Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0194

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 17 oktober 2017.
Bolagsupplysningen OÜ en Ingrid Ilsjan tegen Svensk Handel AB.
Verzoek van de Riigikohus om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 2 – Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Schending van de rechten van een rechtspersoon door de publicatie op internet van beweerdelijk onjuiste gegevens over hem en door het niet verwijderen van op hem betrekking hebbende reacties – Plaats waar de schade is ingetreden – Centrum van de belangen van deze persoon.
Zaak C-194/16.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:766

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

17 oktober 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 2 – Bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad – Schending van de rechten van een rechtspersoon door de publicatie op internet van beweerdelijk onjuiste gegevens over hem en door het niet verwijderen van op hem betrekking hebbende reacties – Plaats waar de schade is ingetreden – Centrum van de belangen van deze persoon”

In zaak C‑194/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Riigikohus (hoogste rechter, Estland) bij beslissing van 23 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 7 april 2016, in de procedure

Bolagsupplysningen OÜ,

Ingrid Ilsjan

tegen

Svensk Handel AB,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, J. L. da Cruz Vilaça, A. Rosas en J. Malenovský, kamerpresidenten, E. Juhász, A. Borg Barthet, J.‑C. Bonichot, M. Safjan (rapporteur), K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2017,

gelet op de opmerkingen van:

Bolagsupplysningen OÜ en Ingrid Ilsjan, vertegenwoordigd door K. Turk en K. Tomson, vandeadvokaadid, en A. Prants en M. Pild, advokaadid,

de Estse regering, vertegenwoordigd door K. Kraavi-Käerdi en N. Grünberg als gemachtigden,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en S. Duarte Afonso als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Kraehling en C. Crane als gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin, M. Heller en E. Randvere als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Bolagsupplysningen OÜ en Ingrid Ilsjan enerzijds en Svensk Handel AB anderzijds over vorderingen tot rectificatie van op de website van laatstgenoemde gepubliceerde beweerdelijk onjuiste gegevens, verwijdering van reacties daarop in een discussieforum op die website en vergoeding van de beweerdelijk geleden schade.

Toepasselijke bepalingen

3

De overwegingen 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

„(15)

De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)

Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.”

4

De bevoegdheidsregels zijn opgenomen in hoofdstuk II van die verordening.

5

Artikel 4 van verordening nr. 1215/2012, dat valt onder afdeling 1 van hoofdstuk II van deze verordening, met als opschrift „Algemene bepalingen”, bepaalt in lid 1 ervan het volgende:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6

Artikel 5 van deze verordening, dat ook in afdeling 1 is opgenomen, bepaalt in lid 1 ervan het volgende:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

7

Artikel 7 van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk II van de verordening, met als opschrift „Bijzondere bevoegdheid”, bepaalt in punt 2 ervan het volgende:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[…]

2)

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

8

De tekst van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 is gelijk aan de tekst van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), welke verordening is ingetrokken bij verordening nr. 1215/2012, en komt overeen met de tekst van artikel 5, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9

Bolagsupplysningen, een vennootschap naar Ests recht, en Ilsjan, een werkneemster van Bolagsupplysningen, hebben op 29 september 2015 Svensk Handel, een werkgeversorganisatie naar Zweeds recht, voor de Harju Maakohus (rechter in eerste aanleg Harju, Estland) gedaagd. Verzoeksters in het hoofdgeding hebben bij deze rechter gevorderd dat Svensk Handel zou worden gelast de op haar website over Bolagsupplysningen gepubliceerde onjuiste gegevens te rectificeren en de daarop betrekking hebbende reacties te verwijderen, Bolagsupplysningen een schadevergoeding ten bedrage van 56634,99 EUR te betalen voor de geleden schade en Ilsjan een eerlijke vergoeding voor immateriële schade te betalen, zoals vast te stellen door de rechter.

