Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0372

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 december 2017.
    Soha Sahyouni tegen Raja Mamisch.
    Verzoek van het Oberlandesgericht München om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Verordening (EU) nr. 1259/2010 – Nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed – Erkenning van een door een religieuze rechtbank in een derde land uitgesproken buitengerechtelijke echtscheiding – Werkingssfeer van verordening nr. 1259/2010.
    Zaak C-372/16.

    Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:988

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    20 december 2017 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Verordening (EU) nr. 1259/2010 – Nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed – Erkenning van een door een religieuze rechtbank in een derde land uitgesproken buitengerechtelijke echtscheiding – Werkingssfeer van verordening nr. 1259/2010”

    In zaak C‑372/16,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht München (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Beieren, München, Duitsland) bij beslissing van 29 juni 2016, ingekomen bij het Hof op 6 juli 2016, in de procedure

    Soha Sahyouni

    tegen

    Raja Mamisch,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, C. G. Fernlund, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev en E. Regan, rechters,

    advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

    griffier: K. Malacek, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 31 mei 2017,

    gelet op de opmerkingen van:

    Raja Mamisch, vertegenwoordigd door C. Wenz-Winghardt, Rechtsanwältin,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en J. Mentgen als gemachtigden,

    de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en C. Pochet als gemachtigden,

    de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, D. Segoin en E. Armoët als gemachtigden,

    de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en M. M. Tátrai als gemachtigden,

    de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en M. Carvalho als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Heller als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 september 2017,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële vraag betreft de uitlegging van de artikelen 1 en 10 van verordening (EU) nr. 1259/2010 van de Raad van 20 december 2010 tot nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (PB 2010, L 343, blz. 10).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Soha Sahyouni en Raja Mamisch over de erkenning van een door een religieuze rechtbank in een derde land uitgesproken buitengerechtelijke echtscheiding.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening nr. 1259/2010

    3

    De overwegingen 9 en 10 van verordening nr. 1259/2010 luiden:

    „(9)

    Deze verordening moet een duidelijk en volledig rechtskader bieden voor het op echtscheiding en scheiding van tafel en bed toepasselijke recht in de deelnemende lidstaten en de burgers oplossingen aanreiken die rechtszekerheid, voorspelbaarheid en flexibiliteit waarborgen; tevens moet de verordening situaties voorkomen waarin de ene echtgenoot de andere tracht voor te zijn met het aanvragen van de echtscheiding om te bereiken dat de procedure wordt beheerst door het recht van een bepaald land, dat deze echtgenoot gunstiger acht voor de verdediging van zijn belangen.

    (10)

    Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening moeten in overeenstemming zijn met verordening (EG) nr. 2201/2003 [van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1)] […]

    […]”

    4

    Artikel 1 van verordening nr. 1259/2010 bepaalt:

    „1.   Deze verordening is van toepassing in gevallen van een wetsconflict met betrekking tot echtscheiding en scheiding van tafel en bed.

    2.   Deze verordening is niet van toepassing met betrekking tot de volgende aangelegenheden, zelfs indien deze slechts als prealabele vraag in de context van een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aan de orde komen:

    […]”

    5

    Artikel 4 van deze verordening, met als opschrift „Universele toepassing”, luidt:

    „Het bij deze verordening aangewezen recht is toepasselijk, ongeacht of dit het recht van een deelnemende lidstaat is.”

    6

    Artikel 5 van verordening nr. 1259/2010 bepaalt:

    „[…]

    2.   Onverminderd lid 3 kan een overeenkomst houdende rechtskeuze te allen tijde worden gesloten en gewijzigd, doch uiterlijk op het tijdstip waarop de zaak aanhangig wordt gemaakt.

    3.   Indien het recht van de staat waar de zaak aanhangig wordt gemaakt hierin voorziet, kunnen de echtgenoten het toepasselijke recht in de loop van de procedure bepalen. Eveneens volgens het recht van deze staat neemt de rechter akte van de rechtskeuze.”

