermenigvuldigen met die coëfficiënt en het resulterende bedrag te delen door acht, overeenkomstig de volgende in overweging 48 van dat besluit omschreven wiskundige formule:

    „Streefbedrag0 [jaarlijks streefbedrag] = Totaal aan gedekte deposito’s2020 * 0,0135 * ⅛ = 11 287 677 212,56 EUR”.

    126    Ter terechtzitting heeft de GAR echter aangegeven dat hij het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 als volgt had vastgesteld.

    127    Ten eerste heeft de GAR op basis van een prospectieve analyse het bedrag aan gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, geraamd op ongeveer 7,5 biljoen EUR aan het einde van de initiële periode. Daarbij heeft de GAR rekening gehouden met het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in 2020, te weten 6,689 biljoen EUR, een jaarlijks groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % en het aantal resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, namelijk drie.

    128    Ten tweede heeft de GAR, overeenkomstig artikel 69, lid 1, van verordening nr. 806/2014, 1 % van deze 7,5 biljoen EUR genomen om tot een schatting te komen van het definitieve streefbedrag dat op 31 december 2023 moest worden bereikt, te weten ongeveer 75 miljard EUR.

    129    Ten derde heeft de GAR van dit laatste bedrag de financiële middelen afgetrokken die het GAF in 2021 reeds ter beschikking stonden, namelijk ongeveer 42 miljard EUR, om te komen tot het bedrag dat nog moest worden geïnd gedurende de resterende bijdrageperioden tot het einde van de initiële periode, te weten van 2021 tot en met 2023. Dit bedrag bedroeg ongeveer 33 miljard EUR.

    130    Ten vierde heeft de GAR dit laatste bedrag door drie gedeeld om het gelijkmatig over die drie resterende bijdrageperioden te verdelen. Het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021 is aldus vastgesteld op het in punt 118 hierboven vermelde bedrag, te weten ongeveer 11,287 miljard EUR.

    131    De GAR heeft ter terechtzitting ook verklaard dat hij de informatie waarop de in de punten 127 tot en met 130 hierboven omschreven methode was gebaseerd en die verzoekster in staat zou hebben gesteld om de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag te begrijpen, openbaar heeft gemaakt. In het bijzonder heeft hij gepreciseerd dat hij in mei 2021 – dus na de vaststelling van het bestreden besluit maar vóór de instelling van het onderhavige beroep – op zijn website een informatieblad met de titel „Fact Sheet 2021” (hierna: „factsheet”) heeft gepubliceerd, waarin het geschatte definitieve streefbedrag stond vermeld. De GAR heeft eveneens aangegeven dat ook het bedrag van de binnen het GAF beschikbare middelen beschikbaar was op zijn website alsmede via andere openbare bronnen, en wel ruim vóór de vaststelling van het bestreden besluit.

    132    Om te onderzoeken of de GAR zijn motiveringsplicht met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag is nagekomen, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat een ontbrekende of ontoereikende motivering een middel van openbare orde vormt dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg kan en moet het Gerecht ook rekening houden met andere motiveringsgebreken dan de verzoekende partij aanvoert, met name wanneer deze in de loop van de procedure aan het licht komen.

    133    Daarom zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling gehoord over alle eventuele motiveringsgebreken die aan het bestreden besluit zouden kleven met betrekking tot de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. In het bijzonder heeft de GAR, na hierover uitdrukkelijk en herhaaldelijk te zijn ondervraagd, stap voor stap de methode beschreven die hij daadwerkelijk had gevolgd voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag voor bijdrageperiode 2021, zoals deze is uiteengezet in de punten 127 tot en met 130 hierboven.

    134    Wat vervolgens de strekking van de motiveringsplicht betreft, volgt uit de rechtspraak dat de motivering van een door een instelling of een orgaan van de Unie genomen besluit met name geen tegenstrijdigheden mag bevatten, zodat belanghebbenden in staat worden gesteld om de werkelijke redenen van dat besluit te kennen teneinde hun rechten voor de bevoegde rechter te kunnen verdedigen, en om deze laatste in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen (zie in die zin arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 169 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 20 en 45‑47, en 16 december 2015, Griekenland/Commissie, T‑241/13, EU:T:2015:982, punt 56).