10

Betoogd werd dat Svensk Handel op haar website Bolagsupplysningen op een zogenoemde zwarte lijst had geplaatst met de vermelding dat die vennootschap zich schuldig maakt aan bedrog en oplichterij. Op het discussieforum van die site zouden ongeveer duizend reacties staan, waaronder rechtstreekse oproepen tot geweld tegen Bolagsupplysningen en haar werknemers, onder wie Ilsjan. Svensk Handel heeft geweigerd de plaatsing op de zwarte lijst en de reacties te verwijderen, met als gevolg dat de activiteiten van Bolagsupplysningen in Zweden stilliggen en dagelijks materiële schade wordt geleden, aldus verzoeksters in het hoofdgeding.

11

Bij uitspraak van 1 oktober 2015 heeft de Harju Maakohus zich onbevoegd verklaard. Volgens deze rechter kan geen beroep worden gedaan op artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 omdat uit de vorderingen niet blijkt dat de schade in Estland is ingetreden. Vastgesteld werd dat de litigieuze gegevens en reacties in het Zweeds zijn gepubliceerd en zonder vertaling niet te begrijpen zijn voor personen die in Estland wonen. Het begrip van de aan de orde zijnde gegevens hangt af van de taalomgeving. Het is niet aangetoond dat de schade in Estland is ingetreden, en de vermelding van de omzet in Zweeds kronen wijst erop dat deze schade in Zweden is veroorzaakt. Het feit dat de litigieuze website toegankelijk is in Estland, kan niet automatisch rechtvaardigen dat de civiele zaak aan een Estse rechter moet worden voorgelegd.

12

Verzoeksters in het hoofdgeding zijn in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de Harju Maakohus.

13

Bij uitspraak van 9 november 2015 heeft de Tallinna Ringkonnakohus (rechter in tweede aanleg Tallinn, Estland) het hoger beroep verworpen en de uitspraak van de Harju Maakohus bevestigd.

14

Verzoeksters in het hoofdgeding hebben de verwijzende rechter verzocht de uitspraak van de Tallinna Ringkonnakohus te vernietigen en de zaak af te doen. Svensk Handel heeft zich hiertegen verzet.

15

De verwijzende rechter heeft de vorderingen van Bolagsupplysningen en Ilsjan afzonderlijk behandeld. Hij is wat Ilsjan betreft van oordeel dat zij met betrekking tot de uitspraak van de Tallinna Ringkonnakohus in het gelijk moet worden gesteld, dat de uitspraak van die rechter en die van de Harju Maakohus moeten worden vernietigd en dat de zaak naar de Harju Maakohus moet worden terugverwezen, zodat kan worden beslist over de ontvankelijkheid van de vorderingen van Ilsjan.

16

Met betrekking tot de door Bolagsupplysningen ingediende vorderingen oordeelt de verwijzende rechter dat de Estse rechter bevoegdheid heeft, althans voor de vordering tot vergoeding van de in Estland geleden schade.

17

De verwijzende rechter voegt er evenwel aan toe dat, anders dan het geval is bij intellectuele‑ of industriële‑eigendomsrechten waarvan de bescherming is beperkt tot het grondgebied van de lidstaat waar dit recht is ingeschreven, de rechten waarvan wordt beweerd dat zij in casu zijn geschonden naar hun aard geen rechten zijn die enkel op het grondgebied van bepaalde lidstaten kunnen worden beschermd (zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Pinckney, C‑170/12, EU:C:2013:635, punten 3537). Hij wijst erop dat Bolagsupplysningen voornamelijk aanvoert dat de publicatie van de onjuiste informatie afbreuk heeft gedaan aan haar aanzien en goede naam, en dat het Hof dienaangaande reeds heeft geoordeeld dat de aantasting van de eer, de goede naam en het aanzien van een rechtspersoon door een lasterlijke publicatie zich manifesteert op de plaatsen waar de publicatie wordt verspreid en waar de gelaedeerde stelt dat zijn goede naam is aangetast (arrest van 7 maart 1995, Shevill e.a., C‑68/93, EU:C:1995:61, punten 29 en 30).

18

Volgens de verwijzende rechter is het evenwel niet mogelijk om duidelijk vast te stellen of Bolagsupplysningen overeenkomstig de in het vorige punt genoemde beginselen zich ook tot een Estse rechter kan wenden met een verzoek tot rectificatie van de onjuiste gegevens en tot verwijdering van de reacties.