    7

    Artikel 8 van dezelfde verordening luidt:

    „Indien geen rechtskeuze in de zin van artikel 5 heeft plaatsgevonden, worden echtscheiding en scheiding van tafel en bed beheerst door het recht van de staat:

    a)

    waar de echtgenoten op het tijdstip van aanhangigmaking van de zaak hun gewone verblijfplaats hebben; of, bij gebreke daarvan,

    b)

    waar de echtgenoten hun laatste gewone verblijfplaats hadden, voor zover dat verblijf niet meer dan één jaar vóór de aanhangigmaking van de zaak is geëindigd, en mits een van de echtgenoten op het tijdstip van aanhangigmaking nog in die staat verblijft; of, bij gebreke daarvan,

    c)

    waarvan beide echtgenoten op het ogenblik van de aanhangigmaking van de zaak onderdaan waren; of, bij gebreke daarvan,

    d)

    waar de zaak aanhangig wordt gemaakt.”

    8

    Artikel 10 van verordening nr. 1259/2010 luidt:

    „Indien het krachtens artikel 5 of artikel 8 toepasselijke recht niet voorziet in de mogelijkheid van echtscheiding, dan wel aan een van beide echtgenoten op grond van diens sekse geen gelijke toegang tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed verleent, is het recht van de staat waar de zaak aanhangig is van toepassing.”

    9

    Artikel 12 van dezelfde verordening bepaalt:

    „De toepassing van een bepaling van het bij deze verordening aangewezen recht kan slechts terzijde worden gesteld, indien deze toepassing kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde van de staat waar de zaak aanhangig is.”

    10

    Artikel 13 van verordening nr. 1259/2010 bepaalt dat „[d]e rechter van een deelnemende lidstaat waarvan het recht niet in echtscheiding voorziet of waar het huwelijk niet als geldig wordt beschouwd met het oog op een echtscheidingsprocedure, […] krachtens deze verordening in genen dele verplicht [is] een echtscheiding uit te spreken”.

    11

    Artikel 18 van dezelfde verordening bepaalt:

    „1.   Deze verordening is van toepassing op de rechtszaken die worden ingeleid na 21 juni 2012, en op de overeenkomsten welke vanaf die datum op grond van artikel 5 worden gesloten.

    […]

    2.   Deze verordening laat onverlet de rechtskeuzeovereenkomsten die zijn gesloten overeenkomstig het recht van de deelnemende lidstaat waar de zaak vóór 21 juni 2012 aanhangig is gemaakt.”

    Verordening nr. 2201/2003

    12

    Verordening nr. 2201/2003 is volgens artikel 1, lid 1, onder a), ervan, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op zaken betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk.

    13

    In artikel 2 van deze verordening is bepaald:

    „In deze verordening wordt verstaan onder:

    […]

    4.

    ‚beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat uitgesproken echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, alsmede een door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht de benaming van die beslissing, zoals arrest, vonnis of beschikking;

    […]”

    Duits recht

    14

    Het Gesetz über das Verfahren in Familiensachen und in den Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit (wet op de procedures in familierechtelijke zaken en op het gebied van oneigenlijke rechtspraak; hierna: „FamFG”) bepaalt in § 107, met als opschrift „Erkenning van buitenlandse beslissingen in huwelijkszaken”, het volgende:

    „(1)

    Beslissingen waarbij in het buitenland een huwelijk nietig of ongeldig is verklaard […] dan wel is ontbonden […], worden enkel erkend wanneer de Landesjustizverwaltung [(instantie van de betrokken deelstaat die belast is met het beheer van justitie)] heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan. Indien een gerecht of een autoriteit van een staat waarvan beide echtgenoten ten tijde van de beslissing onderdaan waren, de beslissing heeft genomen, hangt de erkenning niet van een vaststelling door de Landesjustizverwaltung af.

    (2)

    Bevoegd is de Landesjustizverwaltung van de deelstaat waar een van de echtgenoten zijn gewone verblijfplaats heeft. […]

    (3)

    De deelstaatregeringen kunnen de bevoegdheden die bij deze bepaling aan de Landesjustizverwaltung zijn toegekend, bij uitvoerend besluit delegeren aan een of meerdere presidenten van de Oberlandesgerichte […]

    (4)

    De beslissing wordt op verzoek genomen. Het verzoek kan worden ingediend door eenieder die een juridisch belang bij de erkenning aannemelijk maakt.

    (5)

    Indien de Landesjustizverwaltung het verzoek afwijst, kan de verzoeker het Oberlandesgericht verzoeken de beslissing te geven.

    (6)

    Indien de Landesjustizverwaltung vaststelt dat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan, kan de echtgenoot die het verzoek niet heeft ingediend, het Oberlandesgericht verzoeken de beslissing te geven. De door de Landesjustizverwaltung genomen beslissing wordt van kracht op het tijdstip waarop zij de verzoeker ter kennis wordt gebracht. De Landesjustizverwaltung kan evenwel in haar beslissing bepalen dat deze pas van kracht zal worden na het verstrijken van een door haar vastgestelde termijn.