    135    Wanneer de auteur van het bestreden besluit in de loop van de procedure bij de Unierechter bepaalde toelichtingen geeft over de motivering ervan, moeten deze toelichtingen ook stroken met de in dat besluit opgenomen overwegingen (zie in die zin arresten van 22 september 2005, Suproco/Commissie, T‑101/03, EU:T:2005:336, punten 45‑47, en 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie, T‑95/15, EU:T:2016:722, punten 54 en 55).

    136    Dat betekent dat de motivering van het betrokken besluit niet de in de punten 82 en 83 hierboven bedoelde functies vervult indien de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen niet stroken met dergelijke tijdens de gerechtelijke procedure verstrekte toelichtingen. In het bijzonder belet een dergelijke incoherentie, ten eerste, de belanghebbenden om de werkelijke redenen van het bestreden besluit te kennen alvorens beroep in te stellen en in dat verband hun verweer voor te bereiden, en ten tweede, de Unierechter om de redenen te identificeren die als werkelijke rechtsgrond voor dit besluit hebben gediend en om te onderzoeken of deze in overeenstemming zijn met de toepasselijke regelgeving.

    137    Ten slotte dient eraan te worden herinnerd dat de GAR, wanneer hij een besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen neemt, de betrokken instellingen in kennis moet stellen van de methode voor de berekening van die bijdragen (zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR, C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 122).

    138    Hetzelfde geldt voor de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, aangezien dit bedrag van wezenlijk belang is voor de opzet van een dergelijk besluit. Zoals blijkt uit punt 15 hierboven bestaat de methode voor de berekening van de vooraf te betalen bijdragen namelijk in de verdeling van dit bedrag over alle betrokken instellingen, zodat een verhoging of verlaging van dit bedrag leidt tot een overeenkomstige verhoging of verlaging van de vooraf te betalen bijdrage van elk van deze instellingen.

    139    Uit het voorgaande volgt dat de GAR de instellingen weliswaar in het bestreden besluit uitleg moet geven over de methode voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag, maar dat deze uitleg in overeenstemming moet zijn met de toelichtingen die de GAR tijdens de gerechtelijke procedure heeft verstrekt met betrekking tot de daadwerkelijk toegepaste methode.

    140    Dit is in casu evenwel niet het geval.

    141    Zo moet om te beginnen worden opgemerkt dat het bestreden besluit in overweging 48 ervan een wiskundige formule bevat die is gepresenteerd als basis voor de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag. Deze formule blijkt echter niet de elementen te bevatten van de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast, zoals deze ter terechtzitting is uiteengezet. Zoals blijkt uit de punten 127 tot en met 130 hierboven heeft de GAR namelijk in het kader van die methode het jaarlijkse streefbedrag verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag teneinde het bedrag te berekenen dat hij tot het einde van de initiële periode nog moest ontvangen en dit laatste bedrag vervolgens door drie te delen. Deze twee stappen van de berekening komen echter niet tot uitdrukking in voornoemde wiskundige formule.

    142    Bovendien kan de GAR deze vaststelling niet in twijfel trekken door te stellen dat hij in mei 2021 de factsheet – met daarin een marge die de mogelijke bedragen van het definitieve streefbedrag aangaf – en, op zijn website, het bedrag van de aan het GAF beschikbaar gestelde financiële middelen heeft gepubliceerd. Los van de vraag of verzoekster daadwerkelijk kennis had van die bedragen, kon zij op grond van enkel deze bedragen echter niet begrijpen dat de GAR de twee in punt 141 hierboven genoemde handelingen daadwerkelijk had verricht, waarbij bovendien moet worden gepreciseerd dat die handelingen in de in overweging 48 van het bestreden besluit opgenomen wiskundige formule niet eens werden genoemd.

    143    Ook de manier waarop de coëfficiënt van 1,35 % is vastgesteld vertoont dergelijke inconsistenties, terwijl deze een cruciale rol speelt binnen de in punt 142 hierboven genoemde wiskundige formule. Deze coëfficiënt zou immers aldus kunnen worden begrepen dat hij, samen met andere parameters, gebaseerd is op de voorspelde groei van de gedekte deposito’s in de resterende jaren van de initiële periode. Zoals de GAR ter terechtzitting heeft erkend, is deze coëfficiënt aldus vastgesteld dat daarmee het resultaat van de berekening van het jaarlijkse streefbedrag kon worden gerechtvaardigd, dat wil zeggen nadat de GAR dit bedrag had berekend door de vier in de punten 127 tot en met 130 hierboven uiteengezette stappen te volgen, en met name door het bedrag dat was verkregen door de binnen het GAF beschikbare financiële middelen af te trekken van het definitieve streefbedrag, door drie te delen. Deze stap is echter totaal niet terug te vinden in het bestreden besluit.