19

Het is naar het oordeel van de verwijzende rechter ook niet mogelijk om vast te stellen of Bolagsupplysningen zich tevens tot de Estse rechter kan wenden met een verzoek tot vergoeding van alle schade die zij stelt te hebben geleden. Hij roept het beginsel in herinnering dat de persoon die zich gelaedeerd acht door een vermeende schending van zijn rechten door op internet geplaatste content, een vordering tot vergoeding van de volledige schade kan indienen, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar de uitgever van die content gevestigd is, hetzij bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt (arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a., C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 52), en merkt op dat dit beginsel specifiek is ontwikkeld in de context van schendingen van de persoonlijkheidsrechten van een natuurlijke persoon. Daarom kan niet worden aangenomen dat dit beginsel eveneens van toepassing is op rechtspersonen, aldus de verwijzende rechter.

20

Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of op basis van de plaats waar de rechtspersoon zijn zetel en/of een vaste inrichting heeft, kan worden aangenomen dat zich daar ook het centrum van zijn belangen bevindt. Ongeacht of van een dergelijke premisse moet worden uitgegaan, rijst de vraag aan de hand van welke omstandigheden en criteria een rechter moet vaststellen waar zich het centrum van de belangen van een rechtspersoon bevindt.

21

Tegen deze achtergrond heeft de Riigikohus (hoogste rechter, Estland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een persoon wiens rechten zouden zijn geschonden doordat onjuiste informatie over hem op internet is gepubliceerd en doordat de in reactie op die publicatie geplaatste commentaren niet zijn verwijderd, bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan de op internet gepubliceerde informatie toegankelijk is of was, met betrekking tot de in die lidstaat ingetreden schade een vordering kan instellen die strekt tot rectificatie van de onjuiste informatie en tot verwijdering van de schadelijke commentaren?

2)

Moet artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon waarvan de rechten zouden zijn geschonden doordat onjuiste informatie over hem op internet is gepubliceerd en doordat de in reactie op die publicatie geplaatste commentaren niet zijn verwijderd, met betrekking tot de volledige door hem geleden schade bij de gerechten van de staat waar het centrum van zijn belangen is gelegen, een vordering kan instellen die strekt tot rectificatie van de informatie en tot verwijdering van de commentaren, alsook een vordering tot vergoeding van de vermogensschade die is geleden als gevolg van de publicatie van de onjuiste informatie op internet?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 7, punt 2, van [verordening nr. 1215/2012] dan aldus worden uitgelegd dat

moet worden aangenomen dat het centrum van de belangen van een rechtspersoon en daarmee de plaats van het intreden van de schade is gelegen in de lidstaat waar zich de zetel van die rechtspersoon bevindt, of moeten

bij de bepaling van het centrum van de belangen van een rechtspersoon en daarmee van de plaats van het intreden van de schade alle omstandigheden in aanmerking worden genomen, zoals de plaats waar de rechtspersoon zijn zetel of een vaste inrichting heeft, de woonplaats van zijn klanten en de wijze waarop transacties worden afgesloten?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Tweede en derde vraag

22

Met zijn tweede en derde vraag, die gezamenlijk dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een rechtspersoon die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door de publicatie op internet van onjuiste gegevens over hem en door het niet verwijderen van op hem betrekking hebbende reacties, bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt een beroep kan instellen tot rectificatie van die gegevens, verwijdering van die reacties en vergoeding van alle geleden schade, en, zo ja, wat de criteria en de omstandigheden zijn waarmee rekening moet worden gehouden om dat centrum van de belangen te bepalen.

23

Om die vragen te beantwoorden, moet eraan worden herinnerd dat artikel 7, punt 2, bepaalt dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad in een andere lidstaat kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.

24

In dit verband moet worden gepreciseerd dat de uitlegging die het Hof heeft gegeven met betrekking tot artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 ook geldt voor het gelijkluidende artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 (zie naar analogie arrest van 15 juni 2017, Kareda, C‑249/16, EU:C:2017:472, punt 27).