    (7)

    Bevoegd is de civiele kamer van het Oberlandesgericht in het rechtsgebied waarvan de Landesjustizverwaltung haar zetel heeft. Het verzoek om een rechterlijke beslissing heeft geen opschortende werking. Op de procedure zijn de secties 4 en 5 alsook § 14, leden 1 en 2, en § 48, lid 2, van overeenkomstige toepassing.

    (8)

    De bovenstaande bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing wanneer wordt verzocht om een verklaring voor recht dat niet aan de voorwaarden voor de erkenning van een beslissing is voldaan.

    (9)

    De verklaring voor recht dat al dan niet aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan, is bindend voor rechterlijke instanties en bestuursorganen.

    […]”

    15

    § 108 van het FamFG, met als opschrift „Erkenning van andere buitenlandse beslissingen”, bepaalt:

    „(1)

    Afgezien van beslissingen in huwelijkszaken, worden buitenlandse beslissingen erkend zonder dat daartoe een bijzondere procedure hoeft te worden gevolgd.

    (2)

    Partijen met een juridisch belang kunnen verzoeken om een beslissing over de erkenning of niet-erkenning van een niet-vermogensrechtelijke buitenlandse beslissing. § 107, lid 9, is van overeenkomstige toepassing. […]

    (3)

    Relatief bevoegd voor de beslissing over een verzoek als bedoeld in lid 2, eerste volzin, is de rechtbank van het rechtsgebied waar, op de dag van het verzoek,

    1.

    de verweerder of de persoon op wie de beslissing betrekking heeft, zijn gewone verblijfplaats heeft, of

    2.

    bij gebrek aan bevoegdheid in de zin van punt 1, het belang bij de vaststelling zich openbaart of de behoefte aan bijstand bestaat.

    Deze bevoegdheden zijn exclusief.”

    16

    § 17, lid 1, van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuch (wet houdende invoering van het burgerlijk wetboek; hierna: „EGBGB”), in de versie die van toepassing was tot de inwerkingtreding, op 29 januari 2013, van het Gesetz zur Anpassung der Vorschriften des Internationalen Privatrechts an die Verordnung (EU) Nr. 1259/2010 und zur Änderung anderer Vorschriften des Internationalen Privatrechts [wet tot aanpassing van de voorschriften van internationaal privaatrecht aan verordening (EU) nr. 1259/2010 en tot wijziging van andere voorschriften van internationaal privaatrecht] van 23 januari 2013 (BGB1. 2013 I, blz. 101), bepaalde:

    „(1)   De scheiding wordt beheerst door het recht dat de dag waarop het echtscheidingsverzoek wordt ingediend, van toepassing is op de algemene gevolgen van het huwelijk. Indien het krachtens dit recht niet mogelijk is het huwelijk te ontbinden, is op de echtscheiding het Duitse recht van toepassing indien de echtgenoot die de scheiding aanvraagt, op deze datum de Duitse nationaliteit heeft of deze had bij het sluiten van het huwelijk.

    (2)   De rechtbanken zijn bij uitsluiting bevoegd om huwelijken in Duitsland te ontbinden.

    […]”

    Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

    17

    Mamisch en Sahyouni zijn op 27 mei 1999 in het rechtsgebied van de islamitische rechtbank te Homs (Syrië) gehuwd. Mamisch heeft sinds zijn geboorte de Syrische nationaliteit. In het jaar 1977 heeft hij door naturalisatie de Duitse nationaliteit verkregen. Sindsdien beschikt hij over twee nationaliteiten. Sahyouni heeft sinds haar geboorte de Syrische nationaliteit. Na haar huwelijk heeft zij de Duitse nationaliteit verkregen.

    18

    De echtgenoten hebben tot 2003 in Duitsland gewoond en zijn vervolgens naar Homs verhuisd. In de zomer van 2011 zijn zij wegens de burgeroorlog in Syrië voor een korte periode naar Duitsland teruggekeerd. Vervolgens hebben zij vanaf februari 2012 afwisselend in Koeweit en Libanon gewoond. Tijdens deze periode hebben zij eveneens herhaaldelijk in Syrië verbleven. Thans wonen beide partijen in het hoofdgeding opnieuw in Duitsland, op verschillende woonplaatsen.