    144    Bovendien moet eraan worden herinnerd dat het geraamde definitieve streefbedrag volgens de factsheet binnen een marge van 70 tot 75 miljard EUR lag. Deze marge komt echter niet overeen met de in overweging 41 van het bestreden besluit vermelde marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 tot 7 %. De GAR heeft ter terechtzitting namelijk aangegeven dat hij bij de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag rekening had gehouden met een groeipercentage van de gedekte deposito’s van 4 % – het laagste percentage binnen die tweede marge – en dat hij aldus uitkwam op het geraamde definitieve streefbedrag van 75 miljard EUR – het hoogste bedrag binnen die eerste marge. Er is dus sprake van een discrepantie tussen deze twee marges. Ten eerste omvat de marge voor het ontwikkelingspercentage van de gedekte deposito’s ook waarden die uitstijgen boven het percentage van 4 %, waarvan de toepassing zou hebben geleid tot een hogere schatting van het definitieve streefbedrag dan de waarden die binnen de marge voor dat streefbedrag vallen. Ten tweede kan verzoekster onmogelijk begrijpen waarom de GAR in de marge voor dat streefbedrag bedragen van minder dan 75 miljard EUR heeft opgenomen. Om dergelijke bedragen te bereiken had immers een percentage van minder dan 4 % moeten worden toegepast, welk percentage echter buiten de marge voor het groeipercentage van de gedekte deposito’s valt. In deze omstandigheden was verzoekster niet in staat om te bepalen op welke wijze de GAR de marge voor het ontwikkelingspercentage van die deposito’s heeft gebruikt om het geraamde definitieve streefbedrag te berekenen.

    145    Hieruit volgt dat de methode die de GAR daadwerkelijk heeft toegepast voor het bepalen van het jaarlijkse streefbedrag, zoals toegelicht ter terechtzitting, niet strookt met de in het bestreden besluit omschreven methode, zodat noch de instellingen, noch het Gerecht op basis van het bestreden besluit de werkelijke redenen voor de vaststelling van dit streefbedrag konden achterhalen.

    146    Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit motiveringsgebreken vertoont wat de vaststelling van het jaarlijkse streefbedrag betreft.

    147    Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden aanvaard. Gelet op het juridische en economische belang van deze zaak is het evenwel in het belang van een goede rechtsbedeling om het onderzoek van de andere middelen van het beroep voort te zetten.

    [omissis]

    4.      Zesde middel: schending van de artikelen 6, 7 en 20 van gedelegeerde verordening 2015/63

    250    Verzoekster stelt dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 6 en 7 alsmede artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63, omdat de GAR bij de berekening van de aanpassingsmultiplicator geen rekening heeft gehouden met de NSFR‑ en MREL‑indicatoren en de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid”. In het bijzonder verlenen de artikelen 6 en 7 van deze gedelegeerde verordening de GAR geen discretionaire bevoegdheid om bepaalde risico-indicatoren buiten beschouwing te laten. Bovendien kan artikel 20, lid 1, van die gedelegeerde verordening, gelezen in samenhang met artikel 14 daarvan, evenmin als grondslag dienen voor het buiten beschouwing laten van die risico-indicatoren. Artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 is namelijk alleen van toepassing op de in bijlage II daarbij vermelde informatie. In deze ontbreken echter op zijn minst de MREL-indicator en de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid”.

    251    De GAR betwist dit betoog.

    252    Volgens artikel 6, lid 2, onder a), lid 3, onder a), en lid 5, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63 moet de GAR bij het bepalen van het risicoprofiel van de betrokken instellingen in beginsel rekening houden met de MREL‑ en NSFR‑indicatoren en de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid”.

    253    Op grond van artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63, met als opschrift „Overgangsbepalingen”, is een risico-indicator echter niet van toepassing zolang de informatie die voor deze in bijlage II bij die gedelegeerde verordening vermelde specifieke indicator is vereist, niet is opgenomen in de in artikel 14 daarvan bedoelde toezichtrapportagevereisten, te weten de toezichtrapportagevereisten die zijn vastgesteld in uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig verordening nr. 575/2013 (PB 2014, L 191, blz. 1), of, in voorkomend geval, het nationale recht.