25

Volgens vaste rechtspraak moet de bijzondere bevoegdheidsregel met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad autonoom worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen van de verordening waarvan deze deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a., C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 38).

26

Deze bijzondere bevoegdheidsregel berust op het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering en de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, zodat het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze gerechten bevoegd zijn (zie met name arresten van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a., C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 40, en 22 januari 2015, Hejduk, C‑441/13, EU:C:2015:28, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich voor kan doen, normaliter namelijk het best in staat om uitspraak te doen, vooral omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker (arresten van 16 mei 2013, Melzer, C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 27, en 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 40).

28

Bij de uitlegging van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 dient tevens rekening te worden gehouden met overweging 16 van die verordening, volgens welke het bestaan van een nauwe band tussen het gerecht en de vordering moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid moet vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad, aldus overweging 16.

29

Vervolgens moet in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de term „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” zowel duidt op de plaats van de veroorzakende gebeurtenis als op de plaats waar de schade is ingetreden, daar deze plaatsen, afhankelijk van de omstandigheden, beide een bijzonder nuttig uitgangspunt kunnen vormen voor de bewijslevering en de procesvoering (arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a., C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Het hoofdgeding betreft niet de vraag of op de Estse rechter een beroep kan worden gedaan onder verwijzing naar de plaats van de veroorzakende gebeurtenis. Het staat namelijk vast dat die plaats zich niet binnen het rechtsgebied van de rechterlijke instanties bevindt waartoe Bolagsupplysningen en Ilsjan zich hebben gewend. De vraag is echter aan de orde of die rechterlijke instanties bevoegd zijn op basis van de plaats waar de schade is ingetreden.

31

In dit verband heeft het Hof met betrekking tot vorderingen ter vergoeding van immateriële schade die beweerdelijk is veroorzaakt door een lasterlijk artikel in de schrijvende pers, overwogen dat de gelaedeerde tegen de uitgever een vordering tot schadevergoeding kan instellen bij de gerechten van elke lidstaat waar de publicatie is verspreid en waar de gelaedeerde stelt in zijn goede naam te zijn aangetast, welke gerechten enkel bevoegd zijn kennis te nemen van vorderingen betreffende schade die in de lidstaat van het aangezochte gerecht is veroorzaakt (arrest van 7 maart 1995, Shevill e.a., C‑68/93, EU:C:1995:61, punt 33).

32

In de specifieke context van het internet heeft het Hof, in een zaak betreffende een natuurlijke persoon, echter verklaard dat bij vermeende schending van de persoonlijkheidsrechten door op internet geplaatste content de persoon die zich gelaedeerd acht een vordering tot vergoeding van de volledige schade moet kunnen instellen bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt (arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a., C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 52).

33

Bij op internet geplaatste content wordt de vermeende schending in het algemeen namelijk het sterkst gevoeld in het centrum van de belangen van de desbetreffende persoon, gelet op de goede naam die hij daar heeft. Het criterium „centrum van de belangen van de gelaedeerde” geeft dus de plaats weer waar in beginsel de schade door online content het duidelijkst intreedt, als bedoeld in artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012.

34

De gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van de belangen van de betrokkene bevindt, zijn bijgevolg in de beste positie om de gevolgen van dergelijke content voor de rechten van de betrokkene te beoordelen (zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a., C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 48).

35

Bovendien strookt het criterium van het centrum van de belangen met het doel dat de bevoegdheidsregels voorzienbaar moeten zijn, aangezien daarmee niet alleen de verzoeker gemakkelijk kan bepalen welk gerecht hij kan aanzoeken, maar ook de verweerder redelijkerwijze kan voorzien voor welk gerecht hij kan worden opgeroepen (arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a., C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 50).

36

Gezien de omstandigheden van het hoofdgeding en de in bepaalde schriftelijke en mondelinge opmerkingen opgeworpen twijfels moet ten eerste worden opgemerkt dat de hiervoor genoemde overwegingen zonder onderscheid naar de materiële of immateriële aard van de beweerdelijk geleden schade gelden.