    19

    Op 19 mei 2013 heeft Mamisch verklaard te willen scheiden van zijn echtgenote, en heeft zijn vertegenwoordiger bij de religieuze sharia-rechtbank te Latakia (Syrië) de echtscheidingsformule uitgesproken. Op 20 mei 2013 heeft deze rechtbank de echtscheiding tussen de echtgenoten vastgesteld. Op 12 september 2013 heeft Sahyouni een verklaring ondertekend over de ontvangst van de haar krachtens de religieuze voorschriften verschuldigde betalingen voor een totaalbedrag van 20000 USD (ongeveer 16945 EUR). Deze verklaring luidde als volgt:

    „[…] ik heb alle betalingen waarop ik op grond van de huwelijksovereenkomst en van de op eenzijdig verzoek voltrokken echtscheiding recht heb, ontvangen, en dus bevrijd ik hem van alle verplichtingen die hij jegens mij heeft op grond van de huwelijksovereenkomst en de door de sharia-rechtbank te Latakia gegeven echtscheidingsbeschikking van 20 mei 2013 […]”

    20

    Op 30 oktober 2013 heeft Mamisch verzocht om erkenning van de in Syrië uitgesproken echtscheidingsbeslissing. Bij beslissing van 5 november 2013 heeft de president van het Oberlandesgericht München (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Beieren, München, Duitsland) dit verzoek toegewezen en voor recht verklaard dat aan de wettelijke voorwaarden voor de erkenning van die echtscheidingsbeslissing was voldaan.

    21

    Op 18 februari 2014 heeft Sahyouni verzocht om die beslissing nietig te verklaren en voor recht te verklaren dat aan de voorwaarden voor erkenning van de echtscheidingsbeslissing niet was voldaan.

    22

    Bij beslissing van 8 april 2014 heeft de president van het Oberlandesgericht München dit beroep verworpen. In deze beslissing werd benadrukt dat de erkenning van de echtscheidingsbeslissing wordt geregeld door verordening nr. 1259/2010, die volgens die rechterlijke instantie ook van toepassing is op echtscheidingen die worden uitgesproken zonder de constitutieve tussenkomst van een rechterlijke instantie of een overheidsinstantie (hierna: „buitengerechtelijke echtscheidingen”). Aangezien geen geldige rechtskeuze is gemaakt en de echtgenoten in het jaar vóór de echtscheiding geen gemeenschappelijke gewone verblijfsplaats hadden, wordt het toepasselijke recht bepaald op grond van artikel 8, onder c), van die verordening. Wanneer beide echtgenoten de dubbele nationaliteit hebben, is de effectieve nationaliteit in de zin van het nationale recht bepalend. Op de dag van de echtscheiding was dit de Syrische nationaliteit. Voorts werd opgemerkt dat de openbare orde in de zin van artikel 12 van verordening nr. 1259/2010 niet in de weg stond aan de erkenning van de echtscheidingsbeslissing in kwestie.

    23

    Bij beslissing van 2 juni 2015 heeft het Oberlandesgericht München, waarvoor het geding aldus aanhangig was, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof een aantal prejudiciële vragen over de uitlegging van verordening nr. 1259/2010 voorgelegd. Bij beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni (C‑281/15, EU:C:2016:343), heeft het Hof verklaard kennelijk onbevoegd te zijn om die prejudiciële vragen te beantwoorden, onder meer omdat verordening nr. 1259/2010 niet van toepassing was op de erkenning van een in een derde staat uitgesproken echtscheidingsbeslissing en omdat de verwijzende rechter geen gegevens had verstrekt waaruit bleek dat de bepalingen van die verordening door het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk waren gemaakt op situaties als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn. Niettemin heeft het Hof opgemerkt dat de verwijzende rechter de mogelijkheid behield om een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen wanneer het in staat zou zijn het Hof alle gegevens te verschaffen aan de hand waarvan dit uitspraak zou kunnen doen.