    254    Artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63, waarvan de wettigheid in casu niet wordt betwist, stelt de mogelijkheid om een risico-indicator buiten toepassing te laten dus afhankelijk van de dubbele voorwaarde dat, ten eerste, de voor een dergelijke indicator vereiste informatie geen deel uitmaakt van de in artikel 14 van die gedelegeerde verordening genoemde toezichtrapportagevereisten, en ten tweede, die indicator is opgenomen in bijlage II bij deze gedelegeerde verordening, die het opschrift „Bij de afwikkelingsautoriteiten in te dienen gegevens” draagt en vijftien categorieën gegevens bevat.

    255    Wat de eerste voorwaarde betreft, moet worden opgemerkt dat, om te bepalen of de voor een specifieke risico-indicator vereiste informatie deel uitmaakt van toezichtrapportagevereisten in de zin van artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63, de GAR moet nagaan of de instellingen op grond van uitvoeringsverordening nr. 680/2014 of het nationale recht verplicht waren om deze informatie voor het betrokken referentiejaar voor prudentiële doeleinden te rapporteren aan de bevoegde autoriteit. Uit een gezamenlijke lezing van artikel 4, lid 1, en artikel 14, leden 1 tot en met 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijkt dat dit referentiejaar het jaar is van de goedgekeurde jaarrekening die uiterlijk op 31 december van het jaar voorafgaand aan de bijdrageperiode beschikbaar was. Hieruit volgt dat, wat de onderhavige zaak betreft, het referentiejaar het jaar is van de goedgekeurde jaarrekening die beschikbaar was op 31 december 2020 (hierna: „relevant referentiejaar”). Zoals aangegeven door de GAR, die daarop niet is tegengesproken door verzoekster, is het relevante referentiejaar 2019.

    256    Wat de tweede in punt 255 hierboven genoemde voorwaarde betreft, zij opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 blijkt dat deze bepaling onder meer van toepassing is wanneer de in bijlage II bij die gedelegeerde verordening vermelde gegevens op zichzelf risico-indicatoren vormen.

    257    Anders dan verzoekster stelt, is artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 echter ook van toepassing in een situatie waarin bijlage II daarbij verwijst naar gegevens die, zonder op zichzelf risico-indicatoren te vormen, bepalend zijn voor de berekening van dergelijke risico-indicatoren, die zelf niet in die bijlage worden vermeld. Een risico-indicator hoeft dus niet te worden toegepast wanneer de voor de berekening ervan noodzakelijke gegevens zijn opgenomen in voornoemde bijlage.

    258    Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arresten van 17 november 1983, Merck, 292/82, EU:C:1983:335, punt 12, en 19 juli 2012, ebookers.com Deutschland, C‑112/11, EU:C:2012:487, punt 12). Bovendien moet rekening worden gehouden met de nuttige werking ervan (zie arrest van 13 december 2012, BLV Wohn- und Gewerbebau, C‑395/11, EU:C:2012:799, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    259    Wat de context en de doelstellingen van artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 betreft, houdt deze bepaling rekening met het feit dat het proces tot invoering van prudentiële vereisten en de bijbehorende rapportagevereisten een geleidelijk proces is. Zoals met name blijkt uit overweging 6 van richtlijn 2014/59, is gedelegeerde verordening 2015/63 immers vastgesteld op een tijdstip waarop die vereisten nog niet definitief waren vastgesteld of nog werden aangepast. In dit verband is verzoekster niet serieus opgekomen tegen de stelling van de GAR dat de bevoegde autoriteiten sommige van deze vereisten geleidelijk zouden vaststellen, welke vereisten vervolgens van invloed zouden zijn op de gegevens die beschikbaar moeten zijn voor de berekening van de in gedelegeerde verordening 2015/63 bedoelde risico-indicatoren. Hieruit volgt dat het mogelijk was dat dergelijke voor de berekening van bepaalde van deze risico-indicatoren noodzakelijke gegevens niet voor alle betrokken instellingen – of op zijn minst niet voor alle in een lidstaat gevestigde instellingen – beschikbaar zouden zijn gedurende ten minste een deel van de initiële periode, met dien verstande dat deze gegevens mogelijk niet als prudentiële informatie werden aangemerkt in het Unierecht of, in voorkomend geval, het nationale recht.