37

Het is immers zo dat de materiële of immateriële aard van de schade, afhankelijk van het toepasselijke recht, weliswaar van invloed kan zijn op de vergoedbaarheid van de gestelde schade, maar geen gevolgen heeft voor het aanwijzen van het centrum van de belangen als plaats waar de daadwerkelijke impact van een publicatie op internet en het al dan niet schadelijke karakter ervan het beste door een rechter kunnen worden beoordeeld.

38

Ten tweede is het evenmin doorslaggevend of de verzoeker een natuurlijke persoon of een rechtspersoon is, aangezien de mogelijkheid voor de persoon die zich gelaedeerd acht om bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt een vordering in te stellen voor alle gestelde schade, wordt gerechtvaardigd door het belang van een goede rechtsbedeling en niet specifiek is ingegeven door de bescherming van de verzoeker.

39

In dit verband heeft het Hof verklaard dat de bijzondere bevoegdheidsregel ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad niet dezelfde doelstelling heeft als de bevoegdheidsregels in de afdelingen 3 tot en met 5 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012, die beogen de zwakste partij een betere bescherming te bieden (zie in die zin arrest van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec, C‑133/11, EU:C:2012:664, punt 46). Met het criterium van het centrum van de belangen wordt beoogd de plaats te bepalen waar de schade door online content zich voordoet, en bijgevolg de lidstaat waarvan de gerechten het beste kennis kunnen nemen van het geschil.

40

Met betrekking tot de bepaling van het centrum van de belangen heeft het Hof opgemerkt dat het voor een natuurlijke persoon meestal gaat om de lidstaat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Een dergelijke persoon kan het centrum van zijn belangen echter ook hebben in een andere lidstaat waar hij niet gewoonlijk verblijft, voor zover uit andere aanwijzingen, zoals de uitoefening van beroepsactiviteiten, kan blijken dat hij een bijzonder nauwe band met die staat heeft (arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a., C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 49).

41

Wat betreft een rechtspersoon die economische activiteiten verricht, zoals verzoekster in het hoofdgeding, moet het centrum van de belangen weergeven waar zijn zakelijke reputatie het sterkst is en moet dit centrum dus worden bepaald op basis van de plaats waar hij het merendeel van zijn economische activiteiten verricht. Hoewel het centrum van de belangen van een rechtspersoon kan samenvallen met de plaats waar hij zijn statutaire zetel heeft wanneer hij in de lidstaat waar die zetel zich bevindt alle of het merendeel van zijn activiteiten verricht en de goede naam die hij daar heeft dus belangrijker is dan in een andere lidstaat, is de plaatsbepaling van die zetel op zichzelf echter geen doorslaggevend criterium bij een dergelijke analyse.

42

Wanneer, zoals in het hoofdgeding, de betrokken rechtspersoon het grootste deel van zijn activiteiten verricht in een andere lidstaat dan die waar hij zijn statutaire zetel heeft, dient dus te worden aangenomen dat de zakelijke reputatie van deze rechtspersoon die negatief kan worden beïnvloed door de litigieuze publicatie, belangrijker is in die lidstaat dan in welke andere lidstaat ook en dat als gevolg daarvan een eventuele aantasting van die reputatie er het sterkst zou worden ervaren. In zoverre zijn de gerechten van die lidstaat in de beste positie om te beoordelen of er sprake is van de gestelde aantasting en wat de mogelijke omvang ervan is, vooral omdat in casu de aantasting voortvloeit uit de publicatie van beweerdelijk onjuiste of lasterlijke gegevens en reacties op een professionele website die wordt beheerd in de lidstaat waar de betrokken rechtspersoon het grootste deel van zijn activiteiten verricht en de gegevens en reacties, gelet op de taal waarin zij zijn opgesteld, voornamelijk zijn bedoeld om te worden begrepen door personen die in die lidstaat wonen.