    24

    Ter ondersteuning van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing beklemtoont de verwijzende rechter dat echtscheidingsbeslissingen die in een derde land worden uitgesproken, in Duitsland worden erkend in het kader van de procedure van § 107 FamFG. Voorts wordt volgens de verwijzende rechter in verband met de erkenning van buitengerechtelijke echtscheidingen in het algemeen aanvaard dat de Duitse rechter de geldigheid van de materiële voorwaarden voor dergelijke echtscheidingen toetst aan verordening nr. 1259/2010. Deze juridische praktijk vloeit voort uit de opheffing door de Duitse wetgever van de bepaling inzake het op de echtscheiding toepasselijke materiële recht ingevolge de inwerkingtreding van die verordening. Deze bepaling is volgens de verwijzende rechter opgeheven omdat de Duitse wetgever van mening was dat verordening nr. 1259/2010 ook van toepassing was op buitengerechtelijke echtscheidingen, zodat de oude bepaling – precies wegens het bestaan van die verordening – achterhaald was.

    25

    In deze omstandigheden heeft het Oberlandesgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Vallen gevallen van buitengerechtelijke huwelijksontbinding – in dit geval op basis van de sharia door een eenzijdige verklaring van een echtgenoot bij een religieuze rechtbank in Syrië – ook binnen de werkingssfeer van artikel 1 van [verordening nr. 1259/2010]?

    2)

    Ingeval [de eerste vraag] bevestigend wordt beantwoord: dient bij de toepassing van verordening [nr. 1259/2010] [in het kader van de toetsing van] artikel 10 ervan in gevallen van buitengerechtelijke huwelijksontbinding,

    a)

    in abstracte zin rekening te worden gehouden met een vergelijking waaruit blijkt dat het volgens artikel 8 toe te passen recht weliswaar ook aan de andere echtgenoot toegang tot echtscheiding verleent, maar op grond van diens sekse de toegang tot echtscheiding afhankelijk wordt gesteld van andere procedurele en materiële voorwaarden dan bij de ene echtgenoot, of

    b)

    is het voor de werking van die bepaling nodig dat de toepassing van het in abstracte zin discriminatoire buitenlandse recht ook in het specifieke geval – in concrete zin – discrimineert?

    3)

    Ingeval [de tweede vraag, onder b)] bevestigend wordt beantwoord: vormt instemming van de gediscrimineerde echtgenoot met de echtscheiding – ook bij wijze van aanvaarding van compensatiebetalingen – reeds aanleiding om die bepaling niet toe te passen?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Ontvankelijkheid

    26

    Vooraf zij vastgesteld dat bij de verwijzende rechter geen vordering tot echtscheiding is ingesteld, maar wel een vordering tot erkenning van een door een religieuze autoriteit in een derde land uitgesproken echtscheiding.

    27

    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de erkenning van een in een derde land uitgesproken echtscheiding niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, omdat noch verordening nr. 1259/2010, noch verordening nr. 2201/2003, noch enige andere rechtshandeling van de Unie van toepassing is op een dergelijke erkenning (zie in die zin beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni, C‑281/15, EU:C:2016:343, punten 22 en 23).

    28

    Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat de uitlegging van een bepaling van Unierecht van belang kan blijken te zijn in gevallen waarin de feiten van het hoofdgeding weliswaar niet rechtstreeks binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, maar de bepalingen van dat recht van toepassing zijn op grond van de nationale wettelijke regeling, waarin ten aanzien van situaties waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen, is gekozen voor dezelfde aanpak als in het Unierecht (zie in die zin arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 53en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat verordening nr. 1259/2010 volgens de Duitse wetgeving van toepassing is op de erkenning in Duitsland van buitengerechtelijke echtscheidingen die in een derde land zijn uitgesproken, zoals onder meer die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

    30

    Met name blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens en uit de opmerkingen van de Duitse regering dat de erkenning van een in een derde land uitgesproken echtscheiding volgens het Duitse recht plaatsvindt in het kader van de procedure van § 107 FamFG. Volgens deze bepaling worden beslissingen waarbij een buitenlandse rechterlijke instantie of een buitenlands overheidsorgaan constitutief een echtscheiding uitspreekt, zonder enige rechtmatigheidstoetsing erkend, terwijl bij de erkenning van buitengerechtelijke echtscheidingen wordt nagegaan of deze geldig zijn uit het oogpunt van het materiële recht van de aan de hand van de relevante collisieregels aangewezen staat.

    31

    Wat dit laatste betreft, wordt gepreciseerd dat het op de echtscheiding toepasselijke materiële recht vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 1259/2010 werd bepaald door de collisieregel van § 17 EGBGB, in de versie ervan die van toepassing was tot 28 januari 2013. Aangezien de Duitse wetgever in de veronderstelling verkeerde dat verordening nr. 1259/2010 ook van toepassing is op buitengerechtelijke echtscheidingen, is hij ervan uitgegaan dat vanaf de inwerkingtreding van die verordening de geldigheid van een in een derde land uitgesproken buitengerechtelijke echtscheiding met het oog op de erkenning ervan in Duitsland moet worden beoordeeld uit het oogpunt van het recht van de staat die wordt aangewezen aan de hand van de collisieregels van verordening nr. 1259/2010.