    260    In deze context wordt met artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 beoogd te voorkomen dat instellingen in voorkomend geval onevenredige of discriminatoire lasten worden opgelegd bij de berekening van vooraf te betalen bijdragen, juist vanwege deze geleidelijke invoering van de prudentiële vereisten en de overeenkomstige rapportagevereisten. Deze berekening gaat immers gepaard met een vergelijkend onderzoek. Dienaangaande heeft de GAR in essentie toegelicht, zonder te zijn tegengesproken, dat indien de voor de berekening van bepaalde risico-indicatoren noodzakelijke gegevens niet door alle instellingen – of op zijn minst niet door alle in een lidstaat gevestigde instellingen – als prudentiële informatie zijn gerapporteerd, de GAR verplicht zou zijn om gegevens met betrekking tot dergelijke indicatoren in aanmerking te nemen die evenwel niet vergelijkbaar zijn.

    261    Van een dergelijk risico is niet alleen sprake wanneer de betrokken gegevens op zichzelf risico-indicatoren vormen, maar ook wanneer deze gegevens, zonder zelf risico-indicatoren te vormen, niettemin noodzakelijk zijn voor de berekening daarvan.

    262    Tegen deze achtergrond moet artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 aldus worden uitgelegd dat het niet alleen van toepassing is wanneer de in bijlage II bij deze gedelegeerde verordening genoemde gegevens op zichzelf risico-indicatoren vormen, maar ook wanneer de in die bijlage genoemde gegevens noodzakelijk zijn voor de berekening van risico-indicatoren.

    263    In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de GAR bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021 kon afzien van de toepassing van twee risico-indicatoren, te weten de NSFR‑ en MREL‑indicatoren, en twee subindicatoren, te weten de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid”, zonder aldus inbreuk te maken op de artikelen 6 en 7 en artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63.

    264    Wat de NSFR-indicator betreft, blijkt in de eerste plaats uit artikel 17 van uitvoeringsverordening (EU) 2021/451 van de Commissie van 17 december 2020 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor de toepassing van verordening nr. 575/2013 wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen en tot intrekking van uitvoeringsverordening nr. 680/2014 (PB 2021, L 97, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 23, tweede alinea, van deze uitvoeringsverordening, dat de instellingen pas vanaf 28 juni 2021, dus na het relevante referentiejaar, de voor de NSFR-indicator specifieke gegevens voor prudentiële doeleinden en op geharmoniseerde basis aan de bevoegde autoriteit hoefden te rapporteren.

    265    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of het eventuele bestaan van een nationaalrechtelijke verplichting om de voor de RFNS-indicator vereiste informatie als prudentiële informatie te rapporteren, de GAR zou verplichten om deze informatie in aanmerking te nemen bij het bepalen van die indicator, op zijn minst in het kader van de berekening van de vooraf te betalen bijdrage op basis van de nationale grondslag, heeft de GAR voorts in zijn verweerschrift, in zijn dupliek en ter terechtzitting toegelicht, zonder te worden tegengesproken, dat het recht van de lidstaat waar verzoekster is gevestigd, te weten Duitsland, hoe dan ook geen dergelijke verplichting bevat voor het relevante referentiejaar. In deze omstandigheden wijst niets in het dossier waarover het Gerecht beschikt erop dat, voor het relevante referentiejaar, de gegevens betreffende de NSFR-indicator naar Duits recht deel uitmaakten van de toezichtrapportagevereisten.

    266    Het feit dat verzoekster deze gegevens in Duitsland heeft gerapporteerd is in dit opzicht irrelevant, aangezien niet is aangetoond dat zij dit heeft gedaan op basis van toezichtrapportagevereisten overeenkomstig verordening nr. 680/2014 of het Duitse recht.

    267    In de tweede plaats maakt de NSFR-indicator deel uit van de uitdrukkelijk in bijlage II bij gedelegeerde verordening 2015/63 opgesomde gegevens.

    268    In deze omstandigheden heeft de GAR geen inbreuk gemaakt op de artikelen 6, 7 en 20 van gedelegeerde verordening 2015/63 door de NSFR-indicator niet in aanmerking te nemen bij de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor bijdrageperiode 2021.