43

Voorts dient nog te worden opgemerkt dat wanneer uit de omstandigheden die de rechter moet beoordelen bij het onderzoek van zijn bevoegdheid niet volgt dat het merendeel van de economische activiteiten van de betrokken rechtspersoon in een bepaalde lidstaat wordt verricht en het centrum van de belangen van de rechtspersoon die zich gelaedeerd acht door een aantasting van zijn persoonlijkheidsrechten dus niet kan worden vastgesteld, deze persoon niet het recht heeft om op grond van artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 de vermeende veroorzaker van die aantasting op te roepen met een beroep op de plaats waar de schade is ingetreden om een volledige vergoeding te verkrijgen.

44

Op de tweede en de derde vraag dient dus te worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een rechtspersoon die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door de publicatie op internet van onjuiste gegevens over hem en door het niet verwijderen van op hem betrekking hebbende reacties, een beroep kan instellen tot rectificatie van die gegevens, verwijdering van die reacties en vergoeding van alle geleden schade bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt.

Verricht de betrokken rechtspersoon het grootste deel van zijn activiteiten in een andere lidstaat dan die waar hij zijn statutaire zetel heeft, dan kan hij de vermeende veroorzaker van de aantasting in die andere lidstaat oproepen met een beroep op de plaats waar de schade is ingetreden.

Eerste vraag

45

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door de publicatie op internet van onjuiste gegevens over hem en door het niet verwijderen van op hem betrekking hebbende reacties, een beroep kan instellen tot rectificatie van die gegevens en verwijdering van die reacties bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan de op internet gepubliceerde informatie toegankelijk is of was.

46

Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.

47

Het Hof heeft in de punten 51 en 52 van het arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685), inderdaad verklaard dat de persoon die zich gelaedeerd acht, in plaats van een vordering tot vergoeding van de volledige schade, ook een vordering kan indienen bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan online geplaatste content toegankelijk is of is geweest, welke gerechten enkel kunnen kennisnemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de lidstaat van het aangezochte gerecht.

48

Gelet op de alomtegenwoordigheid van gegevens en content die online zijn geplaatst op een website en op het feit dat de reikwijdte van de verspreiding van die gegevens en content in beginsel wereldwijd is (zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a., C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punt 46), is een vordering tot rectificatie van de gegevens en verwijdering van de content evenwel niet te splitsen, zodat zij slechts kan worden ingesteld bij een rechter die op grond van de in de arresten van 7 maart 1995, Shevill e.a. (C‑68/93, EU:C:1995:61, punten 25, 26 en 32), en 25 oktober 2011, eDate Advertising e.a. (C‑509/09 en C‑161/10, EU:C:2011:685, punten 42 en 48), ontwikkelde rechtspraak bevoegd is om kennis te nemen van de gehele vordering tot vergoeding van de schade, en niet bij een rechter die een dergelijke bevoegdheid niet heeft.

49

Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een persoon die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door de publicatie op internet van onjuiste gegevens over hem en door het niet verwijderen van op hem betrekking hebbende reacties niet bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan de op internet gepubliceerde informatie toegankelijk is of was, een beroep kan instellen tot rectificatie van die gegevens en verwijdering van die reacties.

Kosten

50

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dient aldus te worden uitgelegd dat een rechtspersoon die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door de publicatie op internet van onjuiste gegevens over hem en door het niet verwijderen van op hem betrekking hebbende reacties, een beroep kan instellen tot rectificatie van die gegevens, verwijdering van die reacties en vergoeding van alle geleden schade bij de gerechten van de lidstaat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt.

Verricht de betrokken rechtspersoon het grootste deel van zijn activiteiten in een andere lidstaat dan die waar hij zijn statutaire zetel heeft, dan kan hij de vermeende veroorzaker van de aantasting in die andere lidstaat oproepen met een beroep op de plaats waar de schade is ingetreden.

 

2)

Artikel 7, punt 2, van verordening nr. 1215/2012 dient aldus te worden uitgelegd dat een persoon die stelt dat zijn persoonlijkheidsrechten zijn geschonden door de publicatie op internet van onjuiste gegevens over hem en door het niet verwijderen van op hem betrekking hebbende reacties niet bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan de op internet gepubliceerde informatie toegankelijk is of was, een beroep kan instellen tot rectificatie van die gegevens en verwijdering van die reacties.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Ests.

Top