    32

    Bij de wet tot aanpassing van de voorschriften van internationaal privaatrecht aan verordening (EU) nr. 1259/2010 en tot wijziging van andere voorschriften van internationaal privaatrecht heeft de Duitse wetgever § 17, lid 1, EGBGB dan ook gewijzigd en de daarin neergelegde collisieregel, die achterhaald was geworden, opgeheven. Derhalve wordt volgens de Duitse juridische praktijk sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 1259/2010 bij de erkenning in Duitsland van een in een derde land uitgesproken buitengerechtelijke echtscheiding nagegaan of voldaan is aan de materiële voorwaarden die zijn vastgesteld in het recht van de staat die op grond van die verordening wordt bepaald.

    33

    Zoals de verwijzende rechter opmerkt, zou het voor hem aanhangige geding evenwel op grond van de Duitse verwijzingsregels moeten worden beslecht, indien verordening nr. 1259/2010 niet van toepassing zou blijken te zijn op buitengerechtelijke echtscheidingen.

    34

    Derhalve moet worden geoordeeld dat voldaan is aan de voorwaarden die zijn geformuleerd in de in punt 28 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, zodat de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter ontvankelijk zijn.

    Eerste vraag

    35

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1 van verordening nr. 1259/2010 aldus moet worden uitgelegd dat een echtscheiding die het gevolg is van een eenzijdige verklaring van een echtgenoot voor een religieuze rechtbank, zoals de echtscheiding die aan de orde is in het hoofdgeding, binnen de materiële werkingssfeer van die verordening valt.

    36

    Om deze vraag te beantwoorden, moet bij de uitlegging van deze bepaling, die de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1259/2010 definieert, niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Csonka e.a., C‑409/11, EU:C:2013:512, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    37

    Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 1 van verordening nr. 1259/2010 betreft, zij opgemerkt dat in lid 1 van dit artikel enkel wordt aangegeven dat deze verordening van toepassing is in gevallen van een wetsconflict met betrekking tot echtscheiding en scheiding van tafel en bed. In lid 2 van hetzelfde artikel worden aangelegenheden opgesomd die niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1259/2010 vallen, „zelfs indien deze slechts als prealabele vraag in de context van een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aan de orde komen”. Aan de bewoordingen van artikel 1 kunnen dan ook geen nuttige aanwijzingen worden ontleend om het begrip „echtscheiding” in de zin van deze bepaling te definiëren.

    38

    Wat in de tweede plaats de context van artikel 1 van verordening nr. 1259/2010 betreft, zij om te beginnen opgemerkt dat geen enkele bepaling van deze verordening een definitie van het begrip „echtscheiding” in de zin van die verordening bevat. Met name wordt in artikel 3 van verordening nr. 1259/2010 enkel een definitie gegeven van de begrippen „deelnemende lidstaat” en „gerecht”, waarbij het laatstgenoemde begrip aldus moet worden opgevat dat het ziet op „alle autoriteiten in de deelnemende lidstaten die bevoegd zijn”.

    39

    Voorts zij opgemerkt dat buitengerechtelijke echtscheidingen weliswaar niet expliciet zijn uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 1259/2010, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 60 van zijn conclusie, maar dat uit de verwijzingen naar de tussenkomst van een „gerecht” en naar het bestaan van een „procedure” in verschillende bepalingen van die verordening – waaronder artikel 1, lid 2, artikel 5, leden 2 en 3, artikel 8, artikel 13 en artikel 18, lid 2 – blijkt dat de verordening uitsluitend van toepassing is op echtscheidingen die worden uitgesproken door dan wel onder toezicht van een van overheidswege ingestelde rechterlijke instantie of een overheidsinstantie. Dat artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1259/2010 verwijst naar „rechtszaken”, bevestigt dit overigens.

    40

    Ten slotte moeten de materiële werkingssfeer en de bepalingen van verordening nr. 1259/2010 volgens overweging 10 ervan in overeenstemming zijn met verordening nr. 2201/2003.