    269    Wat de MREL-indicator betreft, vereiste geen enkele bepaling van uitvoeringsverordening nr. 680/2014 dat de instellingen voor het relevante referentiejaar aan de bevoegde autoriteit informatie verstrekken over hun in aanmerking komende passiva uit hoofde van prudentiële informatie. Een dergelijke verplichting is pas met ingang van 28 juni 2021 ingevoerd, zoals blijkt uit titel I van uitvoeringsverordening (EU) 2021/763 van de Commissie van 23 april 2021 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor de toepassing van verordening nr. 575/2013 en van richtlijn 2014/59 ten aanzien van de toezichtrapportage en openbaarmaking van het MREL (PB 2021, L 168, blz. 1), gelezen in samenhang met artikel 17, tweede alinea, van deze uitvoeringsverordening.

    270    Artikel 45, lid 1, van richtlijn 2014/59, waarop verzoekster zich beroept, doet geen afbreuk aan deze vaststelling. Krachtens deze bepaling dragen de lidstaten er zorg voor dat instellingen te allen tijde voldoen aan de vereisten op het gebied van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva wanneer dat in dit artikel of in andere bepalingen van die richtlijn is voorgeschreven. Deze bepaling bevat echter geen verplichting om in aanmerking komende passiva gedurende het relevante referentiejaar als prudentiële informatie te rapporteren.

    271    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of het eventuele bestaan van een nationaalrechtelijke verplichting om in aanmerking komende passiva als prudentiële informatie te rapporteren, de GAR zou verplichten om deze informatie in aanmerking te nemen bij het bepalen van de MREL-indicator met betrekking tot op zijn minst de berekening van de vooraf te betalen bijdrage op basis van de nationale grondslag, heeft de GAR voorts in zijn verweerschrift, in zijn dupliek en ter terechtzitting toegelicht, zonder door verzoekster te zijn tegengesproken, dat het Duitse recht hoe dan ook geen dergelijke verplichting bevat voor het relevante referentiejaar. In deze omstandigheden wijst niets in het dossier waarover het Gerecht beschikt erop dat, gedurende het relevante referentiejaar, de informatie betreffende de MREL-indicator naar Duits recht deel uitmaakte van de toezichtrapportagevereisten.

    272    Het feit dat verzoekster vanaf 2017 in Duitsland informatie met betrekking tot de MREL-indicator heeft gerapporteerd, levert geen bewijs van het tegendeel op, aangezien – zoals volgt uit punt 271 hierboven – niet is aangetoond dat deze informatie met het oog op het nationale recht als prudentiële informatie is gerapporteerd.

    273    Bovendien wordt de MREL-indicator weliswaar niet als zodanig vermeld in bijlage II bij gedelegeerde verordening 2015/63, maar noemt deze bijlage wel „in aanmerking komende passiva” als bij de afwikkelingsautoriteiten in te dienen gegevens. Deze passiva vormen bovendien gegevens die bepalend zijn voor de berekening van deze risico-indicator. Overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder a), van gedelegeerde verordening 2015/63 en bijlage I, onder het opschrift „Stap 1”, daarbij, is die indicator namelijk gebaseerd op gegevens zoals, onder andere, het eigen vermogen, de in aanmerking komende passiva en de MREL, met dien verstande dat de GAR voor de berekening van die indicator het overschot aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva ten opzichte van de MREL moet bepalen.

    274    In deze omstandigheden heeft de GAR de MREL-indicator buiten toepassing kunnen laten zonder inbreuk te maken op de artikelen 6, 7 en 20 van gedelegeerde verordening 2015/63.

    275    Wat de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” betreft, volgt uit artikel 6, lid 6, onder a), iv), van gedelegeerde verordening 2015/63 dat de GAR bij het bepalen van de subindicator „complexiteit” rekening moet houden met de mate waarin het bedrijfsmodel en de organisatiestructuur van een instelling als complex kunnen worden aangemerkt overeenkomstig titel II, hoofdstuk II, van richtlijn 2014/59. Evenzo bepaalt artikel 6, lid 6, onder b), ii), van die gedelegeerde verordening dat de GAR bij het bepalen van de subindicator „afwikkelbaarheid” rekening moet houden met de mate waarin een instelling snel en zonder juridische belemmeringen kan worden afgewikkeld overeenkomstig titel II, hoofdstuk II, van voornoemde richtlijn.

    276    De GAR moet dus bij het bepalen van de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” rekening houden met de voorschriften van titel II, hoofdstuk II, van richtlijn 2014/59, met als opschrift „Afwikkelbaarheid”, welk hoofdstuk de artikelen 15 tot en met 18 omvat.

    277    In dit verband bepaalt artikel 15, lid 3, van richtlijn 2014/59 dat de afwikkelingsautoriteit de afwikkelbaarheid van een instelling tegelijkertijd met en met het oog op het opstellen en bijwerken van het afwikkelingsplan overeenkomstig artikel 10 van deze richtlijn verricht.

    278    Zoals de GAR ter terechtzitting heeft toegelicht, zonder te zijn weersproken, moet bij de beoordeling van de afwikkelbaarheid van een instelling eveneens rekening worden gehouden met de complexiteit ervan, met dien verstande dat hoe complexer de structuur van een dergelijke instelling is, des te groter de gevolgen voor de afwikkelbaarheid ervan zijn. Tegen deze achtergrond en gelet op de verwijzing in artikel 6, lid 6, onder a), iv), van gedelegeerde verordening 2015/63 naar de artikelen 15 tot en met 18 van richtlijn 2014/59, en dus ook naar artikel 15, lid 3, daarvan, vindt de beoordeling van de complexiteit ook plaats bij het opstellen van het afwikkelingsplan.

    279    Hieruit volgt dat het opstellen van afwikkelingsplannen een voorwaarde is voor de vaststelling door de GAR van de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid”.

    280    Voorts bepaalt artikel 15, lid 2, van richtlijn 2014/59 dat de afwikkelingsautoriteit bij het opstellen van het afwikkelingsplan van instellingen ten minste de in deel C van de bijlage bij deze richtlijn vermelde aangelegenheden onderzoekt. Tot deze te onderzoeken aangelegenheden behoren overeenkomstig deel C, punt 17, van die bijlage het bedrag en het type van de passiva die voor een bail‑in van de instelling kunnen worden gebruikt, welke passiva zijn omschreven in artikel 2, lid 1, punt 71, van richtlijn 2014/59, in de versie daarvan zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2019/879 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 (PB 2019, L 150, blz. 296).

    281    Zoals blijkt uit een gezamenlijke lezing van artikel 3, punt 17, van gedelegeerde verordening 2015/63 en artikel 2, lid 1, punt 71, van richtlijn 2014/59, komen die passiva overeen met „in aanmerking komende passiva” in de zin van die gedelegeerde verordening.

    282    Hieruit volgt dat de in aanmerking komende passiva een noodzakelijk gegeven vormen voor de vaststelling door de GAR van de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid”.

    283    Dienaangaande blijkt ten eerste uit de punten 269 tot en met 271 hierboven dat de instellingen krachtens uitvoeringsverordening nr. 680/2014 voor het relevante referentiejaar niet verplicht waren om de in aanmerking komende passiva voor prudentiële doeleinden te rapporteren aan de bevoegde autoriteit. Ten tweede, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of het eventuele bestaan van een dergelijke verplichting om in aanmerking komende passiva te rapporteren, de GAR zou verplichten om deze informatie in aanmerking te nemen bij het bepalen van de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” met betrekking tot op zijn minst de berekening van de vooraf te betalen bijdrage op basis van de nationale grondslag, blijkt uit geen van de elementen waarover het Gerecht beschikt dat het Duitse recht een dergelijke verplichting bevatte.

    284    Bijgevolg is met betrekking tot de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63.

    285    Wat de tweede voorwaarde van artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 betreft, worden de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” weliswaar als zodanig niet vermeld in bijlage II van gedelegeerde verordening 2015/63, maar worden de in aanmerking komende passiva – die een voor de bepaling van die subindicatoren noodzakelijk gegeven vormen – daar wel uitdrukkelijk in genoemd.

    286    In deze omstandigheden heeft de GAR geen inbreuk gemaakt op de artikelen 6, 7 en 20 van gedelegeerde verordening 2015/63 door de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” niet in aanmerking te nemen voor bijdrageperiode 2021.

    287    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van verzoekster.

    288    Wat ten eerste het argument van verzoekster betreft dat de GAR de voor de vaststelling van een besluit tot vaststelling van de vooraf te betalen bijdragen vereiste informatie had moeten verkrijgen op een andere wijze dan door mededeling van die informatie via de door iedere instelling verrichte rapportage voor prudentiële doeleinden, volstaat de vaststelling dat geen enkele bepaling van de toepasselijke regelgeving een dergelijke verplichting bevat.