    41

    Deze verordening is volgens artikel 1, lid 1, onder a), ervan „ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op […] echtscheiding”. In artikel 2, punt 4, van verordening nr. 2201/2003 wordt het begrip „beslissing” in de zin van deze verordening met name gedefinieerd als „een door een gerecht van een lidstaat uitgesproken echtscheiding […], ongeacht de benaming van die beslissing, zoals arrest, vonnis of beschikking”.

    42

    Het zou niet coherent zijn het begrip „echtscheiding”, dat in beide verordeningen wordt gebruikt, verschillend te definiëren en zo ervoor te zorgen dat hun respectieve werkingssferen verschillen.

    43

    Wat dit laatste betreft, zij eraan herinnerd dat zowel verordening nr. 1259/2010 als verordening nr. 2201/2003 is vastgesteld in het kader van het beleid van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken. Uit de opmerkingen van de Commissie blijkt overigens dat deze in het voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van verordening nr. 2201/2003 wat de bevoegdheid betreft en tot invoeging van regels inzake toepasselijk recht in huwelijkszaken [COM(2006) 399] zelfs overwogen heeft om collisieregels inzake echtscheidingszaken op te nemen in verordening nr. 2201/2003, maar dat dit voorstel uiteindelijk niet is overgenomen, zodat die regels uiteindelijk zijn neergelegd in een afzonderlijke verordening, te weten verordening nr. 1259/2010.

    44

    Wat in de derde plaats de doelstelling van verordening nr. 1259/2010 betreft, zij opgemerkt dat deze blijkens de titel ervan een nauwere samenwerking tot stand brengt tussen de deelnemende lidstaten op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed.

    45

    Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, konden ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 1259/2010 in de rechtsorden van de lidstaten die deelnemen aan dergelijke nauwere samenwerking, enkel overheidsinstanties rechtens relevante beslissingen nemen op het gebied in kwestie. Derhalve moet worden aangenomen dat de Uniewetgever bij de vaststelling van verordening nr. 1259/2010 enkel situaties voor ogen had waarin de echtscheiding wordt uitgesproken door dan wel onder toezicht van een van overheidswege ingestelde rechterlijke instantie of een overheidsinstantie, en niet de bedoeling had andere soorten echtscheidingen – bijvoorbeeld die welke, zoals in casu, berusten op een voor een religieuze rechtbank uitgesproken „buitengerechtelijke eenzijdige wilsverklaring” – onder de werkingssfeer van de verordening te doen vallen.

    46

    Deze uitlegging vindt steun in de door de Commissie ter terechtzitting aangevoerde omstandigheid dat in de loop van de onderhandelingen die hebben geleid tot de vaststelling van verordening nr. 1259/2010, geen melding is gemaakt van de toepasselijkheid van deze verordening op buitengerechtelijke echtscheidingen.

    47

    Hoewel verschillende lidstaten sinds de vaststelling van verordening nr. 1259/2010 in hun rechtsorde de mogelijkheid hebben ingevoerd om echtscheidingen uit te spreken zonder tussenkomst van een overheidsinstantie, zouden buitengerechtelijke echtscheidingen – zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt – enkel onder het toepassingsgebied van verordening nr. 1259/2010 kunnen worden gebracht door wijzigingen waarvoor alleen de Uniewetgever bevoegd is.

    48

    In het licht van de definitie van het begrip „echtscheiding” in verordening nr. 2201/2003, volgt uit de doelstellingen van verordening nr. 1259/2010 dat deze enkel van toepassing is op echtscheidingen die worden uitgesproken door dan wel onder toezicht van een van overheidswege ingestelde rechterlijke instantie of een overheidsinstantie.

    49

    Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1 van verordening nr. 1259/2010 aldus moet worden uitgelegd dat een echtscheiding die het gevolg is van een eenzijdige verklaring van een echtgenoot voor een religieuze rechtbank, zoals de echtscheiding die aan de orde is in het hoofdgeding, niet binnen de materiële werkingssfeer van die verordening valt.

    Tweede en derde vraag

    50

    Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.

    Kosten

    51

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 1 van verordening (EU) nr. 1259/2010 van de Raad van 20 december 2010 tot nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed moet aldus worden uitgelegd dat een echtscheiding die het gevolg is van een eenzijdige verklaring van een echtgenoot voor een religieuze rechtbank, zoals de echtscheiding die aan de orde is in het hoofdgeding, niet binnen de materiële werkingssfeer van die verordening valt.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top