    289    Op dit punt kan verzoekster met name niet hardmaken dat de GAR verplicht was om de NSFR‑indicator toe te passen aan de hand van de nationale gegevens van de NAA’s, aangezien – zoals blijkt uit punt 265 hierboven – niets in het dossier waarover het Gerecht beschikt erop duidt dat de informatie over deze risico-indicator naar Duits recht als prudentiële informatie moest worden gerapporteerd.

    290    Ten tweede moet het argument worden afgewezen dat verzoekster ontleend aan punt 137 van het arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601), aangezien noch in dat punt, noch in de rest van dat arrest uitspraak is gedaan over de toepasselijkheid van artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63.

    291    Ten derde betoogt verzoekster dat de benadering van de GAR met betrekking tot de toepassing van artikel 20, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 hoe dan ook onjuist is wat het op basis van de nationale grondslag berekende deel van de vooraf te betalen bijdrage betreft, omdat vaststaat dat de NSFR‑ en MREL‑indicatoren en de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” beschikbaar waren voor de Duitse instellingen. De GAR had deze dus in aanmerking moeten nemen bij de berekening van de op basis van de nationale grondslag vastgestelde bijdrage. Dit geldt temeer daar het buiten toepassing laten van deze risico-indicatoren en subindicatoren niet kan worden gerechtvaardigd door het beginsel van gelijke behandeling, aangezien in het kader van richtlijn 2014/59 alleen de instellingen van eenzelfde lidstaat met elkaar kunnen worden vergeleken. Tegen deze achtergrond is het niet in strijd met dit beginsel dat de in elk van de lidstaten beschikbare informatie over deze indicatoren niet identiek is.

    292    Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of het eventuele bestaan van een nationaalrechtelijke verplichting om informatie betreffende de NSFR‑ en MREL‑indicatoren en de subindicatoren „complexiteit” en „afwikkelbaarheid” te rapporteren, de GAR zou verplichten om deze informatie in aanmerking te nemen in het kader van op zijn minst de berekening van de vooraf te betalen bijdrage op basis van de nationale grondslag, moet in dit verband worden opgemerkt dat – zoals blijkt uit de punten 265, 271 en 283 hierboven – niet is aangetoond dat er in Duitsland voor het relevante referentiejaar een dergelijke verplichting bestond. In deze omstandigheden blijkt uit het dossier waarover het Gerecht beschikt niet dat er een rechtsgrondslag bestond op grond waarvan de GAR met betrekking tot enkel de nationale grondslag rekening kon of moest houden met die gegevens.

    293    Ten vierde stelt verzoekster dat de GAR feitelijk in staat en dus verplicht was om alle risico-indicatoren en subindicatoren in aanmerking te nemen, aangezien hij zorg had moeten dragen voor een passende gegevensvergaring of ervoor had moeten zorgen dat de op niet-uniforme wijze aangeleverde gegevens achteraf werden aangepast om ze de vereiste mate van uniformiteit te geven. Bovendien had de GAR de ontbrekende gegevens kunnen aanvullen met behulp van een schatting of een deskundigenonderzoek.

    294    Op dit punt kan worden volstaan met de opmerking dat de toepasselijke regelgeving niet vereist dat de GAR de in het kader van de toezichtrapportagevereisten ontbrekende gegevens aanvult, noch dat hij de op niet-uniforme wijze verzamelde gegevens op enigerlei wijze aanpast.

    295    Gelet op het voorgaande moet het zesde middel worden afgewezen.

    [omissis]

    HET GERECHT (Achtste kamer – uitgebreid),

    rechtdoende, verklaart:

    1)      Besluit SRB/ES/2021/22 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) van 14 april 2021 over de berekening van de vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdragen voor het jaar 2021 wordt nietig verklaard voor zover het betrekking heeft op UniCredit Bank AG.

    2)      De gevolgen van besluit SRB/ES/2021/22 worden, voor zover het UniCredit Bank AG betreft, gehandhaafd totdat, binnen een redelijke termijn van ten hoogste zes maanden vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, een nieuw besluit van de GAR van kracht wordt waarbij de door die instelling vooraf aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds te betalen bijdrage voor bijdrageperiode 2021 wordt vastgesteld.

    3)      De GAR draagt zijn eigen kosten alsmede die van UniCredit Bank AG.

    4)      Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten.

    Kornezov

    De Baere

    Petrlík

    Kecsmár

     

          Kingston

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juli 2024.

    ondertekeningen


    *      Procestaal: Duits.


    1      Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.

    Sus